VAKnieuws

Ontkenning vaderschap op verzoek van de vrouw bij Indonesisch gehuwd echtpaar met zwervende man

Nr: 16003 Rechtbank Den Haag, 21-12-2015 ECLI:NL:RBDHA:2015:15445 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Jeugdrecht
1:200 BW, 10:92, 10:93 BW, 3 Rv

Rechtsvraag

Welk recht van is van toepassing op verzoek om ontkenning vaderschap van Indonesische vrouw die naar Indonesisch recht is gehuwd en in Nederland woont?

Overweging

Op grond van artikel 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Uit het rapport van het Internationaal Juridisch Instituut blijkt dat een gerechtelijke procedure voor Indonesiërs tot ontkenning van het vaderschap, op verzoek van de moeder of van het kind, niet bekend is. Dit betekent dat de vrouw, met toepassing van het Indonesische recht, niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Ingevolge artikel 10:93 lid 2 BW, kan de rechter, indien dat in het belang is van het kind en de ouders en het kind een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek doen, een ander in artikel 10:92 BW genoemd recht toepassen, dan wel het recht toepassen van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de ontkenning of het Nederlandse recht.
Nu de man geen bekende woon- of verblijfplaats heeft en hij, hoewel daartoe opgeroepen, in deze procedure niet is verschenen, is het niet mogelijk dat de ouders gezamenlijk de toepassing van het Nederlands recht verzoeken. De rechtbank acht het evenwel niet redelijk deze omstandigheid, die niet aan de vrouw toe te rekenen is, aan de vrouw tegen te werpen. Dit zou immers betekenen dat ontkenning van het vaderschap onmogelijk is. Het verzoek wordt toegewezen, aangezien niet is gebleken van feiten dat de man de vader is of dat hij toestemming voor verwekking heeft gegeven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Internationale kinderontvoering en ondertoezichtstelling

Nr: 17107 Rechtbank Den Haag, 27-03-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:4895 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
IPR
20 Brussel II-bis, 1:255 BW

Rechtsvraag

Kan de rechtbank een ondertoezichtstelling op te leggen nu bij (niet onherroepelijke) beschikking vaststaat dat de kinderen teruggeleid dienen te worden naar Marokko?

Overweging

Bij afzonderlijke beschikking van 10 april 2017 heeft de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen naar Marokko op uiterlijk 25 april 2017 gelast.

De rechtbank acht zich, gelet op de spoedeisendheid van het verzoek, bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling (artikel 20 van Verordening EG nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II bis)). Nu de kinderen feitelijk in Nederland verblijven, is Nederlands recht op het verzoek van toepassing. De rechtbank Den Haag komt voorts op grond van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) relatieve bevoegdheid toe.

De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

De moeder en de kinderen zijn op 14 april 2016 vanuit Marokko naar Nederland vertrokken. Zij hebben hierna enige tijd in gezinsverband samengeleefd met de huidige echtgenoot van de moeder. De moeder verblijft momenteel met de kinderen in een opvanghuis op een geheim adres. De moeder is hier al enige tijd in therapie om haar emotionele balans terug te vinden vanwege het huiselijk geweld dat zij zegt te hebben meegemaakt binnen het huwelijk met de vader alsmede binnen het huwelijk met haar huidige echtgenoot. De kinderen ontvangen ook hulpverlening. De moeder heeft inmiddels een echtscheidingsverzoek ingediend betreffende haar huidige echtgenoot.

De vader – die nog in Marokko woont – heeft de kinderen sinds zij naar Nederland zijn vertrokken niet meer gezien. De vader heeft wel nog twee keer telefonisch, via Facetime, contact gehad met de kinderen. Mede omdat de ouders niet dan wel nauwelijks met elkaar communiceren, is het tot op heden niet gelukt om – voor de periode(s) dat de vader in Nederland was – een contactmoment tussen de vader en de kinderen te organiseren.

De rechtbank heeft ernstige zorgen over de gevolgen van voornoemde gebeurtenissen voor de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank acht de ouders niet in staat deze voor de kinderen bedreigende situatie op eigen kracht te doorbreken zolang de juridische strijd om de kinderen in Nederland en Marokko voortduurt. Een ondertoezichtstelling is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk om de verhouding tussen de ouders te normaliseren en het contact tussen de kinderen en hun beide ouders – voor de tijd dat zij nog in Nederland zijn, maar ook als zij naar Marokko terugkeren – te waarborgen. Hiernaast kan het Leger des Heils een begeleidende rol spelen bij een eventuele teruggeleiding van de kinderen naar Marokko, zodat deze rustig kan verlopen met eventueel een overdracht van de maatregel aan een Marokkaanse Jeugdbeschermingsinstantie.

De rechtbank acht het van belang dat de ondertoezichtstelling (in ieder geval) van kracht is totdat onherroepelijk is beslist op het verzoek tot teruggeleiding en zal de ondertoezichtstelling dan ook uitspreken voor de duur van drie maanden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Concurrentiebeding in arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd nietig vanwege ontbreken toelichting

Nr: 17152 Rechtbank Den Haag, 11-04-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:7593 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:653 lid 2 BW

Rechtsvraag

Is het concurrentiebeding nietig wegens ontbreken van een schriftelijke toelichting ex artikel 7:653 lid 2 BW, ondanks herbevestiging van het concurrentiebeding bij tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van het dienstverband?

Overweging

Ja. De vraag is welke waarde moet worden toegekend aan hetgeen is overeengekomen in artikel 7 van de vaststellingsovereenkomst, waarmee in feite de gelding tussen partijen van een nietig beding is overeengekomen c.q. herbevestigd. Voorop staat dat met die herbevestiging de nietigheid van het oorspronkelijke beding in de arbeidsovereenkomst niet is gerepareerd. Dit laat echter onverlet dat aangenomen moet worden dat ook gedurende de looptijd van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor het eerst een concurrentiebeding kan worden gesloten met een deugdelijke motivering. Vanuit die optiek kan betoogd worden dat met de herbevestiging van het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst in feite een nieuw concurrentiebeding tot stand is gekomen. Voor zover dit al aangemerkt kan worden als de intentie van eiseres bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geldt echter dat ook in dat geval het vereiste van een schriftelijke motivering van artikel 7:653 lid 2 geldt, en dat daaraan niet is voldaan. Dat gedaagde met de ondertekening van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 11 van die overeenkomst uitdrukkelijk verklaart dat hij een goed en volledig begrip heeft van de inhoud en consequenties van de vaststellingovereenkomst, hij instemt met de inhoud en consequenties van de vaststellingsovereenkomst en hij de gelegenheid heeft gehad zich te laten bijstaan c.q. adviseren door een juridisch adviseur, maakt dit niet anders.

Het voorgaande betekent dat voor zover gedaagde verzoekt om vernietiging van het concurrentiebeding en om bepaling dat het concurrentiebeding ook in de vaststellingsovereenkomst niet heeft te gelden daaraan om voormelde redenen niet wordt toegekomen. Voorts betekent het voorgaande dat alle vorderingen van eiseres die hun grondslag vinden in de gestelde overtreding van het concurrentie- en relatiebeding zullen worden afgewezen.

Lees verder
 

Als werknemer supermarktvloer schoongemaakt, als klant uitgegleden: geen schadevergoeding

Nr: 18014 Rechtbank Den Haag, 08-11-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:14820 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ziekte 7:658, 7:611, 6:181 BW

Rechtsvraag

Is de werkgever aansprakelijk nu verzoekster in de winkel waar zij werkt is uitgegleden na beëindiging van haar werkzaamheden en tijdens het kopen van boodschappen?

Overweging

Nee. Uit de verklaring van een getuige blijkt zonder twijfel dat het ongeval heeft plaatsgevonden nadat verzoekster haar werkzaamheden voor die dag had beëindigd en terwijl zij boodschappen voor eigen gebruik deed. De enkele omstandigheid dat verzoekster zich op dat moment (nog) op de werkvloer bevond is daartoe onvoldoende. Zij bevond zich op dat moment als klant en niet als werknemer in het filiaal van ALDI.

Gezien het bovenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het ongeval verzoekster niet is overkomen in de uitoefening van haar werkzaamheden bij de ALDI, zodat geen sprake is van werkgeversaansprakelijkheid aan de zijde van ALDI. 

Overigens merkt de kantonrechter op dat ook wanneer hij tot het oordeel zou zijn gekomen dat de schade is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden, hij de vordering op grond van artikel 7:658 BW zou hebben afgewezen. Onder de gegeven omstandigheden is – anders dan verzoekster stelt – van een schending van de zorgplicht geen sprake. 

 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Afwijking van wettelijke maatstaven kinderalimentatie

Nr: 18119 Rechtbank Den Haag, 19-04-2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:5357 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van een miskenning van de wettelijke maatstaven kinderalimentatie nu partijen er bewust van zijn afgeweken?

Overweging

Nee. De man en de vrouw hebben in [jaartal] de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg – met behulp van de advocaat mr. A.M.M. Hompus als scheidingsmediator – geregeld. Hiertoe zijn onder meer besprekingen geweest tussen de ouders met de scheidingsmediator. Tijdens de besprekingen is ook de behoefte en de berekening van de behoefte aan de orde gekomen. De behoefte van de minderjarigen hebben de ouders met behulp van hun advocaat en na een door de vrouw opgevraagde second opinion bij De Scheidingsplanner conform de destijds geldende Tabel Eigen Aandeel Kosten van Kinderen [jaartal] uitgaande van een maximaal netto besteedbaar gezinsinkomen volgens de tabel van € 5.000,-- (of meer) per maand en het aantal kinderbijslagpunten vastgesteld op € 1.185,-- per maand. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor de kinderen. Als sprake is van bijzondere omstandigheden – bijvoorbeeld kosten voor topsport of extra hoog schoolgeld – kan het tabelbedrag volgens het rapport alimentatienormen worden aangepast. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden die het corrigeren van de behoefte van de minderjarigen rechtvaardigde. Het enkele feit dat het netto gezinsinkomen hoger was dan € 5.000,-- per maand kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de kosten van de minderjarigen ook hoger lagen dan gemiddeld € 1.185,-- per maand. Bovendien is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet dan wel onvoldoende gebleken dat de ouders ook daadwerkelijk meer geld uitgaven aan de kinderen dan het tabelbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is, voor wat betreft de behoefteberekening, dan ook niet gebleken dat sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond waarvan een wijziging van de overeengekomen alimentatie zou moeten plaatsvinden.

Ten aanzien van de verdeling van de kosten naar draagkracht overweegt de rechtbank als volgt. De afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan, waarin is opgenomen dat de man met ingang van [datum] aan de vrouw een bijdrage zal voldoen van € 592,50 per kind per maand. De man en de vrouw hebben hierbij onder artikel 1.2 het volgende opgenomen:  ‘Hierbij is ervan uitgegaan dat de vrouw met haar eigen arbeidsinkomen geen draagkracht heeft en de man voldoende draagkracht heeft.’  De ouders hebben dus – de rechtbank begrijpt vanwege het grote inkomensverschil tussen de man en de vrouw toentertijd – afgesproken dat de man een dusdanige bijdrage aan de vrouw zou voldoen waarmee geheel in de behoefte van de minderjarigen zou worden voorzien. Dit terwijl de vrouw blijkens het echtscheidingsconvenant ten tijde van het opstellen en ondertekenen van deze afspraken een eigen inkomen van € 25.645,-- bruto per jaar had. Gelet op het inkomen van de vrouw had zij feitelijk dus wel de draagkracht om conform de wettelijke maatstaven naar rato een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de ouders bij de vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door in het echtscheidingsconvenant af te spreken dat de vrouw, ondanks dat zij beschikte over draagkracht, geen bijdrage zou leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan de – gemotiveerd weersproken en niet onderbouwde – stelling van de vrouw dat de ouders onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.

Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook voor wat betreft de overeengekomen (verdeling van de kosten naar) draagkracht van partijen geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, nu partijen bewust en juist geïnformeerd daarvan zijn afgeweken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ontbinding en uiteindelijke diagnose van werknemer waardoor gedrag valt te verklaren

Nr: 19010 Rechtbank Den Haag, 19-12-2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:15438 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Is er reden de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder rekening te houden met het opzegverbod?

Overweging

Nee. Niet weersproken is dat er aan de zijde van werknemer sprake is van een reële ernstige ziekte. Inmiddels is de diagnose bipolaire stoornis I gesteld en heeft de behandelend psychiater aangegeven dat het zeer waarschijnlijk is dat er een verband is tussen het gedrag dat werknemer vertoont en zijn ziekte.

De bedrijfsarts heeft daarover aan werkgeefster meegedeeld op 7 november 2018, dat hij geen wezenlijke verandering in het medisch toestandsbeeld van werknemer waarneemt. Dit doet niet af aan het door de behandeld psychiater geconstateerde ziektebeeld en het door die psychiater geconstateerde oorzakelijk verband tussen de ziekte van werknemer en zijn gedrag.

Mocht werkgeefster daar anders over denken dan had het op haar weg gelegen om een onafhankelijk medisch onderzoek aan te vragen maar dat heeft zij niet gedaan.

In dit geval geldt dus een opzegverbod wegens ziekte omdat werkneemster zich op 18 januari 2018 heeft ziekgemeld en er sedertdien nog geen periode van twee jaar is verstreken. Dit opzegverbod staat in de weg aan toewijzing van het ontbindingsverzoek van werkgeefster.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Onvoldoende aanknopingspunten voor bevoegdheid Nederlandse rechter bij adoptieverzoek

Nr: 19057 Rechtbank Den Haag, 11-02-2019 ECLI:NL:RBDHA:2019:1133 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 3 Rv, 1:227 BW

Rechtsvraag

Komt er rechtsmacht toe aan de Nederlandse rechter bij een adoptieverzoek betreffende een Libanees kind van een Libanese verzoekster en een Nederlandse verzoeker die allen in België wonen?

Overweging

Verzoekers en de minderjarige wonen niet in Nederland en er zijn er geen belanghebbenden wier gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat de Nederlandse rechter niet ingevolge artikel 3 onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rechtsmacht heeft. Artikel 3 onder b Rv is hier niet van toepassing. Artikel 3 onder c Rv bepaalt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de zaak anderszins voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Beoordeeld dient te worden of dit het geval is. 

Verzoekers zijn van mening dat van voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer sprake is. Zij hebben daartoe, verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit en verzoekster verwacht op korte termijn de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen. Door een adoptie naar Nederlands recht zal de minderjarige ook de Nederlandse nationaliteit verkrijgen met alle rechten en plichten die daarbij horen en zal haar status als kind van verzoekers gewaarborgd zijn. Hoewel verzoekers feitelijk in [woonplaats] wonen, zijn zij op Nederland georiënteerd nu daar de familie van verzoeker woont. Verzoekers voeden de minderjarige zowel Frans- als Nederlandstalig op. Verzoeker is werkzaam als EU-ambtenaar in [woonplaats] . Formeel gezien wordt verzoeker daardoor niet als inwoner van België aangemerkt. Verzoeker is daarom in een speciaal register opgenomen. Hierdoor kan rechtens niet gesteld worden dat verzoekers in België woonachtig zijn. Voorts hopen verzoekers dat verzoeker op een termijn van twee jaar naar Nederland overgeplaatst zal worden. 

De rechtbank is van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd onvoldoende is om tot rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 onder c Rv te leiden. De verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige is feitelijk in België. Zij wonen en werken daar en hun gezinsleven speelt zich af in België. Zij hebben nooit in Nederland gewoond. Dat verzoekers in België niet in de ‘reguliere’ basisadministratie staan ingeschreven maar in een register voor EU-ambtenaren maakt dit niet anders. Voor de beoordeling van de rechtssfeer waarmee de zaak verbonden is, dient de rechtbank te kijken naar de feitelijke situatie en dus ook naar de feitelijke verblijfplaats van verzoekers en de minderjarige. Dat is België. Bij de beoordeling van een verzoek tot adoptie dienen de belangen van het kind beoordeeld te worden, in deze zaak meer in het bijzonder ook de vraag of de belangen van de minderjarige bij overbrenging vanuit het land van herkomst gewaarborgd zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat de instanties in het land waar het kind woont, België, aangewezen zijn om de belangen van de minderjarige (zonodig) te onderzoeken. Daarbij geldt dat niet is gebleken dat adoptie van de minderjarige door verzoekers in België niet mogelijk is. Verzoekers hebben slechts gesteld dat de adoptieprocedure daar vermoedelijk lang zal duren. De omstandigheden dat verzoeker hoopt op termijn naar Nederland te worden overgeplaatst en dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft, zijn, gelet op het voorgaande, onvoldoende om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen.

Lees verder
 

Maken back up en geheimhoudingsbeding

Nr: 19191 Rechtbank Den Haag, 08-10-2019 ECLI:NL:RBDHA:2019:11152 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is het maken van een back up van de hard schijf een schending van het geheimhoudingsbeding?

Overweging

Naar het oordeel van de kantonrechter kan het maken van een back up van de technische bestanden door de werknemer worden gekwalificeerd als het kopiëren, maar leidt het maken van een back up niet zonder meer tot de conclusie dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie buiten het bedrijf heeft gebracht in de zin van de NDA dan wel heeft verspreid aan derden. De werkgever heeft aan haar stelling dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie naar buiten heeft gebracht anders dan met het proces-verbaal van onderzoek door InterPI Strongwood, verder niet onderbouwd.

Daarmee gaat de werkgever eraan voorbij dat voor de constatering dat de werknemer bedrijfsgevoelige informatie naar buiten heeft gebracht (het verwijt dat de werkgever de werknemer maakt en ten grondslag heeft gelegd aan het ontslag op staande voet) de vaststelling dat de werknemer een back up heeft gemaakt onvoldoende is. 

Lees verder
 

Weigering ondertekening vaststellingsovereenkomst

Nr: 20021 Rechtbank Den Haag, 23-01-2020 ECLI:NL:RBDHA:2020:444 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Het weigeren te ondertekenen van een vaststellingsovereenkomst moet gezien worden als een beroep op de herroepingsmogelijkheid.

Overweging

In de omstandigheden van dit geval, is het in elk geval zo niet in strijd met de letter dan toch zeker in strijd met de geest van de in artikel 7:670b, tweede lid BW dwingend rechtelijk vastgelegde mogelijkheid voor de werknemer zonder opgaaf van redenen door een schriftelijke verklaring aan de werkgever een beëindigingsovereenkomst te ontbinden om [werkneemster] toch aan die overeenkomst gebonden te achten. Zij heeft duidelijk en ondubbelzinnig op 12 september 2019 geweigerd die overeenkomst te tekenen toen die haar dor het bestuur van Vahon ter tekening werd aangeboden, nadat haar was gebleken dat het in de beëindigingsovereenkomst geregelde afscheid niet op de school zelf zou plaatsvinden.

In de onderhavige beëindigingsovereenkomst staat met zoveel woorden vermeld dat [werkneemster] deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen schriftelijk kan ontbinden na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen. Dan kan de weigering van [werkneemster] om de beëindigingsovereenkomst zelf te ondertekenen niet anders geduid worden dan een tijdig beroep op die zogenoemde bedenktijd, zodat Vahon in elk geval vanaf 12 september 2019 er niet op kon en/of mocht vertrouwen dat er desondanks tussen partijen een geldige beëindigingsovereenkomst tot stand was gekomen.

Tussen partijen staat ook vast dat [werkneemster] op 12 september 2019 niet vergezeld werd door haar toenmalige gemachtigde. Het zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook onaanvaardbaar zijn om [werkneemster] tegen te werpen dat zij deze ondubbelzinnige weigering om te tekenen niet op schrift heeft gesteld.

Lees verder
 

Rechtsvermoeden van de omvang van de arbeid

Nr: 20076 Rechtbank Den Haag, 07-04-2020 ECLI:NL:GHDHA:2020:783 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:610 BW, Wet op de cao

Rechtsvraag

Vaststelling van de omvang van de arbeids, waarbij werkgever de representativiteit van de referteperiode onvoldoende betwist.

Overweging

Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 april 2012, (ECLI:NL:HR:2012:BW0017, JAR 2012/149) kan de werknemer een verzoek doen tot vaststelling van de arbeidsduur voor een andere periode dan die onmiddellijk voorafgaand aan dat verzoek. [geïntimeerde] heeft - nu een en ander een reëler beeld geeft van de omvang van haar werkzaamheden die zij steeds voor [appellante] heeft verricht - zich dan ook op de periodes 9, 10 en 11 van 2016 kunnen beroepen voor het door haar aangevoerde bewijsvermoeden dat de arbeidsomvang 18 uur per week bedraagt. [appellante] heeft tegen dit bewijsvermoeden ingebracht dat deze periode tijdelijke incidentele situaties omvat waaronder de herfstvakantie in periode 10, en een inroostering voor extra uren wegens een tijdelijke “piek” op de afdeling AGF en dat dit de uren zijn die de 12 uur per week te boven kwamen, waardoor deze uren buiten beschouwing moeten worden gelaten.

Wat daar ook van zij, [appellante] heeft onvoldoende gesteld ten aanzien van de duur waarmee de meetperiode/ referteperiode verlengd zou moeten worden (art. 6 lid 11 cao) en wat dat vervolgens zou betekenen voor de gemiddelde arbeidsomvang van [geïntimeerde] per week. Evenmin heeft [appellante] gesteld welke andere referteperiode representatief zou zijn voor het bepalen van de gemiddelde arbeidsomvang. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] het bewijsvermoeden niet heeft ontkracht en bepaalt, evenals de kantonrechter, de arbeidsomvang op 18 uur per week. 

Lees verder