VAKnieuws
Mate van ruimte voor laten vastleggen geslachtsregistratie ‘X’RechtsvraagHeeft de rechter de ruimte om op verzoek van een non-binaire persoon tot toewijzing van een verzoek te komen dat leidt tot een genderneutrale registratie in de registers van de burgerlijke stand? OverwegingDe Hoge Raad ziet af van beantwoording van de vragen die de rechtbank heeft gesteld. Daartoe is het volgende redengevend. De Nederlandse wet voorziet op dit moment niet in een mogelijkheid tot wijziging of verbetering van de geslachtsregistratie in een geboorteakte in een ‘X’ of een andere genderneutrale aanduiding als iemand de overtuiging heeft niet of niet alleen te behoren tot het mannelijke of het vrouwelijke geslacht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in beginsel aan de wetgever is om voor de registratie van non-binaire personen een wettelijke voorziening te treffen. Het ligt op de weg van de wetgever te bepalen hoe (binnen de margin of appreciation die art. 8 EVRM aan de nationale staten laat) de overheidsregistratie van personen wordt ingericht en de hiervoor bedoelde wettelijke voorziening wordt vormgegeven. Cursussen binnenkort: |
|
Beantwoording prejudiciële vraag over de term ‘geboorteakte’RechtsvraagSlaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninklijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)? OverwegingNoch uit de tekst noch uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:209 BW blijkt dat de wetgever de term geboorteakte in deze bepaling heeft willen uitbreiden naar latere afzonderlijke akten houdende erkenning indien de afstamming reeds volledig uit de binnen- of buitenlandse geboorteakte blijkt. Het strookt met de tekst en de strekking van art. 1:209 BW dat in een geval zoals het onderhavige alleen de buitenlandse geboorteakte als geboorteakte in de zin van art. 1:209 BW wordt aangemerkt. Het antwoord op de prejudiciële vraag luidt derhalve dat de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in art. 1:209 BW – in het geval een kind in het buitenland is geboren en erkend – ziet op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Wijze van belonen niet-professionele curatorRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte in dit geval niet aangesloten bij de beloning van een professionele curator bij een moeder die zorgt voor haar gehandicapte dochter? OverwegingOp grond van art. 1:386 lid 1, laatste volzin, BW heeft de curator aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld. Met ingang van 1 januari 2015 is de beloning van curatoren geregeld in de Regeling. Art. 1 lid 1 van de Regeling bepaalt dat indien de curator verzoekt om een beloning, de kantonrechter die hem benoemt diens beloning vaststelt overeenkomstig het bepaalde in het tweede tot en met zevende lid, tenzij het gaat om een professionele curator, bewindvoerder of mentor. Voor die laatste categorie bevatten de art. 2-4 hogere beloningen dan de beloningen die in art. 1 leden 2-7 voor niet-professionele curatoren, bewindvoerders en mentoren zijn bepaald. Art. 1 lid 8 van de Regeling bepaalt dat de kantonrechter in afwijking van het eerste lid wegens uitzonderlijke omstandigheden de beloning van de curator, bewindvoerder of mentor op andere wijze kan vaststellen. De curator heeft in haar beroepschrift verzocht om, met toepassing van art. 1 lid 8 van de Regeling, voor de hoogte van haar beloning aan te sluiten bij de beloning voor professionele curatoren. Daartoe heeft zij gesteld en onderbouwd dat zij een grote hoeveelheid werk dient te verrichten voor de dochter, die 24 uur per dag zorg nodig heeft en gebruikmaakt van een persoonsgebonden budget. Het hof heeft in rov. 5.2 overwogen dat de curator met bescheiden heeft aangetoond dat haar werkzaamheden, gelet op de problematiek van haar dochter, uitzonderlijk omvangrijk zijn geweest en dat de financiële middelen van de dochter de verzochte vast te stellen beloning op dit moment toelaten. Het heeft de beloning echter bepaald op de standaardbedragen die gelden voor niet-professionele curatoren. De daarvoor gegeven motivering, inhoudend dat de curator, kort gezegd, geen professionele curator is, is niet toereikend. Het verzoek om wat betreft de hoogte van de beloning aan te sluiten bij de beloning voor professionele curatoren berust immers op art. 1 lid 8 van de Regeling. Deze bepaling voorziet nu juist in de mogelijkheid om voor niet-professionele curatoren wegens uitzonderlijke omstandigheden een hogere dan de standaardbeloning vast te stellen. Het onderdeel slaagt dus. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: beperking zorgvorm tot enkel medicatie is mogelijkRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vorm van verplichte zorg ‘het toedienen van vocht, voeding en medicatie’ als geheel in de wet als een verplichte vorm van zorg is opgenomen en dat om die reden het toedienen van vocht en voeding niet kan worden geschrapt? OverwegingIndien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een machtiging op grond van de Wvggz een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen een vorm van verplichte zorg, genoemd in art. 3:2 lid 2 Wvggz, kan dit ertoe leiden dat de rechter de noodzakelijk geoordeelde zorg binnen een categorie van zorg zoals genoemd in deze bepaling, nader specificeert of beperkt, in het bijzonder indien het gaat om de ruim geformuleerde categorie genoemd onder a van deze bepaling. Het oordeel van de rechtbank dat ‘het toedienen van vocht, voeding en medicatie’ alleen als geheel kan worden toegewezen en dat het toedienen van vocht en voeding niet kan worden geschrapt, getuigt dus van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht slaagt. |
|
GGZ: toets van wilsbekwaam verzet ook bij afgifte zorgmachtigingRechtsvraagHeeft de rechtbank miskend dat het beoordelen van wilsbekwaam verzet tegen verplichte zorg geldt voor de gehele procedure en dus ook in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging? OverwegingUit de toelichting op artikel 2:1 lid 6 Wvggz volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde wordt gehecht aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg, aldus de wetsgeschiedenis. Uit het voorgaande volgt dat art. 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging. |
|
GGZ: vereisten mondelinge uitspraakRechtsvraagHeeft de rechtbank gehandeld conform de bestaande uitspraakwijze dan wel de art. 30p Rv-wijze door niet tijdens dan wel aan het einde van de mondelinge behandeling haar beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mondeling mede te delen aan de op de zitting van 2 juli 2021 aanwezige partijen onder aankondiging van de schriftelijke uitwerking binnen twee weken dan wel dezelfde dag een proces-verbaal te verstrekken? OverwegingHet onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat de rechtbank op 2 juli 2021 uitspraak heeft gedaan. (...) Opmerking verdient nog het volgende. De handelwijze van de rechtbank strookt niet met art. 30p Rv, waarin is voorgeschreven dat indien de rechter tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doet, de beslissing en de gronden daarvoor ter zitting worden meegedeeld en de uitspraak in executoriale vorm in het proces-verbaal wordt neergelegd. Het één noch het ander is gebeurd. Evenmin strookt de handelwijze van de rechtbank met de zogenoemde ‘bestaande praktijk’ als bedoeld in HR 20 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:650. Bij toepassing daarvan deelt de rechter mondeling zijn beslissing en de (belangrijkste) gronden daarvoor mee aan de ter zitting aanwezige partijen, en werkt hij de uitspraak uiterlijk binnen twee weken schriftelijk uit – waarbij hij zijn beslissing zo nodig eerst in (sterk) verkorte vorm schriftelijk kan vastleggen in een voor tenuitvoerlegging vatbare vorm. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: motivering oproepen betrokkeneRechtsvraagHeeft de rechtbank voldoende gemotiveerd dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen? OverwegingDit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop de betrokkene zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene in zijn woon- of verblijfplaats te horen op de voet van art. 6:1 lid 2 Wvggz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen. (Vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, rov. 3.4.) Cursussen binnenkort: |
|
Partneralimentatie: reikwijdte wijzigingsverzoekRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de vrouw haar wijzigingsverzoek uitsluitend heeft gebaseerd op een wijziging van omstandigheden in haar draagkracht, en dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek niet een wijziging in de behoefte of behoeftigheid van de man ten grondslag heeft gelegd? OverwegingHet onderdeel faalt. In haar verzoekschrift tot wijziging heeft de vrouw, naast omstandigheden die betrekking hebben op haar draagkracht, aangevoerd dat de man niet behoeftig is. In dat verband heeft de vrouw erop gewezen dat de moeder van de man onlangs is overleden en dat de man inzicht dient te geven in hetgeen hij verkrijgt als erfgenaam. In zijn verweerschrift is de man onder het kopje “Reactie op derde aangevoerde wijzigingsgrond: de man is niet langer behoeftig” ingegaan op zijn verdiencapaciteit, de nalatenschap van zijn moeder en het rendement uit vermogen. In hoger beroep heeft de vrouw, ter toelichting op haar stelling dat de man niet behoeftig is, voorts onder meer aangevoerd dat de man niet arbeidsongeschikt is en dat zij, als voorschot op de afwikkeling van het huwelijksvermogen, inmiddels ruim € 1,5 miljoen aan de man heeft betaald. In het licht van dit een en ander heeft het hof de gedingstukken kennelijk aldus uitgelegd dat de vrouw aan haar wijzigingsverzoek mede ten grondslag heeft gelegd een wijziging van de behoefte en/of behoeftigheid van de man. Die uitleg is aan het hof voorbehouden en is niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Meeweging bedoeling erflaters bij verzoek tot opheffing legatenRechtsvraagIs het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan door toepassing te geven aan art. 4:123 BW, nu niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden die tot opheffing van de legaten noodzaken, althans dat het hof niet de voorgeschreven terughoudendheid in acht heeft genomen? OverwegingArt. 4:123 BW bepaalt in lid 1 dat de rechter op verzoek van de legataris of van hem die met het legaat belast is, de verbintenissen uit een legaat kan wijzigen of geheel of gedeeltelijk opheffen op grond van na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de andere partij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van die verbintenissen niet mag verwachten. Lid 2 bepaalt dat de rechter bij een wijziging of opheffing zoveel mogelijk de bedoeling van de erflater in acht dient te nemen. De regeling vormt de erfrechtelijke pendant van art. 6:258 BW. In de aard van de geformuleerde bevoegdheid ligt besloten dat zij slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal kunnen worden toegepast. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof valt af te leiden dat de curator het in rov. 5.3 van de bestreden beschikking genoemde kort geding heeft aangespannen om de medewerking van onder meer [verweerder 1], de legatarissen en [verweerder 3] voor de levering van het chalet te verkrijgen, dat [verweerder 1] de daartoe opgestelde volmacht op de dag voor de mondelinge behandeling bij het hof heeft ondertekend, en dat [verweerder 3], en in diens voetspoor de legatarissen, hebben geweigerd de gepresenteerde volmacht te ondertekenen op de grond dat daarin voorwaarden staan die volgens hen niet zijn overeengekomen. In het licht van deze verklaringen is het oordeel van het hof dat uitsluitend door toedoen van [verweerder 3] en de legatarissen geen uitvoering is, respectievelijk kan worden, gegeven aan de vaststellingsovereenkomst, onvoldoende gemotiveerd, nu het hof geen oordeel heeft gegeven over de stelling van [verweerder 3] en de legatarissen dat in de volmacht voorwaarden staan die niet zijn overeengekomen. Het oordeel dat sprake is van een vastgelopen zaak zonder uitzicht dat deze kan worden vlot getrokken, waardoor geen uitvoering gegeven kan worden aan de legaten en de nalatenschappen niet kunnen worden afgewikkeld, is voorts onbegrijpelijk in het licht van de vaststellingen van het hof dat de legatarissen stellen dat zij nakoming wensen, dat de curator een kort geding heeft aangespannen om de daarvoor vereiste medewerking van de diverse betrokkenen af te dwingen, en dat het op grond van de vaststellingsovereenkomst door de legatarissen te betalen bedrag van € 130.000,-- op een derdengeldrekening staat. Tot slot heeft het hof er geen blijk van gegeven de bedoeling van erflaters bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de verbintenissen uit de legaten te hebben betrokken. Gelet hiervoor is overwogen, heeft het hof niet tot het oordeel kunnen komen dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de verbintenissen uit de legaten niet gevergd kan worden. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: algemene beginselen zijn onderdeel van klachtgrondenRechtsvraagKan er geklaagd worden over de algemene beginselen van hoofdstuk 2 Wvggz (bijv ultimum remedium, subsidiariteit, doelmatigheid, deelname maatschappelijk leven etc)? OverwegingBij een klacht over een beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz kan derhalve ook worden aangevoerd dat bij het nemen van die beslissing de uitgangspunten van hoofdstuk 2 niet in acht zijn genomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, doet daaraan niet af dat hoofdstuk 2 van de wet niet wordt genoemd bij de klachtgronden van art. 10:3 Wvggz, noch dat in art. 8:9 Wvggz geen specifieke bepalingen uit dat hoofdstuk zijn vermeld. (Zie voor mate van spoedeisende verstrekking schriftelijke kennisgeving verplichte zorg r.o. 4.3.3 en 4.3.4). |
|
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en tijdens huwelijk gefinancierd eigen vermogensdeelRechtsvraagBehoort een goed dat de man voor het huwelijk heeft verkregen tot het niet te verrekenen vermogen, of is ter verkrijging een lening aangegaan en tijdens huwelijk afgelost met overgespaard vermogen? Stelplicht en bewijslast. OverwegingDe bewijsvermoedens van art. 1:136 lid 2 BW en art. 1:141 lid 3 BW brengen mee dat de tot verrekening gerechtigde echtgenoot in beginsel kan volstaan met stellen en aannemelijk maken dat de andere echtgenoot op de peildatum bepaalde vermogensbestanddelen heeft. Het ligt dan op de weg van de andere echtgenoot om te stellen en zo nodig te bewijzen dat het op de peildatum aanwezige vermogen, of bepaalde bestanddelen daarvan, niet gevormd is uit hetgeen verrekend had moeten worden. 1 Daartoe mag van die echtgenoot worden verwacht dat hij aanvoert hoe de vermogensbestanddelen in kwestie zijn gefinancierd of verkregen en dat hij zo nodig bescheiden overlegt die dit afdoende onderbouwen. Vgl. HR 16 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1631, rov. 3.3. Het onderdeel slaagt. De vrouw heeft blijkens de gedingstukken van de feitelijke instanties erkend dat de man reeds voor het huwelijk eigenaar was van een stuk grond en het zich daarop bevindende bedrijf, maar heeft aangevoerd dat het geheel was gefinancierd met een hypothecaire geldlening van ƒ 250.000,--, op welke geldlening is afgelost met te verrekenen inkomen. De man heeft dit betwist. Het hof heeft geoordeeld dat het tot de onderneming behorende vermogen, althans de daarvan deel uitmakende onroerende zaken, niet zijn aan te merken als te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van zijn overweging dat de op de huwelijksdatum bestaande lening van ƒ 250.000,-- niet zonder meer kan worden gekoppeld aan de verwerving van het onroerend goed, zodat niet vaststaat dat de verkrijging van (een deel van) de onderneming is gefinancierd met een ten tijde van het aangaan van het huwelijk bestaande geldlening en dat op die geldlening is afgelost met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten. Aldus heeft het hof de bedoelde bewijsvermoedens miskend. Het heeft daarmee ten onrechte de onzekerheid over de vraag hoe de door de man ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak is gefinancierd, voor rekening van de vrouw laten komen. Cursussen binnenkort: |
|
Verwekker, DNA-onderzoek en belangenafwegingRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte het verzoek van de (vermeend) verwekker om een DNA-onderzoek afgewezen? OverwegingHet antwoord op de vraag of, indien de man, zoals hij gemotiveerd heeft gesteld, de verwekker is, omgang tussen de man en het kind of het verstrekken van informatie over het kind aan de man, in het belang van het kind is, wordt mede bepaald door het belang van het kind om een band op te bouwen met zijn biologische vader en het risico van verstoring van het gezinsleven van het kind met zijn wettelijke ouders en hun tweede kind. Beantwoording van die vraagt vergt dus een belangenafweging aan de hand van de bijzonderheden van het concrete geval. Indien omgang met de man en het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker van het kind is, niet in het belang van het kind wordt geoordeeld, is de vordering van de man tot medewerking aan een DNA-test evenmin toewijsbaar. Indien het belang van het kind wel gediend is met omgang met de man of het verstrekken van informatie aan de man, aannemende dat deze de verwekker is, kan de rechter op de voet van de art. 194-200 Rv een DNA-onderzoek gelasten, in het bijzonder indien op grond van de gebleken feiten en omstandigheden aannemelijk is dat de man de verwekker van het kind kan zijn. De slotsom is dat de hiervoor weergegeven klachten van het middel doel treffen en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Opmerking verdient nog het volgende. Anders dan de man heeft aangevoerd, volgt uit het recht van het kind om te weten van wie het biologisch afstamt, niet dat het verzoek van de man om de verweerders te verplichten mee te werken aan een DNA-onderzoek, uitsluitend wegens zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden kan worden afgewezen. Weliswaar kan een verzoek van het kind op de voet van art. 1:207 BW tot vaststelling van het ouderschap van de verwekker niet worden afgewezen op grond van een belangenafweging, maar in deze zaak heeft het kind niet verzocht om vaststelling van het biologische ouderschap van de man. Cursussen binnenkort: |