VAKnieuws

Ondertoezichtstelling

Nr: 25036 Rechtbank Midden-Nederland, 06-03-2025 ECLI:NL:RBMNE:2025:1306 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:255 BW.

Rechtsvraag

Mag bij de beoordeling van een verzoek tot het ondertoezichtstellen van een kind, mee wegen dat de gemeente terughoudend is in het verlenen van hulp?

Overweging

De Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Er is al zeven jaar hulpverlening in het vrijwillige kader betrokken bij de minderjarige en zijn ouders, en dit baat niet. 

De GI vindt dat een ondertoezichtstelling weinig zal toevoegen. De ouders staan achter de hulpverlening en uithuisplaatsing, zodat hulpverlening en een uithuisplaatsing in het vrijwillige kader volstaat. Daarbij brengt de GI naar voren dat de gemeente terughoudend is in het aanbieden van hulp, waardoor de GI ook weinig (meer) denkt te kunnen betekenen dan de hulpverlening in het vrijwillig kader. De kinderrechter volgt de GI hierin niet. Z ij toetst aan het criterium van de wet en is van oordeel dat sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreigingen. De GI voert de regie over de in te zetten hulpverlening en de gemeente is op grond van de Jeugdwet verplicht deze hulp te bieden. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mondelinge uitspraak eenhoofdig gezag in afwezigheid vader

Nr: 24072 Rechtbank Midden-Nederland, 20-08-2024 ECLI:NL:RBMNE:2024:5265 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 29a Rv

Rechtsvraag

Kan de rechter bij mondelinge uitspraak het gezamenlijk gezag wijzigen in eenhoofdig gezag terwijl de vader daarbij niet aanwezig is?

Overweging

De rechtbank heeft bij mondelinge uitspraak het gezamenlijk gezag gewijzigd in eenhoofdig gezag voor de moeder. De vader was daar niet bij aanwezig. In artikel 29a Rv staat dat de rechter enkel een mondelinge uitspraak kan doen wanneer alle partijen daarbij aanwezig zijn, óf als er een spoedeisend belang is bij een mondelinge uitspraak. De rechtbank overweegt dat in dit geval sprake is van een spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak over het ouderlijk gezag. De minderjarige is onder toezicht gesteld maar de GI wil de ondertoezichtstelling niet verlengen. De ondertoezichtstelling richt zich enkel nog op de gezagsuitoefening door de vader. Nu de ondertoezichtstelling eindigt, ontstaat er een periode waarin de ouders gezamenlijk gezag hebben zonder dat de GI betrokken is om bij gezagsbeslissingen in te grijpen. Deze situatie acht de rechtbank niet in het belang van de minderjarige. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Rechtbank weigert betrokkene als gemachtigde in alle familie- en jeugdzaken voor de duur van twee jaar.

Nr: 24036 Rechtbank Midden-Nederland, 16-05-2024 ECLI:NL:RBMNE:2024:3068 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 81 Rv; 280 Rv.

Rechtsvraag

Kan de rechtbank bijstand of vertegenwoordiging door een gemachtigde weigeren?

Overweging

Op grond van artikel 81 lid 1 en artikel 280 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de rechtbank in verzoekschriftprocedures bijstand of vertegenwoordiging weigeren door een persoon tegen wie ernstige bezwaren bestaan en die geen advocaat of deurwaarder is. De weigering geldt voor een bepaalde zaak of voor een door de rechtbank te bepalen tijd.

De betrokkene in deze zaak was voorheen advocaat. Hij is door de raad van discipline van het tableau geschrapt, en deze beslissing is door het hof van discipline bekrachtigd. Betrokkene wil nu als gemachtigde in jeugdbeschermingszaken optreden. De rechtbank oordeelt dat er ernstige bezwaren bestaan tegen betrokkene en dat deze ernstige bezwaren structureel van aard zijn. De rechtbank haalt verschillende overwegingen van het hof van discipline aan, en overweegt dat j eugdbeschermingszaken bij uitstek gevoelige zaken zijn, omdat de overheid hier diep ingrijpt in het gezinsleven van kinderen en hun ouders. Van een professioneel rechtsbijstandsverlener wordt dus juist in deze procedures verwacht dat hij/zij met gepaste onafhankelijkheid, deskundigheid en integriteit optreedt en binnen de regels van de wet een eerlijk proces voor zijn/haar cliënten voert.  De rechtbank is onvoldoende overtuigd dat betrokkene in de toekomst als gemachtigde anders zal handelen dan als advocaat.  

Lees verder
 

Voorlopige voogdij over kinderen in Gaza afgewezen omdat het onuitvoerbaar is.

Nr: 24040 Rechtbank Midden-Nederland, 30-04-2024 ECLI:NL:RBMNE:2024:2661 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:241 BW; 1:253q BW; 1:253r BW

Rechtsvraag

Onder welke omstandigheden kan de (kinder)rechter een voorlopige voogdij over kinderen uitspreken?

Overweging

Uit de wet volgt dat de rechtbank op verzoek van (onder meer) de Raad een voogd benoemt wanneer de ouder die het gezag uitoefent al dan niet tijdelijk in de onmogelijkheid verkeert het gezag uit te oefenen; of het bestaan of de verblijfplaats van de ouders of één van hen die het gezag uitoefenen, onbekend is.  Gedurende de periode waarin één van voornoemde omstandigheden zich voordoet is het gezag van de ouder (tijdelijk) geschorst.

In deze casus verblijft een deel van de minderjarige kinderen van de met het eenhoofdig gezag belaste moeder al ruim anderhalf jaar bij familie in Gaza zonder toestemming van de moeder. De moeder en de vader (zonder gezag) zijn familie van elkaar. Door angst voor de vader en de familie is de moeder niet in staat om de nodige gezagsbeslissingen te nemen. De rechtbank wijst daarom de door de raad verzochte voogdij over de in Nederland verblijvende kinderen toe. De rechtbank wijst het verzoek van de raad om ook de voogdij uit te spreken over de in Gaza verblijvende kinderen af. De kinderen hebben ook al onder toezicht gestaan en dat bleek onuitvoerbaar. Daarnaast is het ministerie van buitenlandse zaken nog altijd aan het proberen de kinderen te repatriëren. Zolang de kinderen in Gaza verblijven treft de maatregel van een voogdij geen doel. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Advocaat toegevoegd bij procedure uithuisplaatsing kinderen

Nr: 22066 Rechtbank Midden-Nederland, 12-04-2022 ECLI:NL:RBMNE:2022:1950 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
817 Rv, 6 EVRM, 1:265a BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding ambtshalve een advocaat toe te voegen aan een zieke moeder tijdens de procedure tot uithuisplaatsing van haar kinderen?

Overweging

Uit de ingediende stukken en verklaringen van de GI en de Raad blijkt dat de moeder ernstige medische problemen heeft waardoor zij in het ziekenhuis ligt. De moeder is recent met de kinderen gevlucht uit Oekraïne. De kinderen verblijven momenteel in een pleeggezin in de buurt van de moeder. De vader van de kinderen is in Oekraïne achter gebleven. De moeder is bekend met de lopende procedure, maar kon niet deelnemen aan de laatste zitting van 12 april 2022 vanwege haar slechte gezondheid, zo verklaarde de GI tijdens die zitting. Ook heeft zich voor haar geen advocaat gesteld.

De rechtbank stelt vast dat het hier om een ingrijpende kwestie gaat, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakt. Het is de vraag of de moeder – gelet op haar problematiek en omstandigheden – voldoende begrijpt welk verzoek op dit moment voorligt. De rechtbank vindt het om die reden van belang dat de moeder in deze procedure wordt bijgestaan door een advocaat gelet op het ingrijpende karakter van de verzochte beslissing en de zeer kwetsbare omstandigheden van de moeder.  

Lees verder
 

Alimentatie voor 21-plusser gelet op ouderschapsplan en derdenbeding

Nr: 21066 Rechtbank Midden-Nederland, 22-04-2021 ECLI:NL:RBMNE:2021:1829 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:395a BW

Rechtsvraag

Dient de alimentatie voor een jongmeerderjarige van ouder dan 21 worden voortgezet gelet op hetgeen partijen hebben afgesproken in het ouderschapsplan?

Overweging

Ouders zijn verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen die de leeftijd van éénentwintig jaren niet hebben bereikt. In aanvulling op de wettelijke onderhoudsplicht voor een kind tot eenentwintig jaar, kunnen ouders contractueel overeenkomen dat zij onderhoudsplichtig zijn voor hun meerderjarige kinderen nadat deze kinderen de leeftijd van eenentwintig hebben bereikt, op welke onderhoudsplicht het betreffende kind aanspraak kan maken als er in de overeenkomst tussen de ouders sprake is van een derdenbeding. 

(...)

Tussen [verzoekster (voornaam)] en de vader is in geschil of de afspraak in het ouderschapsplan geciteerd onder 2.3. een derdenbeding inhoudt. Van een derdenbeding is sprake indien de overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van een van de partijen te vorderen of op een andere wijze jegens een van hen een beroep te doen op de overeenkomst, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Het ouderschapsplan is een overeenkomst tussen de vader en de moeder. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of [verzoekster (voornaam)] als derde een beroep kan doen op de onder 2.3. aangehaalde bepaling. 

 

(...)

De rechtbank leest de bepaling in het ouderschapsplan zo dat deze ertoe strekt dat de vader en de moeder zich jegens elkaar verbinden om ook na het eenentwintigste levensjaar van [verzoekster (voornaam)] naar vermogen bij te dragen in de financiële ondersteuning totdat zij haar opleiding heeft voltooid. Dit is op te maken uit de inhoud van de bepaling in combinatie met de verklaringen van de vader en de moeder. De vader heeft ter zitting toegelicht dat het de intentie was van de ouders om ervoor te zorgen dat [verzoekster (voornaam)] kon studeren. De moeder heeft in een e-mailbericht aan de advocaat van [verzoekster (voornaam)] laten weten dat bij het opstellen van het ouderschapsplan het de bedoeling was dat [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste verjaardag een studiebijdrage zou ontvangen van beide ouders als zij aantoonbaar zou studeren. 

Wat betreft de vraag of [verzoekster (voornaam)] rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan wat de vader en de moeder in het ouderschapsplan zijn overeengekomen zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Een ouderschapsplan waarin de ouders verplichtingen aangaan om gedurende jaren bij te dragen in de opvoeding en verzorging van hun dochter en in het verlengde daarvan afspreken om het financieel mogelijk te maken dat zij ook na haar eenentwintigste jaar zal kunnen studeren, strekt er in de regel toe dat er op termijn een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de dochter en ieder van de ouders tot stand komt. De vader en de moeder hebben in dit verband immers geen belang ten opzichte van elkaar, de afspraken zien op de belangen van de dochter. De moeder heeft in het e-mailbericht expliciet verklaard dat zij hoopt dat de vader de afspraken nakomt die bij het ouderschapsplan zijn gemaakt over de bijdrage aan [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste jaar. Om deze redenen concludeert de rechtbank dat de bepaling in het ouderschapsplan waarin de ouders van [verzoekster (voornaam)] de verplichting vastleggen om haar na haar eenentwintigste jaar een (studie-)bijdrage te blijven betalen zolang zij met redelijke resultaten en overleg met partijen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, een derdenbeding inhoudt ten gunste van [verzoekster (voornaam)] .

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mondkapjesplicht

Nr: 21028 Rechtbank Midden-Nederland, 13-01-2021 ECLI:NL:RBMNE:2021:51 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Valt het instellen van de mondkapjesplicht onder het instructierecht?

Overweging

[werkgever] beroept zich ten aanzien van de door haar op 13 oktober 2020 ingestelde mondkapjesplicht op haar instructierecht als werkgever. Dit instructierecht vindt zijn grondslag in artikel 7:660 BW waarin staat dat de werknemer zich moet houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid, alsmede aan die welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming die hem door de werkgever binnen de grenzen van algemeen verbindende voorschriften of overeenkomst, al dan niet tegelijk met andere werknemers, worden gegeven.

Deze verplichting volgt uit de aard van het dienstverband en brengt de zeggenschap van de werkgever over de werknemer tot uitdrukking. Kenmerkend voor het instructierecht is dat de voorschriften eenzijdig door de werkgever kunnen worden gegeven, tenzij er een ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging bestaat. Dat [werkgever] een verplichting tot het instellen van een ondernemingsraad heeft dan wel dat er een personeelsvertegenwoordiging is, is niet gesteld of gebleken. Dit maakt dat [werkgever] eenzijdig een instructie heeft kunnen geven aan haar werknemers, waar haar werknemers zich in beginsel aan hebben te houden.

De kantonrechter is voorshands van oordeel dat de verplichting tot het dragen van een mondkapje in de panden van [werkgever] twee legitieme doelen dient.

Ten eerste is [werkgever] als werkgever wettelijk verplicht de individuele belangen van haar werknemers te beschermen door zorg te dragen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Dit brengt met zich dat [werkgever] gedurende de corona pandemie gehouden is datgene te doen wat nodig is en wat binnen haar macht ligt om besmetting van haar werknemers op de werkvloer met het corona virus te voorkomen.

Ten tweede heeft [werkgever] haar bedrijfsbelang te beschermen, omdat zij onder meer een loondoorbetalingsverplichting heeft bij ziekte. 

Lees verder
 

Weigering i-grond

Nr: 20060 Rechtbank Midden-Nederland, 27-03-2020 ECLI:NL:RBMNE:2020:1221 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is ontbinding op de i-grond gerechtvaardigd bij afwijzing van andere ontslaggronden?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat zowel de d-grond als de g-grond niet voldragen zijn. In het verzoekschrift heeft [verzoeker] echter nauwelijks toegelicht om welke reden de combinatie van beide onvoldragen gronden ontbinding toch rechtvaardigt. Op de zitting heeft zij nader toegelicht dat volgens haar de i-grond aan de orde is omdat de verhouding teveel is verstoord omdat verbetering in het functioneren weinig kansen heeft. Ook dit is een onvoldoende nadere onderbouwing. Toewijzing op grond van deze redenering zou er in dit geval op neerkomen dat aan [verweerder ] de waarborgen die gelden voor de d-grond hem alsnog worden onthouden.

De kantonrechter neemt hierbij in aanmerking (zoals ook hiervóór al is overwogen) dat van [verzoeker] verwacht had mogen worden dat zij, voor zover de arbeidsverhouding naar haar mening teveel verstoord is, moeite had behoren te doen dit te normaliseren. Daarvan is echter niet gebleken. 

Lees verder
 

Geen vergoeding voor slapend dienstverband

Nr: 20034 Rechtbank Midden-Nederland, 19-02-2020 ECLI:NL:RBMNE:2020:563 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Is een een transitievergoeding verschuldigd bij een dienstverband dat slapend werd voor 1 juli 2015?

Overweging

Met het voorgaande hangt vervolgens samen de vraag naar de hoogte van de vergoeding in het geval dat er uit het Xella-arrest wel zou moeten worden afgeleid dat er een verplichting bestaat voor de Arbo Unie om mee te werken aan de beëindiging van het dienstverband van [eiser].

De Hoge Raad heeft in het Xella-arrest de hoogte van de vergoeding wegens schending van goed werkgeverschap gelijk gesteld aan het bedrag aan transitievergoeding dat verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) eindigen.

Deze maximering komt uit artikel 7:673e lid 2 BW. De wachttijd van [eiser] is op 27 mei 2015 verstreken. Op dat moment was er geen sprake van re-integratie of zicht op herstel binnen een periode van 26 weken, waardoor opzegging door de werkgever op grond van 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW mogelijk was. Een opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige ziekte gaf toen nog geen recht op een vergoeding, tenzij er sprake was van bijkomende omstandigheden. Die zijn niet gesteld of gebleken.

Op 27 mei 2015 bestond er nog geen wettelijke verplichting tot betaling van een transitievergoeding. Die verplichting is eerst met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015 ontstaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [eiser] geen recht heeft op een vergoeding. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit niet onredelijk, omdat [eiser] ook geen recht op een (transitie)vergoeding had gehad als Arbo Unie destijds direct een einde aan het dienstverband had gemaakt. 

Lees verder
 

Alimentatie: behoeftebepaling kind bij niet-samenwoners in klare taal

Nr: 19182 Rechtbank Midden-Nederland, 26-11-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:5547 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Wat is het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw moet betalen?

Overweging

Voor het bepalen van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, moet de rechtbank vaststellen wat de minderjarige nodig heeft. Dit wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank berekent de behoefte van de minderjarige op € 204,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend. 

Normaal gesproken wordt voor de behoefte van een kind gekeken naar wat de ouders te besteden hadden toen zij nog samen leefden. Nu partijen niet hebben samengewoond kan dit niet als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van de behoefte van de minderjarige. In deze gevallen wordt de behoefte berekend aan de hand van het bedrag dat de vrouw te besteden zou hebben (ook wel het netto besteedbaar inkomen) in de situatie dat de minderjarige bij haar opgroeit en het netto besteedbaar inkomen van de man in de situatie dat zij bij hem opgroeit. Daarbij wordt ook rekening gehouden met een mogelijke aanspraak op kindgebonden budget. Het gemiddelde van deze behoeftes vormt vervolgens de behoefte van de minderjarige. 

Partijen zijn het niet eens over het inkomen van partijen waarmee gerekend moet worden. De vrouw vindt dat moet worden gerekend met het inkomen van partijen uit het geboortejaar van de minderjarige, 2017. De man vindt dat moet worden gerekend met de meest recente gegevens. De rechtbank zal voor de bepaling van de behoefte aansluiten bij 2019, omdat de kinderalimentatie in dit jaar wordt vastgesteld. Dit inkomen sluit het beste aan bij waar de minderjarige aan gewend is geraakt.

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de man gaat de rechtbank uit van de winst uit zijn onderneming uit 2018. Dit omdat de winst voor 2019 niet bekend is. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat het inkomen van de man in 2018 

€ 34.441,- was. De man heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank van dit inkomen uit zal gaan. Op basis van dit inkomen en uitgaande van de situatie dat de minderjarige bij de man ingeschreven zou staan, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.656,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 328,- per maand in de situatie bij de man. 

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de vrouw gaat de rechtbank uit van een Wajong-uitkering van € 1.144,92 bruto per maand. De vrouw ontvangt verder geen kindgebonden budget omdat zij bij haar moeder woont. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 990,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 79,- per maand in de situatie bij de vrouw. 

Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de minderjarige bij de man € 328,- per maand bedraagt en bij de vrouw € 79,- per maand. Uitgaande van het gemiddelde stelt de rechtbank de behoefte van de minderjarige in 2019 vast op € 204,- per maand. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Nederlandse rechter niet bevoegd gezien de gewone verblijfplaats minderjarige op Bonaire

Nr: 19171 Rechtbank Midden-Nederland, 30-10-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:4953 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1-14 Rv, 3 Statuut voor het Koninkrijk, 5 HKBV 1996

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd te beslissen over een gezagskwestie gezien de vast te stellen gewone verblijfplaats van de minderjarige?

Overweging

Voordat de rechtbank kan overgaan op de inhoudelijke behandeling van het verzoek, zal de rechtbank eerst moeten beslissen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen. De rechtbank is van oordeel dat zij in dit geval onbevoegd is. Zij zal hieronder uitleggen waarom. De rechtbank beoordeelt haar bevoegdheid op het moment dat de vader zijn verzoekschrift indiende, te weten 16 augustus 2019. Omdat de vader stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige op dat moment in Nederland was en de moeder stelt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige toen Bonaire was, heeft de vraag over de bevoegdheid een zogeheten interregionaal karakter. Daarvoor geldt het volgende.

Op grond van artikel 38 lid 3 Statuut voor het Koninkrijk (hierna: Statuut) kunnen bij rijkswet regels worden gesteld over privaatrechtelijke onderwerpen van interregionale aard. Een dergelijke regeling ontbreekt echter. Op grond van een uitspraak van de Hoge Raad van 2 mei 2014 dient de Nederlandse rechter in dat geval voor wat betreft zijn bevoegdheid zoveel mogelijk aan te sluiten bij de in de internationale verdragen en EU-verordeningen neergelegde bevoegdheidsbepalingen. Alleen als dergelijke internationale verdragen en verordeningen ontbreken of zich niet voor overeenkomstige toepassing lenen, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht te bepalen met overeenkomstige toepassing van de artikelen 1 tot en met 14 Rv. 

 

Brussel II bis) of aan de bevoegdheidsbepalingen van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Om dit te kunnen beoordelen, zal de rechtbank eerst moeten bepalen waar de minderjarige haar gewone verblijfplaats heeft op 16 augustus 2019.

(...)

De rechtbank is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden samen de conclusie rechtvaardigen dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige, die gelet op haar jonge leeftijd, nauw verbonden is met die van haar moeder, op Bonaire is gebleven ten tijde van de indiening van het verzoekschrift op 16 augustus 2019. Hoewel de minderjarige met haar moeder op dat moment feitelijk nog in woonplaats 3 verbleven, was op dat moment voldoende duidelijk dat de moeder met de minderjarige korte tijd later definitief zou terugkeren naar Bonaire. De minderjarige heeft via haar moeder meer en sterkere banden met Bonaire dan met Nederland. 

 

 

 

Lees verder
 

Identiteitsbewijs en inschrijving van akte erkenning kind

Nr: 19142 Rechtbank Midden-Nederland, 01-08-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:3531 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 10:95 BW; 10:16 BW; 1:27 BW

Rechtsvraag

Heeft de ambtenaar van de burgerlijke stand terecht geweigerd de akte erkenning kind in te schrijven gezien de overgelegde buitenlandse identiteitsbewijzen?

Overweging

Voor de erkenning van de kinderen is het noodzakelijk dat de identiteit van de man kan worden vastgesteld. Verzoekers en de kinderen hebben dan ook een groot belang bij vaststelling van de identiteit van de man. In dit kader weegt de rechtbank mee dat het biologische vaderschap van de man niet ter discussie staat, dat verzoekers en de kinderen als een gezin samenleven en dat de vrouw instemt met de erkenning van de kinderen. 

Er zijn geen aanwijzingen dat in deze zaak sprake zou kunnen zijn van een zogenaamde schijnerkenning die enkel in verband met de verblijfsstatus van de man wordt aangevraagd. Gelet hierop moet het bepaalde in artikel 8 EVRM en de artikelen 3 en 7 van het IVRK meewegen bij de beslissing. 

Vaststaat dat alle informatie over de identiteit(sbewijzen) van de man is verkregen, voor zover mogelijk. Op basis van deze informatie moet de rechtbank beoordelen of de identiteit van de man kan worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat dit kan en gaat hierbij uit van de persoonsgegevens van de man conform het (verouderd) origineel Eritrees binnenlands paspoort. 

De redenen hiervoor zijn dat het een echt document is, dat door een bevoegde instantie is afgegeven en dat de foto op het document zeer waarschijnlijk de man betreft. Daarnaast is tijdens de zitting gebleken dat alle belanghebbenden ervan uitgaan dat dit identiteitsbewijs de juiste persoonsgegevens van de man vermeldt. De man heeft dit ook consequent verklaard bij alle instanties. Het document is echter geen brondocument in de zin van de Basisregistratie Personen. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft daarom het standpunt ingenomen dat niet de ambtenaar van de burgerlijke stand, maar de rechter de identiteit van de man kan vaststellen. De rechtbank zal dit doen, maar zal daarbij niet de nationaliteit van de man vaststellen. De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft voldoende aangetoond dat zonder een brondocument de nationaliteit van een persoon niet kan worden vastgesteld.

Lees verder