VAKnieuws
Ondermaats presteren van werknemer geen reden tot ontbinding arbeidsovereenkomstRechtsvraagRechtvaardigt ondermaats functioneren van een juridisch medewerker bij Achmea - bestaande uit het niet voldoen aan interne administratieafspraken - een ontbinding van de arbeidsovereenkomst? OverwegingNee, de administratieve werkzaamheden die werknemer in verband met de Basic Rules dient uit te voeren, zijn weliswaar van belang voor de organisatie van de SAR, maar deze werkzaamheden vormen, afgezet tegen het inhoudelijke takenpakket van een SAR-jurist, vanzelfsprekend maar een fractie van de totale werkzaamheden. Tussen partijen is niet in geschil dat werknemer als zodanig, los van de administratieve kant van zijn werk, vakinhoudelijk een bekwaam jurist en rechtsbijstandverlener is op het terrein van het bestuursrecht. Zoals hiervoor is overwogen, is sprake van ondermaats functioneren van werknemer wat betreft de naleving van de Basic Rules. Hier staan echter positieve beoordelingen van klanten van de SAR (in het kader van klanttevredenheidonderzoeken) tegenover en het feit dat hij notabene in oktober 2015 is benaderd voor een (intern) artikel op de website van de SAR waarin hij diende uit te leggen hoe het komt dat zijn klanten zo te spreken zijn over zijn optreden / werkzaamheden. Ook eerder, namelijk in december 2014, heeft de manager haar waardering uitgesproken over de positieve beoordelingen van klanten over. Cursussen binnenkort: |
|
Teveel betaald loon bij ziekte kan niet worden teruggevorderdRechtsvraagIn hoeverre kan een zieke werknemer in de auto-industrie betaling van achterstallig loon en de doorlopende loonbetalingsverplichting van werkgeefster ten opzichte van werknemer vorderen gezien de cao? OverwegingUit de tekst van artikel 67 cao kan de kantonrechter niet anders afleiden dan dat er de eerste zes maanden van de ziekteperiode 100% loon moet worden betaald en de volgende 18 maanden 90%. Van de in artikel 67 lid 1 onder b of c cao omschreven situaties is niet gebleken. Omtrent (aanvullende) loonbetaling tijdens de periode van loonsanctie is in artikel 67 cao, en in het daarop volgende artikel 67a over re-integratie, niets geregeld. De kantonrechter begrijpt verder dat werknemer voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid op 16 augustus 2016 bruto per maand € 1.100,20 ontving en dat werkgever dit bedrag tot 1 januari 2018 heeft betaald. In augustus 2017 bedroeg volgens een door werknemer overgelegde loonstrook het netto equivalent hiervan € 944,18. Uit het voorgaande volgt naar het (voorlopig) oordeel van de kantonrechter dat werkgever hiermee tot 1 januari 2018 (ruimschoots) aan de hem in artikel 67 cao opgelegde betalingsverplichting heeft voldaan, daarbij uitgaande van het hiervoor genoemde bruto maandloon. De beslissing van werkgever om te stoppen met de betaling van de aanvulling tot 100% en de directe effectuering daarvan is door werknemer als zodanig, afgezien van zijn algemene beroep op artikel 67 cao, niet aangevochten en de kantonrechter zal daaromtrent niet oordelen. Met het tijdelijk volledig staken van loonbetaling, naar de kantonrechter begrijpt in afwachting van herberekening door zijn boekhouder, heeft werkgever de op hem rustende loonbetalingsverplichting geschonden, maar na aanschrijving door werknemer is hij tot nabetaling overgegaan. Voor zover werkgever stelt dat hij (tot 1 januari 2018) aan werknemer teveel heeft betaald en dat hij dit teveel betaalde kan verrekenen, volgt de kantonrechter hem niet. Het stond hem vrij om meer te betalen dan het in artikel 67 cao genoemde percentage en het achteraf zonder meer verrekenen van dat meer betaalde is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met de regels van goed werkgeverschap. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Rechter motiveert afwijzing wijziging hoofdverblijfplaats rechtstreeks aan minderjarigeRechtsvraagKan de hoofdverblijfplaats van de minderjarige worden gewijzigd zodat hij bij zijn vader kan gaan wonen? OverwegingOver de vraag wanneer je voor hoe lang bij welke ouder bent zijn je ouders het nooit eens geweest. Dat voelen jij en je broertje en jullie hebben al heel lang het gevoel dat voor jullie niet duidelijk is hoe het nou moet. De rechtbank heeft geprobeerd aan die situatie een einde te maken en heeft in april 2017 ook heel duidelijk opgeschreven dat er een einde moet komen aan alle gedoe. Voor jullie moet er rust in de tent komen, dit is de regeling en hou op daar onrust over te veroorzaken, zou je die beschikking kunnen samenvatten. Die boodschap is uitvoerig opgeschreven en wat de Raad te melden had is ook zonder er doekjes om te winden opgeschreven. Dat doet een rechter niet voor de lol. Dat doet een rechter in een poging om bij je ouders het kwartje te doen vallen. Dat is niet gelukt. Binnen weken na die beschikking begon het al weer overnieuw. Dat werken aan verbetering van communicatie, waar de rechtbank en de Raad op aandringen, daar blijkt weinig van. Een verhuizing van jou naar je vader lost de problemen tussen je ouders ook niet op. Dat geeft alleen maar weer een nieuwe situatie, waarin er weer een hele reeks nieuwe onderwerpen ontstaan om het niet over eens te worden. Dat is ook niet op te lossen door alleen van je moeder te verlangen dat ze weer met je vader gaat praten. Als iets niet werkt en tot problemen leidt, dan heeft het geen zin om het steeds weer op dezelfde manier te gaan proberen. Allebei je ouders moeten dingen anders gaan doen, als dat niet gebeurt, dan wordt het niks. Allebei je ouders zullen voor mogelijk moeten houden dat ze misschien dingen niet op de juiste/handigste manier doen en dat ze dingen anders moeten doen. Dat geldt ook voor je vader. Ik heb je ouders op zitting gezien en gehoord en de manier waarop je vader over en tegen je moeder spreekt is niet productief en niet constructief. Je vader wil met je moeder overleggen, maar straalt uit dat de uitkomst van dat overleg al vast staat. Hij is ook heel behendig om dingen zo te verwoorden dat er een waardeoordeel in klinkt dat voor je moeder kwetsend is. Ik zal daar één voorbeeld van geven. Volgens je vader mis jij het leven in een gezin. Daarmee zegt hij, althans dat lijkt er erg op, dat je nu niet in een gezin woont. De tijd dat een moeder met haar kinderen niet als een volwaardig gezin werd gezien is geweest. Jij hebt het gevoel dat je iets mist. Jij mist ook iets. Maar ik verwacht niet dat jij door een verhuizing naar je vader gaat ontdekken wat jij mist en dat je dat daar dan ook gaat vinden, in de zin dat je probleem is opgelost. Jij moet aan je eigen ontwikkeling gaan werken, vanuit je eigen omgeving, met de mensen waar jij je nu goed bij voelt. Je gaat in Assen naar school en hebt daar je vrienden. Je hebt de leeftijd om je langzaam losser te maken van je ouders en je eigen dingen te gaan doen, waarbij je vrienden steeds belangrijker worden. Je gaat in Groningen naar de kerk en hebt veel steun aan de mensen die je daar kent en daar ontmoet. De coach waar je veel steun aan hebt, die zit in Assen. Je broertje woont bij je moeder in (woonplaats moeder). Je moeder woont in (woonplaats moeder). Als je hulp nodig hebt, dan kan die ook in (woonplaats moeder) worden geboden. Dat gebeurt al. Als het nodig is dat je met je school wat meer wordt geholpen, dan kan dat ook in (woonplaats moeder). Jij bent bereid om alles wat verder voor je belangrijk is achter te laten in (woonplaats moeder) en bij je vader te gaan wonen, om daar naar een onbekende - nog niet uitgezochte - school te gaan, nieuwe vrienden te moeten maken en van daaruit te proberen je contacten met je kring in Groningen te onderhouden. Als ik de situatie overzie, dan is wat jij wilt doen niet in jouw belang en ook niet in het belang van je broertje. Cursussen binnenkort: |
|
Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde verhoudingen na perikelen rond re-integratieRechtsvraagIs er sprake van een verstoorde arbeidsverhouding die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt nu werknemer niet ongeschikt is wegens ziekte omdat hij zich vlak voor het verstrijken van twee jaar hersteld heeft gemeld? OverwegingDe kantonrechter merkt op dat er - juist met het oog op situaties als de onderhavige, waarin er onduidelijkheid bestaat over wat een werknemer gelet op zijn beperkingen nog wel of niet kan - procedures zijn ontwikkeld die gevolgd moeten worden en waarbij er deskundigen zijn (bedrijfsartsen, arbeidsdeskundigen) die werkgevers en werknemers adviseren over de re-integratiemogelijkheden. Indien werkgever en werknemer het daarmee niet eens zijn kan desgewenst bij UWV een second opinion gevraagd worden. Werkgever Wetsus heeft zich naar het oordeel van de kantonrechter als een goed werkgever gedragen door de adviezen van de bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van ArboNed en UWV op te volgen en daar waar zij het met een eerste advies niet eens was een second opinion aan te vragen én die vervolgens op te volgen. Uiteindelijk heeft Wetsus van UWV ook bevestigd gekregen dat haar re-integratie inspanningen voldoende zijn geweest. Verweerder/werknemer heeft daarentegen in het hele traject van re-integratie laten zien dat hij zich niet of heel moeilijk kan neerleggen bij besluiten die er mogelijk toe zouden leiden dat de door hem zo gewenste re-integratie in het eigen werk niet zou lukken. Daarbij zet hij zich af tegen de personen die hem de boodschap geven die hij liever niet wil horen, namelijk dat hij zich beter kan richten op re-integratie in het tweede spoor. De kantonrechter wijst in dit verband op het feit dat verweerder tot twee maal toe het vertrouwen in een bedrijfsarts heeft opgezegd, het feit dat hij een klacht heeft ingediend tegen de bedrijfsarts Van Zandbergen en - zo is ter zitting gebleken - inmiddels ook tegen de arbeidsdeskundige Olde Kamphuis. Voorts zijn beide ingeschakelde jobcoaches inmiddels gestopt met hun werkzaamheden naar aanleiding van kennelijk lastige situaties of optredens van verweerder dan wel diens huisgenoot en heeft verweerder het vertrouwen in B opgezegd. De kantonrechter treedt niet in de vraag of verweerder hiermee al dan niet juist heeft gehandeld - hij mag uiteraard opkomen voor zijn rechten - maar alles bij elkaar maakt dat wel begrijpelijk dat verweerder door zijn gedragingen het draagvlak voor een verdere samenwerking bij Wetsus heeft verspeeld. De kantonrechter ziet een patroon waarin verweerder steeds volledig zelf de regie over zijn re-integratie wil behouden en - kennelijk - ook zelf meent te kunnen beoordelen dat hij tegen een aanmerkelijke loonwaarde werkzaamheden verricht. Het is echter niet aan verweerder om daarover te beslissen. De kantonrechter is van oordeel dat Wetsus gelet op alle evaluatieverslagen met betrekking tot de werkzaamheden die verweerder vanaf november 2017 heeft opgepakt (waaruit steeds het beeld naar voren kwam: te weinig productief) gerechtigd was om een loonwaardeonderzoek te wensen. Voorstelbaar is dat de omstandigheid dat verweerder zich hardgrondig heeft verzet tegen dit onderzoek de druppel is geweest voor Wetsus om het vertrouwen in hem definitief op te zeggen en hem niet meer toe te laten tot het werk. Wetsus heeft naar het oordeel van de kantonrechter gedurende de afgelopen jaren reële pogingen ondernomen om de onderlinge verhoudingen te verbeteren en de geschilpunten weg te nemen. De vele gesprekken, de e-mailcontacten, de aangeboden hulp via zijn leidinggevende C en de (door Wetsus bekostigde) jobcoaches zijn hier voorbeelden van. Het alsnog beproeven van mediation, zoals door Leijten is voorgesteld, acht de kantonrechter in de huidige situatie geen optie meer, omdat de verstoring door alles wat er inmiddels gebeurd is duurzaam te achten is en herstel van de arbeidsverhouding daarmee niet meer mogelijk is. De kantonrechter ziet in dit geheel voldoende grond om te oordelen dat sprake is van een voldragen g-grond. Of daarnaast ook sprake is van een d- of h-grond behoeft alsdan geen bespreking meer, nu de gronden nevengeschikt zijn opgevoerd, gericht op eenzelfde doel: ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Cursussen binnenkort: |
|
Anti-ronselbedingRechtsvraagValt een anti-ronselbeding onder het wetsartikel voor het concurrentiebeding? OverwegingIn rechtsoverweging 4.2. is reeds opgemerkt dat de kantonrechter de term “werkzaam”, zoals genoemd in artikel 7:653 lid 1 BW, uitlegt als werkend zijn/in dienst zijn. Daaronder valt niet de bepaling in een beding dat de werknemer zich op geen enkele wijze mag verstaan met een (oud-)collega van zijn vorige werkgever. Zo’n kort of wat langer contact valt niet onder werkzaamheid. Een anti-ronselbeding als het onderhavige valt derhalve niet onder de werking van artikel 7:653 BW, maar dient te worden beoordeeld met behulp van de normen van goed-werkgeverschap en goed-werknemerschap, in samenhang met de toepasselijke regels uit Boek 3 en 6 BW.
|
|
Beperking uithuisplaatsing tot bepaald type voorzieningRechtsvraagKan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? OverwegingIn het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige. Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en verdeling zorgkostenRechtsvraagHeeft de vrouw te weinig draagkracht om in de zorgkosten te voorzien en heeft zij -ook als de kinderen bij de man hun hoofdverblijf krijgen - recht op en belang heeft bij een door de man aan haar te betalen bijdrage? OverwegingDe rechtbank neemt in dit verband in overweging dat doorgaans kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In deze zaak is sprake van een zorgregeling met een ouder - de vrouw - die een minimale draagkracht heeft, terwijl de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben - de man - een relatief ruime draagkracht heeft. De rechtbank is van oordeel dat er onder zodanige omstandigheden aanleiding bestaat om te onderzoeken of de ouder waar de kinderen verblijven, in staat is een bijdrage te betalen in de zorgkosten van de andere ouder die daar niet zelf volledig in kan voorzien. In dat verband wordt als volgt overwogen. De rechtbank neemt in overweging dat de zorgkosten voor de vrouw, gelijk zijn aan het bedrag van de voor haar berekende zorgkorting en daarom kunnen worden gesteld op het hiervoor berekende bedrag van € 224,--. Op dit bedrag komt in mindering de eigen draagkracht van de vrouw, die hiervoor is berekend op € 106,--. De vrouw kan daarom voor een bedrag ter grootte van (€ 224 - € 106) € 118,-- niet zelf voorzien in haar zorgkosten. De draagkracht van de man bedraagt, zoals hiervoor berekend, € 579,--. De man draagt zorgkosten in natura voor beide kinderen die bij hem wonen. Die kosten kunnen als volgt worden berekend. De totale kosten van de kinderen bedragen € 898,--. De zorgkosten van de man in natura kunnen vervolgens worden vastgesteld op 75% van die kosten, gelet op de zorgregeling die met zich brengt dat 25% van de zorgkosten door de vrouw worden gemaakt. Dit betekent dat de zorgkosten in natura, dat wil zeggen de kosten die de man maakt in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven, kunnen worden vastgesteld op 75% van € 898,--, ofwel, afgerond, € 674,--. Dit bedrag heeft de man gelet op zijn draagkracht ter grootte van € 579,-- niet beschikbaar. De man kan daarom niet een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw betalen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie daarom afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Kwalificeren van DNA-materiaalRechtsvraagIs DNA-materiaal van een overleden persoon een goed in de zin van 3:1 BW dat in een nalatenschap valt? OverwegingNee. Het is voor de rechter onduidelijk op grond van welke rechtsverhouding het weefsel door een ziekenhuis onder zich wordt gehouden en of die rechtsverhouding het mogelijk maakt om het weefsel vrij te geven voor het door de vrouw beoogde doel. Als dat weefsel is afgenomen op grond van een behandelovereenkomst met de vooroverleden echtgenoot is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk waarom het ziekenhuis dat weefsel aan een derde kan afstaan voor welk onderzoek dan ook. De executeur noch de erfgenaam kunnen daarvoor in ieder geval toestemming geven. Dat zou alleen anders zijn als dat weefstel een goed is in de zin van artikel 3:1 BW dat uiteindelijk in de nalatenschap van erflaatster is gevallen of, wellicht, als het weefsel zich feitelijk in de macht van de executeur bevindt. In dat geval kan de executeur daarover beschikken. Feiten of rechtsgronden die tot de conclusie kunnen leiden dat het afgenomen weefsel een goed is, zijn niet gesteld. Dat klemt, te meer omdat de executeur ook heeft toegelicht waarom hij het afgenomen weefsel niet als een goed beschouwt dat deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster. Cursussen binnenkort: |
|
Afwijzing verzoek gesloten jeugdplaatsing wegens gebrek juiste plekRechtsvraagDient de machtiging gesloten jeugdplaatsing te worden verleend nu de jeugdige niet op een geschikte plek zit, stagneert in ontwikkeling en daar overduidelijk niet gelukkig is? OverwegingDe kinderrechter overweegt dat er veel zorgen zijn over [minderjarige] . [minderjarige] heeft persoonlijke problematiek (onder meer autisme en functioneren op een laag sociaal-emotioneel niveau) en er is sprake van risicovol gedrag. [minderjarige] kan namelijk agressief zijn, heeft onveilige seksuele contacten met oudere mannen en heeft een risicovol sociaal netwerk waar ook drugs wordt gebruikt. Vanwege de grote zorgen en het onttrekken aan de behandeling verblijft [minderjarige] al langere tijd bij Woodbrookers. Daar krijgt hij een grote mate van vrijheid vanwege de kans op escalaties indien er een strikter regime geldt. Deze aanpak is wellicht te rechtvaardigen, maar heeft niet geleid tot een verbetering van de situatie voor [minderjarige] . [minderjarige] is ongelukkig bij Woodbrookers en niet gemotiveerd voor behandeling. Hierdoor vlucht hij vaak weg bij Woodbrookers. De zorgen over [minderjarige] zijn het afgelopen jaar toen hij bij Woodbrookers verbleef geenszins verminderd. Behandeling komt voorts niet of nauwelijks van de grond. Een verblijf bij Woodbrookers helpt hem dan ook niet verder. Het college erkent dit en is al lange tijd op zoek naar een passende vervolgplek voor [minderjarige] die aansluit bij zijn zorgbehoefte, maar het blijkt erg lastig te zijn om deze plek te vinden. De kinderrechter is van oordeel dat het wachten op een passende vervolgplek niet langer een noodzaak kan zijn voor een langer gesloten verblijf. Ook in de geslotenheid onttrekt [minderjarige] zich aan de behandeling en wordt geen resultaat geboekt, zodat het opnieuw verlengen van de gesloten plaatsing niet langer voldoet aan het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet. Nu een gesloten plaatsing een inbreuk maakt op de rechten van [minderjarige] dient hier immers terughoudend mee omgegaan te worden. Ook de RvdK heeft aangegeven dat een gesloten plaatsing niet noodzakelijk is voor [minderjarige] , maar dat hij wel behoefte heeft aan een passende plek. Dit betekent dat de kinderrechter het verzoek grotendeels zal afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: niet voldaan aan vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteitRechtsvraagHoe verhoudt het gegeven dat er een stoornis is die ernstig nadeel veroorzaakt zich tot de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit? OverwegingHoewel uit het voorgaande volgt dat aan een substantieel deel van de criteria voor verplichte zorg is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat onder de huidige omstandigheden niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Ook de zorgverantwoordelijke heeft tijdens de mondelinge behandeling op deze punten de nodige twijfels naar voren gebracht. Ter toelichting geldt het volgende.
De verplichte zorg is verder tot dusver niet anders doelmatig gebleken dan om in crisissituaties ernstig nadeel (het veroorzaken van overlast en het benaderen van hem onbekende kinderen om met hem te spelen, beide met als gevolg het over zich heen afroepen van agressie van anderen en het ontstaan van psychische schade) te voorkomen. Niet is gebleken dat de verplichte zorg de andere belangrijke vormen van ernstig nadeel (waaronder het stagneren van de ontwikkeling van betrokkene, maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing) tot dusver heeft weten te voorkomen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de behandeling in overwegende mate niet doelmatig is geweest. Voor wat betreft de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat duidelijk is geworden dat de psychiatrische (ambulante) zorgverleners handelingsverlegen zijn. De door de moeder georganiseerde hulpverlening vanuit het PGB voor 21 uur per week is de enige zorg die op dit moment wordt voortgezet. Zoals hiervoor onder 3.6. is overwogen is gebleken dat Martinizorg en PsyValens bereid zijn om in het vrijwillig kader ambulante zorg (waaronder psychotherapie) te verlenen. Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven ambulante psychotherapeutische behandeling en andere zorgverlening te accepteren en niet weer de strijd aan te gaan. Nu het verplichte kader tot dusver geen verbetering heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat behandeling in het vrijwillig kader nog een keer moet worden beproefd. Voorwaarde daarvoor is wel dat betrokkene ook duurzaam de bereidheid moet tonen om deze behandeling te ondergaan, ook indien dit bijvoorbeeld betekent dat het cannabisgebruik moet worden afgebouwd. Daarnaast dient de bemoeienis van Lentis te worden geaccepteerd totdat de zorg kan worden overgedragen aan Martinizorg en PsyValens. Zorgaanbieder Lentis kan, indien hij onverhoopt langer betrokken blijft, overwegen om de casus over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Vraag die wel rijst is of gelet op het verzet van betrokkene (en de moeder) niet ook met een volgende zorgaanbieder strijd ontstaat. |
|
Twee verzoeken om ondertoezichtstelling met verschillende duurRechtsvraagIs het verzoek van de moeder om een langere duur van de ondertoezichtstelling dan de GI heeft verzocht, toewijsbaar? OverwegingNee. Uit artikel 1:260 lid 2 BW blijkt echter dat de GI in de eerste plaats de bevoegdheid heeft om verlenging van de ondertoezichtstelling te vragen. Pas in het geval dat de GI geen verzoek doet om de ondertoezichtstelling te verlengen is een ouder bevoegd een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling te doen. De kinderrechter zal de moeder daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek verklaren. Cursussen binnenkort: |
|
Vervangende toestemming coronavaccinatie 12-jarigeRechtsvraagKan een minderjarige zelf aan de rechter vragen om vervangende toestemming voor een coronavaccinatie? OverwegingHet geschil tussen de ouders van [de minderjarige 1] heeft betrekking op de zorg voor zijn lichamelijke gezondheid. Dat valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders die samen het gezag over hem uitoefenen. Het geschil over de vaccinatie kan in de gegeven context worden gezien als een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag in de zin van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel regelt dat wanneer ouders het niet eens zijn en het ook tijdens een mondelinge behandeling bij de rechter niet alsnog eens worden, de rechter beslist wat hij in het belang van een kind wenselijk vindt. (…) De rechter stelt voorop dat kinderen wel degelijk corona kunnen krijgen en dat zij er weliswaar gemiddeld minder erg en minder vaak ziek van worden dan volwassenen, maar dat ook kinderen net zo goed ernstig ziek kunnen worden en ook langdurig de gevolgen van die ziekte kunnen ervaren (long-covid). Verder is het risico op het besmetten van anderen significant kleiner bij gevaccineerden dan bij ongevaccineerden. Begrijpelijk maakt de vader zich zorgen over de risico’s van vaccinatie en er is inderdaad een klein risico op ernstige bijwerkingen, zoals de door de vader bedoelde ontsteking van het hartzakje of de harstspier die naar nu verworven inzichten ongeveer voorkomt bij 1 op de 15.000 gevaccineerde jongens van 12 tot 18 jaar. Een ernstige bijwerking die gelukkig goed kan worden herkend en die ook in nagenoeg alle gevallen tot een volledig herstel kan leiden. Het zijn in ieder geval allemaal risico’s die de gezondheidsraad in haar afweging heeft meegenomen voorafgaand aan het geven van het advies om kinderen van 12 tot 18 jaar de mogelijkheid te bieden om voor vaccinatie te kiezen. De door de vader ervaren risico’s op de lange termijn, missen iedere feitelijke grondslag. Er zijn op dit moment, op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten, geen denkbare risico’s op de lange termijn die overeenkomen met de door de vader ervaren zorgen. Gelet op het positieve advies van de gezondheidsraad en de bij vaccinatie betrokken belangen, in het bijzonder de belangen van [de minderjarige 1] zoals die hiervoor zijn verwoord, brengen met zich dat de rechter vervangende toestemming geeft die het mogelijk maakt dat [de minderjarige 1] zich laat vaccineren. De rechter vindt het belangrijk dat deze vaccinatie ook daadwerkelijk op korte termijn plaatsvindt en dat het belang van [de minderjarige 1] bij de vaccinatie op korte termijn zwaarder weegt dan het belang dat wordt gediend met een schorsing door het instellen van hoger beroep of herbeoordeling van zijn beslissing in een executie kortgeding. Om die reden zal de rechter zijn beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voor de beperkingen die dit met zich brengt om tot een andere voorlopige beslissing te komen, zie: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Cursussen binnenkort: |