VAKnieuws
81 RO: duiding huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat de man verplicht is aan de vrouw het woongenot te verschaffen van het door hem verworven appartement en moet in dat kader art. 7 van de akte huwelijkse voorwaarden worden gekwalificeerd als een alimentatie-overeenkomst? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Nee. In de procedure voor het gerechtshof heeft de man nimmer het standpunt ingenomen dat de in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting zou zijn aan te merken als een alimentatieovereenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW. De man heeft in de procedure voor het gerechtshof zelfs niet gesteld dat de (feitelijke) terbeschikkingstelling van woonruimte aan de vrouw moet worden aangemerkt als een uitkering tot levensonderhoud. Ook het hof heeft dit niet aangenomen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man, maar uitsluitend voor het geval dat zij gedwongen zou worden het appartement te A te verlaten. Het uitgangspunt van middelonderdeel 1, dat hier sprake is van een (voorhuwelijkse) alimentatieovereenkomst, mist dan ook feitelijke grondslag. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: verdeling gemeenschap na echtscheidingRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dat de vrouw de uitgaven van haar cocaïneverslaving onvoldoende heeft onderbouwd, nu als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat verkoop en betaling van cocaïne niet wordt geadministreerd? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De vrouw heeft hiertegenover bij pleidooi aangedragen dat zij erkent dat zij ongeveer € 32.000,- contant heeft gebruikt om haar cocaïnegebruik te kunnen betalen tot medio 2011, de rechtbank ook heeft overwogen dat dit bedrag niet buitensporig hoog is, waarbij algemeen bekend is dat verslaafden honderden euro’s per dag aan een dergelijke verslaving uitgeven en dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij dient te bewijzen dat zij dat geld daadwerkelijk hieraan heeft uitgegeven, nu criminele dealers geen kwitanties plegen te verschaffen. Dat het hof bij deze stand van zaken oordeelt dat de vrouw de omvang van haar cocaïnegebruik niet voldoende heeft gesubstantieerd en dus is tekortgeschoten – gelet op de onderbouwde stellingen van de man hierover – in haar plicht tot het voeren van gemotiveerd verweer, is goed te volgen. Gelet op hetgeen de vrouw ter zake heeft aangevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de vrouw meer inzicht had kunnen geven in de door haar gemaakte kosten voor haar cocaïnegebruik door de omvang van haar gebruik beter toe te lichten dan zij heeft gedaan, zowel voor wat betreft de perioden dat zij heeft gebruikt als het gebruik per dag. Dit geldt ook voor de daaropvolgende conclusie dat het verweer van de vrouw wat betreft de uitgaven voor cocaïnegebruik als onvoldoende gemotiveerd heeft te gelden. Ik teken daarbij aan dat een andere feitelijke beoordeling ook mogelijk was geweest (met het resultaat waar de rechtbank op uitkwam). Net als bij het oordeel over de post herinrichtingskosten (in cassatie niet ter discussie) zou gelet op de in beginsel aannemelijk geachte cocaïneverslaving van de vrouw een bepaald bedrag als daaraan besteed kunnen zijn toegerekend door het hof. Dat ook een (gedeeltelijke) andersluidende beoordeling mogelijk zou zijn geweest, maakt het gegeven oordeel nog niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Terechte motiveringsklacht bij verdeling huwelijksgoederengemeenschapRechtsvraagHeeft het hof het verzoek van de vrouw strekkende primair tot toescheiding van de eenmanszaak aan de man onder verbeurte van de waarde van die zaak aan de vrouw (een bedrag van € 225.000) althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en subsidiair tot verdeling van de eenmanszaak bij helfte terecht afgewezen? OverwegingNee. Het hof heeft deze afwijzing evenwel in het geheel niet gemotiveerd. De vrouw heeft haar verzoek onderbouwd door aan te voeren dat de man de eenmanszaak (een café) in 2009, dus niet lang voor de peildatum van 9 november 2010, naar zijn zeggen voor een bedrag van € 225.000, heeft gekocht. Uit de bestreden beschikking volgt niet dat en waarom het daartegen door de man gevoerde verweer ertoe leidt dat het verzoek van de vrouw moet worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Berekening griffierecht in cassatieRechtsvraagIs de griffier bij de vaststelling van het griffierecht er ten onrechte van uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000? OverwegingNee. Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. De hoogte van het griffierecht wordt volgens art. 3 lid 5 Wgbz bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij die wet is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag. Deze regeling is erop gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak. In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd. Cursussen binnenkort: |
|
Adviesrecht ondernemingsraad kan van toepassing zijn bij faillissementRechtsvraagIs het oordeel van de ondernemingskamer onjuist dat het adviesrecht van de ondernemingsraad (in beginsel) niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard en dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste vereist is dat de curator de onderneming voortzet? OverwegingJa. Het aan de ondernemingsraad toekomende adviesrecht van art. 25 WOR ziet in beginsel niet op (besluiten tot) verkoop van goederen op de voet van art. 176 Faillissementswet en op (besluiten tot) ontslag van werknemers op de voet van art. 40 Faillissementswet, ook niet als zodanige verkoop of zodanig ontslag tot gevolg heeft dat de onderneming wordt beëindigd. De handelingen van de curator zijn dan gericht op liquidatie van het (ondernemings)vermogen, waartoe de Faillissementswet hem bevoegd maakt, en de door het adviesrecht van art. 25 WOR beschermde belangen moeten in een dergelijk geval wijken voor de belangen van de schuldeisers bij een voortvarende en voor de boedel zo voordelig mogelijke afwikkeling. Indien echter de verkoop van activa plaatsvindt in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen, is een daarop gericht besluit adviesplichtig op grond van art. 25 lid 1 WOR (bijvoorbeeld onderdeel a of c). Voorts verdient opmerking dat de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens de WOR, niet in alle gevallen verenigbaar zijn met het faillissement van de natuurlijke persoon of rechtspersoon die de onderneming in stand houdt, zodat zij dan niet of niet onverkort kunnen worden toegepast. Zo mag de curator afwijken van de formele vereisten die art. 25 lid 2-6 WOR stelt in verband met de advisering door de ondernemingsraad als de omstandigheden van het geval dit vergen. De ondernemingsraad en de curator dienen zich bij de verwezenlijking van de doeleinden van de WOR als zodanig jegens elkaar te gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Uit het voorgaande volgt dat onjuist is het oordeel van de ondernemingskamer dat het adviesrecht van de ondernemingsraad in beginsel niet geldt in de situatie dat de onderneming failliet is verklaard. Datzelfde geldt voor haar oordeel dat voor de toepasselijkheid van het adviesrecht van de ondernemingsraad ten minste is vereist dat de curator de onderneming voortzet. Voorts wordt terecht geklaagd dat de enkele omstandigheden dat de leveranties aan de franchisenemers zijn stopgezet en dat de curator zich heeft beperkt tot het uitvoering geven aan het biedingsproces en de afwikkeling van de boedel, ontoereikend zijn voor het oordeel dat de curator de onderneming niet in stand heeft gehouden in de zin van de WOR. |
|
Geen toezichtaansprakelijkheid voor Arbeidsinspectie bij naleving asbestverbodRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat er geen sprake is van toezichtsfalen door de Arbeidsinspectie op het gebruik van asbesthoudende materialen bij het bedrijf Zalco? OverwegingJa. Voor zover eiser bedoelt te stellen (…) dat in de relevante periode blootstelling aan asbest bij Zalco heeft plaatsgevonden en dat daaruit op zichzelf volgt dat de Staat onvoldoende toezicht heeft gehouden, kan die stelling, die neerkomt op een risicoaansprakelijkheid van de Staat, niet worden aanvaard. Ook de stelling van eiser dat hij en zijn collega’s de Arbeidsinspectie nooit op de werkvloer van Zalco hebben gezien leidt op zichzelf niet tot aansprakelijkheid van de Staat wegens toezichtsfalen. Het enkele feit dat individuele werknemers het toezicht niet hebben waargenomen, betekent niet dat de Arbeidsinspectie zijn toezichthoudende taak niet of niet naar behoren heeft uitgeoefend, waarbij in aanmerking wordt genomen dat voor het toezicht op een aantal vereisten van de regelgeving niet de fysieke aanwezigheid van de Arbeidsinspectie vereist is. Daarenboven geldt ook hier dat aan de Staat een aanzienlijke beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt bij de handhaving (opsporing) van (asbest)regelgeving. Eiser heeft zijn stelling dat de Staat (in het bijzonder de Arbeidsinspectie) in de relevante periode onvoldoende toezicht heeft gehouden op de naleving van het asbestverbod bij Zalco , ook in hoger beroep niet concreet gemaakt. Weliswaar is (onder meer) gesteld dat: - Zalco een grote onderneming was waar productieprocessen plaatsvonden die gepaard gingen met hoge temperaturen; - het daarbij “algemeen gebruikelijk” was dat in het isolatiemateriaal ook asbesthoudende materialen werden gebruikt; - in het verleden door de rechtsvoorganger van Zalco , Pechiney, gebruik van asbesthoudende materialen is gemaakt; - Zalco in een industriegebied lag, op geringe afstand van Scheepswerf De Schelde waar in het verleden veel met asbest is gewerkt, maar deze beweringen zijn van zeer algemene aard. Ook bezien in samenhang, volgt daaruit niet dat de Arbeidsinspectie wist of had moeten weten dat Zalco het asbestverbod in de relevante periode overtrad. Gesteld noch gebleken is dat de Arbeidsinspectie in de relevante periode meldingen heeft ontvangen over overtredingen van het asbestverbod bij Zalco. Gelet op het voorgaande, en voorts gelet op de beleids- en beoordelingsvrijheid die de Staat toekomt bij het houden van toezicht op de naleving van regelgeving, moet de stelling dat de Staat wegens (algemeen of concreet) toezichtsfalen onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, worden verworpen. Cursussen binnenkort: |
|
Beantwoording prejudiciële vragen over nationaliteitsrecht en internationaal privaatrechtRechtsvraag1. Dient bij de beoordeling van de vraag of een in het buitenland vastgestelde familierechtelijke betrekking in Nederland kan worden erkend (art. 10:100 en 10:101 BW en het voorheen in dit verband vigerende ongeschreven recht), eerst de voorvraag gesteld te worden of de daaraan ten grondslag liggende rechtsverhouding (in casu het huwelijk van de ouders) in Nederland kan worden erkend?
2. In hoeverre spelen art. 10:9 BW (de fait accompli-exceptie) en art. 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, Trb. 1990, 170 (IVRK) hierbij een rol? 3. Als de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, brengt het feit dat het (oorspronkelijk bigame) huwelijk inmiddels wordt erkend omdat het eerdere huwelijk na het ontstaan van de familierechtelijke betrekking is ontbonden (zie art. 11 lid 2 van het Verdrag inzake de voltrekking en de erkenning van de geldigheid van huwelijken, Trb. 1987, 137), met zich dat ook de uit het (oorspronkelijk bigame) huwelijk ontstane familierechtelijke betrekking met terugwerkende kracht tot de geboorte moet worden erkend, al dan niet in het licht van art. 3 IVRK? 4. Als de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, staat het bepaalde in art. 2 lid 1 RWN dan in de weg aan de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind? Speelt hierbij een rol of in de periode tussen het ontstaan van de familierechtelijke betrekking en het wegvallen van het beletsel voor de erkenning van deze familierechtelijke betrekking al dan niet een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan over het bestaan van de familierechtelijke betrekking en/of het Nederlanderschap? Overweging
Uit de processtukken blijkt niet dat in het onderhavige geval sprake is van een rechterlijke uitspraak. Voorts bieden de processtukken onvoldoende aanknopingspunten om te bepalen welk type uitspraak van de burgerlijke rechter dan wel de bestuursrechter in de vraagstelling is bedoeld. In een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om af te zien van beantwoording van deze deelvraag. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en in redelijkheid te verwerven inkomen als directeur-grootaandeelhouderRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat het aan de man is om niet alleen te stellen maar, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, ook te onderbouwen waarom, gelet op de belangen van zijn onderneming, van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij naast zijn salaris meer inkomsten uit zijn onderneming genereert door (een deel van) de winst uit te keren opdat hij kan voldoen aan zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen? OverwegingHet hof heeft zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door geen kenbare aandacht te besteden aan de essentiële stellingen van de vrouw. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift betoogd dat bij het bepalen van het inkomen van de man niet alleen zijn salaris in aanmerking moet worden genomen, maar ook de als dividend door de vennootschap aan de man uit te keren winst. De man heeft in zijn verweerschrift slechts aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van zijn jaarinkomen in 2013 van € 66.459,-- bruto. Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de man opgemerkt dat hij de winst niet wil uitkeren in verband met de continuïteit van de onderneming. De vrouw heeft daarop aangevoerd dat de onderneming goede resultaten behaalt en dat er geen noodzaak is om de winst op te potten. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit standpunt ingenomen; zij heeft daartoe verwezen naar de jaarstukken van [A]. De man heeft opnieuw gesteld dat bij het bepalen van zijn inkomen geen rekening dient te worden gehouden met de ingehouden dividenden, maar ook in hoger beroep heeft hij zijn betoog niet onderbouwd met bescheiden. Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: verdeling beneficiair aanvaarde nalatenschap waarvan de vereffening niet is voltooidRechtsvraagHeeft het hof kunnen beslissen geen aanleiding te zien de verdeling van de benificiair aanvaarde nalatenschap aan te houden in afwachting van de voltooiing van de vereffening? OverwegingOp de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, rust in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv). Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling. De klacht slaagt. Het hof heeft ten onrechte nagelaten in overleg met partijen te onderzoeken of over de vordering en tot verdeling van de nalatenschap kan worden beslist op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: passeren bewijsaanbodRechtsvraagHeeft het hof miskend dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Op zich is juist dat – volgens vaste rechtspraak – een partij ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep tot levering van (getuigen)bewijs dient te worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof heeft deze regel niet miskend, maar het bewijsaanbod beoordeeld op zijn betekenis voor de beslissing op het verzoek van de man om terug te komen van de in het tussenarrest gegeven (bindende) eindbeslissing. Ik licht dit nader toe. In rov. 2.2 heeft het hof het – in cassatie niet bestreden – kader voor het terugkomen van (bindende) eindbeslissingen voorop gesteld. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.5 geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om van die (bindende) eindbeslissingen terug te komen. Tegen die achtergrond was er geen reden om de man toe te laten tot (nadere) bewijslevering over hetzelfde thema. De te bewijzen aangeboden stellingen waren door de rechter immers al beoordeeld en dat heeft geleid tot (bindende) eindbeslissingen. Het zou in strijd komen met het uitzonderingskarakter van de leer van de bindende eindbeslissing en met het beginsel van concentratie van het processuele debat, indien de rechter ter beoordeling van een brief waarop door een partij een beroep is gedaan ten betoge dat er reden bestaat terug te komen van een bindende eindbeslissingen, gehouden zou zijn deze partij alsnog toe te laten tot (nader) bewijs van zijn stellingen. Cursussen binnenkort: |
|
Partneralimentatie en inkomen directeur-grootaandeelhouderRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw dat de man als directeur-grootaandeelhouder in staat is partneralimentatie te betalen afgewezen? OverwegingJa, op basis van de stukken stelt het hof vast dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vennootschap materieel is geliquideerd, mede door het faillissement van een grote klant. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting verklaard dat het personeel van zijn onderneming is ontslagen en dat de machines en bedrijfsauto zijn verkocht. Uit de overgelegde jaarrekening 2016 blijkt een negatief resultaat over 2016 van € 143.754,-. De liquide middelen zijn sterk afgenomen en de overige reserves meer dan gehalveerd. De man heeft tevens de jaarrekening 2016 van vennootschap 2 overgelegd. Hieruit blijkt een negatief resultaat van € 848,-. De actiefzijde van de balans bestaat enkel uit een vordering van € 49.886,-, te onderscheiden in een vordering in rekening-courant op de man van € 22.196,- en een vordering in rekening-courant op naam van zijn onderneming van € 27.690,-. Het hof is van oordeel dat op basis van deze cijfers een dividenduitkering uit zijn onderneming niet mogelijk was. Er dienden reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van eventuele nieuwe investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Het hof acht de overgelegde jaarrekeningen 2016 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring zijn opgesteld en aan inmiddels verscherpte richtlijnen moeten voldoen. Tevens heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken dat de man per 1 januari 2017 uit dienst van de B.V. is getreden. Cursussen binnenkort: |
|
Motiveringsgebrek inzake terugbetalingsverplichting van partneralimentatie, bevestiging vaste rechtspraakRechtsvraagHeeft het hof miskend dat het ambtshalve en kenbaar diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum? OverwegingVolgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels: (i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. (ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. (iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |