VAKnieuws

Klachtprocedure artikel 8:7 Wvggz alleen voor klachten over verplichte zorg

Nr: 25071 Hoge Raad der Nederlanden, 27-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:1004 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 8:7 Wvggz

Rechtsvraag

Kan de betrokkene die op vrijwillige basis in een accomodatie verblijft, via de klachtprocedure van artikel 8:7 Wvggz een klacht indienen?

Overweging

De betrokkene verblijft op vrijwillige basis in een woonvoorziening. Daarnaast is voor de betrokkene een zorgmachtiging afgegeven, waarin onder meer de maatregel van 'opnemen in een accommodatie' is opgenomen. 

De betrokkene heeft te horen gekregen dat hij vanwege zijn gedrag moet vertrekken uit de woonvoorziening, en heeft daarover een klacht ingediend bij de klachtcommissie ex 8:7 Wvggz. 

De Hoge Raad oordeelt dat artikel 8:7 Wvggz enkel geldt voor klachten over de uitvoering van verplichte zorg. Nu vast staat dat betrokkene op vrijwillige basis in de woonvoorziening verbleef, is de klachtenprocedure van de Wvggz niet van toepassing. Klachten over (de beëindiging van) de verlening van vrijwillige zorg kunnen in de klachtenprocedure van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) aan de orde worden gesteld.

Dat voor betrokkene ook een zorgmachtiging was afgegeven voor onder meer het 'opnemen in een accommodatie' maakt het voorgaande niet anders omdat de klachtmogelijkheid uit artikel 8:7 Wvggz niet bedoeld is voor het effectueren van een aanspraak op een in de zorgmachtiging genoemde vorm van verplichte zorg. Uit art. 8:9 Wvggz volgt dat het aan de zorgverantwoordelijke is om te beslissen of wordt overgegaan tot toepassing van enige in de zorgmachtiging genoemde vorm van verplichte zorg.

Lees verder
 

Vrijstelling verplichte procesvertegenwoordiging gecertificeerde instelling

Nr: 25070 Hoge Raad der Nederlanden, 27-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:1011 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht
Procesrecht
1:274 lid 2 BW; 1:283 BW; 282 Rv; 278 Rv; 362 Rv

Rechtsvraag

Is de gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:283 BW ook vrijgesteld van procesvertegenwoordiging bij het indienen van een verweerschrift en in een procedure in hoger beroep?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat gelet op de wetsgeschiedenis, artikel 1:283 BW zo moet worden gelezen dat de vrijstelling van verplichte procesvertegenwoordiging voor de gecertificeerde instelling ook geldt bij het indienen van een verweerschrift, en ook in hoger beroep. 

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Wvggz: behoorlijke oproeping betrokkene

Nr: 25065 Hoge Raad der Nederlanden, 20-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:972 Jurisprudentie Geschilbeslechting Wvggz 6:1 lid 1 Wvggz

Rechtsvraag

Kon rechtbank  op basis van het niet ter zitting verschijnen  vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen in de zin van artikel 6:1 lid 1 Wvggz? 

Overweging

Art. 6:1 lid 1 Wvggz bepaalt dat de rechter de betrokkene hoort na ontvangst van het verzoekschrift voor een zorgmachtiging, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet in staat is of niet bereid is zich te doen horen. In casu heeft de rechtbank twee zittingen belegd, en op beide zittingen is betrokkene niet verschenen. De rechtbank heeft overwogen dat daaruit blijkt dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen, en heeft een zorgmachtiging verleend zonder betrokkene te horen. De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank moet motiveren waar dit op is gebaseerd, en dat in eerste instantie moet worden vastgesteld of betrokkene wel op de hoogte was van de zitting: " Uit de bestreden beschikking en de overige stukken van het geding blijkt niet dat de rechtbank heeft onderzocht of betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Evenmin heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene langs andere weg bekend was met de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Bij die stand van zaken kon de rechtbank niet vaststellen dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen." 

Lees verder
 

Reiskosten zorg-/omgangsregeling

Nr: 25064 Hoge Raad der Nederlanden, 20-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:976 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW; 1:377a BW.

Rechtsvraag

Kan de rechter in het kader van een beslissing over de zorg-/omgangsregeling ook bepalen wie de reiskosten moet dragen, en zo ja, wat geldt dan als uitgangspunt?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat de rechter in het kader van een beslissing over de zorg-/omgangsregeling tevens een beslissing kan nemen over de reiskosten die gemaakt moeten worden om de regeling uit te voeren.  De rechter kan bij het treffen van een regeling over de verdeling van de reiskosten acht slaan op alle omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat het mogelijk maken van omgang tussen een kind en zijn ouders een gedeelde ouderlijke verantwoordelijkheid is, brengt niet mee dat in de regel of als uitgangspunt de reiskosten bij helfte tussen de ouders verdeeld dienen te worden. Indien de reiskosten substantieel zijn, ligt het voor de hand dat de rechter een verschil in draagkracht tussen de ouders in aanmerking neemt bij het vaststellen van een regeling over de verdeling daarvan.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Tijdens hoger beroep over kinderalimentatie gebleken bewind moeder

Nr: 25063 Hoge Raad der Nederlanden, 20-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:979 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Procesrecht
Curatele, bewind en mentorschap
1:441 BW

Rechtsvraag

Wanneer een vordering of verzoek  ex 1:441 BW  had moeten worden ingediend door de bewindvoerder  van de eiser of verzoeker en dat niet is gebeurd, kan dat gebrek in hoger beroep dan nog worden hersteld?

Overweging

Pas tijdens de mondelinge behandeling bij het hof kwam naar voren dat de vrouw al enkele jaren onder bewind stond. Ex 1:441 BW had de bewindvoerder de alimentatieprocedure moeten starten. Het hof heeft de bewindvoerder tijdens het hoger beroep in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen, conform de regels die volgen uit de prejudiciële beslissing van  prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 7 maart 2014,  ECLI:NL:HR:2014:525. De Hoge Raad oordeelt dat dit kan.  Zolang de procedure niet door een onherroepelijk geworden uitspraak is geëindigd, kan de bewindvoerder in het geding verschijnen om dit, ook wat betreft de in eerste aanleg verrichte proceshandelingen, als formele procespartij over te nemen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Hybride zitting

Nr: 25061 Hoge Raad der Nederlanden, 13-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:902 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen
Procesrecht
279 lid 3 rv; 87 lid 5 Rv.

Rechtsvraag

Kan een verzoek om via een videoverbinding deel te nemen aan een zitting enkel worden gehonoreerd als alle partijen daarmee instemmen?

Overweging

De tijdelijke Wet-covid 19 bevatte een bepaling die zittingen via videoverbinding mogelijk maakten. Die wet heeft geen rechtskracht meer. In deze zaak is de vraag aan de orde of deelname aan een zitting via een videoverbinding nu er geen wettelijke grondslag voor is, nog mogelijk is zonder dat alle partijen daarmee instemmen. De Hoge Raad oordeelt van wel. De wet bevat geen bepalingen die daaraan in de weg staan. Wel moet de rechter  die van een van partijen een verzoek ontvangt om via een videoverbinding aan de mondelinge behandeling te mogen deelnemen, steeds na te gaan of dat verzoek een legitiem doel dient en of deelname op afstand van die partij op zodanige wijze kan worden georganiseerd dat het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd. Bij dat laatste kan ook de aard van de procedure en de hoedanigheid van de verzoekende partij van belang zijn. Voorts dient de rechter een eventueel bezwaar van (een van) de andere partij(en) tegen toewijzing van het verzoek in zijn beoordeling te betrekken en daarop gemotiveerd te beslissen. De Hoge Raad overweegt daarnaast dat het de voorkeur heeft dat alle partijen fysiek aanwezig zijn ter zitting.

Lees verder
 

Vervolg op HR 30 augustus 2019 ECLI:NL:HR:2019:1292

Nr: 25062 Hoge Raad der Nederlanden, 06-06-2025 ECLI:NL:HR:2025:852 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:115 BW; 6:3 BW

Rechtsvraag

'Potovereenkomst': uitvoeringsovereenkomst verrekenbeding huwelijkse voorwaarden of nadere huwelijkse voorwaarde? Vergoedingsrecht: voldoening aan natuurlijke verbintenis?  

Overweging

Potovereenkomst:   Echtgenoten die onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd kunnen overeenkomen op welke wijze zij uitvoering zullen geven aan een daarin voorkomend beding. Voor zover die wijze van uitvoering blijft binnen de kaders van het betrokken beding, behoeft zo’n nadere overeenkomst niet notarieel te worden vastgelegd. Voor zover de nadere overeenkomst naar inhoud of uitkomst afwijkt van dat beding, is evenwel sprake van een nadere huwelijkse voorwaarde. Op grond van art. 1:115 lid 1 BW moet een dergelijke overeenkomst in zoverre op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. T ussen partijen staat vast dat er op grond van de huwelijkse voorwaarden niets te verrekenen valt. Uitvoering van de potovereenkomst leidt volgens het hof echter wél tot verrekening. Gelet hierop heeft het hof miskend dat slechts sprake kan zijn van een overeenkomst tot uitvoering van een beding in de huwelijkse voorwaarden als de wijze van uitvoering blijft binnen de kaders van het betrokken beding

Vergoedingsrecht of natuurlijke verbintenis?  Een investering van een echtgenoot in een woning van de andere echtgenoot, kan leiden tot vermogensopbouw door laatstgenoemde echtgenoot en daarmee tot diens verzorging na het huwelijk. Er is dan sprake van een natuurlijke verbintenis en er is geen vergoedingsrecht ontstaan. Dit kan onder omstandigheden ook wanneer de andere echtgenoot de woning niet in eigendom heeft maar in erfpacht. In casu heeft d e vrouw niet gesteld dat zij ten tijde van de verbouwing van de woning geen vermogen had.  De Hoge Raad verwijst de zaak terug naar het hof, zodat opnieuw kan worden beoordeeld  of de man met zijn bijdragen aan de verbouwing van de woning heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Het horen van betrokkene buiten aanwezigheid van zijn advocaat

Nr: 25050 Hoge Raad der Nederlanden, 23-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:818 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 5 EVRM; 1:7 Wvggz; 5:4; 6:1 Wvggz.

Rechtsvraag

Mag de rechter in een Wvggz zaak betrokkene horen buiten aanwezigheid van zijn advocaat?

Overweging

De Hoge Raad overweegt dat de betrokkene in een zaak waar het gaat over de onvrijwillige opname in een GGZ-instelling op grond van de wet recht heeft om te worden bijgestaan door een advocaat. In deze casus heeft de advocaat voorafgaand aan de zitting aan de rechtbank doorgegeven niet fysiek aanwezig te kunnen zijn bij de zitting, wegens verblijf in het buitenland. Wel wilde advocaat telefonisch aansluiten bij de zitting. De griffier heeft de advocaat tijdens de zitting meerdere malen gebeld, maar kon de advocaat niet bereiken. De rechter heeft de zitting voortgezet buiten aanwezigheid van de advocaat, en vervolgens mondelinge uitspraak gedaan. 

De Hoge Raad oordeelt dat de rechter de zitting niet had mogen voortzetten buiten aanwezigheid van de advocaat, omdat de betrokkene niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om bijgestaan te worden door een advocaat.

Lees verder
 

Strijd met het beginsel van hoor en wederhoor

Nr: 25053 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:764 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Mocht het hof een beslissing nemen op basis van een opmerking van de man ter zitting, waar de vrouw niet op heeft gereageerd?

Overweging

Aan het hof lag de vraag voor of de moeder moest terugverhuizen naar de regio waar partijen samen met hun kinderen hebben gewoond. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw moest terugverhuizen naar een woning binnen een straal van 30 kilometer van de man vandaan. De vrouw is daartegen in hoger beroep gegaan, en de man heeft verzocht de beslissing te bekrachtigen. Ter zitting bij het hof heeft de man opgemerkt dat hij het liefst wil dat de vrouw binnen een straal van 5 kilometer bij hem vandaan gaat wonen met de kinderen zodat de ouders en co-ouderschap kunnen voeren. Het hof heeft beslist dat de vrouw binnen een straal van 10 kilometer bij de man vandaan moet gaan wonen, en daarbij overwogen dat de vrouw zich niet tegen de opmerking van de man heeft verweerd. 

De Hoge Raad oordeelt dat het hof alle omstandigheden mag meenemen in de beslissing, omdat het gaat over de belangen van de kinderen. Maar het hof had wel het beginsel van hoor en wederhoor moeten toepassen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Cassatie in het belang der wet

Nr: 25052 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:766 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 1:24 lid 1 BW

Rechtsvraag

Is de ambtenaar van de burgerlijke stand een belanghebbenden in de zin van artikel 1:24 lid 1 BW die de rechter kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers van de burgerlijke stand te gelasten?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand geen belanghebbende is die kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers van de burgerlijke stand te gelasten. Tot de belanghebbenden in de zin van art. 1:24 lid 1 BW behoren degenen die in de akte worden genoemd of stellen dat zij in de ontbrekende akte zouden moeten voorkomen. Uit de wetsgeschiedenis van art. 1:24 BW en zijn voorgangers volgt dat de wetgever steeds voor ogen heeft gehad dat naast het openbaar ministerie niet ook de ambtenaar van de burgerlijke stand de rechter kan verzoeken aanvulling of verbetering van de registers te gelasten. Dat neemt niet weg dat indien een belanghebbende in de zin van art. 1:24 lid 1 BW of het openbaar ministerie de rechter verzoekt aanvulling of verbetering van de registers te gelasten, de ambtenaar van de burgerlijke stand bij dat verzoek belanghebbende is, omdat hij krachtens art. 1:16a BW belast is met het opnemen van akten in de onder hem berustende registers van de burgerlijke stand en de daaraan toe te voegen latere vermeldingen.

Lees verder
 

Verlenging alimentatietermijn

Nr: 25054 Hoge Raad der Nederlanden, 16-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:751 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Kan een verzoek tot het verlengen van de alimentatietermijn al bij het eerste verzoek tot het toekennen van partneralimentatie worden gedaan?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat het niet mogelijk is om al bij het eerste verzoek tot het toekennen van partneralimentatie te beslissen over een verlenging van de wettelijke termijn. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat  een verzoek tot verlenging van de wettelijke termijn moet worden beoordeeld naar de omstandigheden zoals die zijn ten tijde van het einde van de wettelijke termijn. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen grondslag voor opvragen familie- en jeugdprocedures

Nr: 25043 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:723 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv; 29 Rv; 194 e.v. Rv, 290 Rv en 811 Rv; 15 AVG; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: M oet een gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure. Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG. 

Op grond van artikel 8 EVRM rust op de Staat een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Via die procedure kan de betrokkene dossiers opvragen bij de gecertificeerde instelling. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder