VAKnieuws

Redelijkheid en billijkheid bij nadeliger arbeidsvoorwaarden in nieuwe arbeidsovereenkomst na heraanbesteding

Nr: 17161 Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2728 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht 6:248 BW, Wet overgang onderneming, CAO thuiszorg

Rechtsvraag

In hoeverre kan een werknemer worden geconfronteerd met andere arbeidsvoorwaarden bij een heraanbesteding van in dit geval thuiszorg?

Overweging

In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor dat appellante een aanbod van Tzorg tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst heeft aanvaard die, zoals uit het voorgaande volgt, in verschillende opzichten nadelig is voor appellante in vergelijking met de arbeidsovereenkomst die zij had met Omring. Zoals overwogen, heeft Tzorg door aldus te handelen haar verplichting uit artikel 12.3 lid 2 onder f van de cao niet nageleefd. Onder deze omstandigheden acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat Tzorg ter afwering van de vorderingen van appellante een beroep doet op de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Dat beroep komt erop neer dat appellante de bescherming wordt ontzegd die het bepaalde in artikel 12.3 lid 2 onder f juist beoogt te bieden. Hiermee zou die bepaling feitelijk krachteloos worden en zou Tzorg, als verkrijgende werkgever, bij een heraanbesteding zoals hier aan de orde een vrijbrief hebben de uit de cao volgende arbeidsvoorwaarden die laatstelijk op de werknemer van toepassing waren, te negeren. Deze uitkomst kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet worden aanvaard. Voor de beoordeling van de vorderingen van appellante dient daarom uitgangspunt te zijn de hypothetische situatie dat Tzorg destijds aan appellante een aanbod had gedaan in overeenstemming met het bepaalde in de genoemde cao-bepaling en appellante zodanig aanbod had aanvaard.

Lees verder
 

Opzegging arbeidsovereenkomst onredelijk vanwege onvoldoende inspanning herplaatsing 61-jarige werkneemster

Nr: 17183 Gerechtshof Amsterdam, 06-06-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:2126 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:681 BW (oud)

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter voor recht kunnen verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met de 61-jarige appellante door werkgever Cainco niet kennelijk onredelijk is in de zin van het bepaalde in artikel 7:681 BW (oud)?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de inspanningen die werkgever Cainco zich heeft getroost om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen, heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat Cainco geen enkele inspanning heeft getroost om tot herplaatsing te komen, omdat Cainco tevergeefs heeft getracht het ertoe te leiden dat haar in Amsterdam werkzame personeel door de franchisegever zou worden overgenomen. Hiermee gaat de kantonrechter naar het oordeel van het hof uit van een onjuiste maatstaf, nu niet de maatstaf is of de werkgever geen enkele inspanning heeft gedaan om tot herplaatsing te komen, maar of de werkgever voldoende heeft gedaan om tot herplaatsing te komen. Voor het aannemen van voldoende herplaatsingsinspanningen is alleen de gestelde inspanning om het in Amsterdam werkzame personeel bij de franchisegever onder te brengen naar het oordeel van het hof onvoldoende. Cainco had meer kunnen doen om appellante intern of extern te herplaatsen of aan ander passend werk te helpen. Appellante heeft op 30 maart 2015 naar de functie van verkoopster bij Marc Cain gesolliciteerd, maar is op 20 april 2015 zonder gesprek afgewezen. Cainco had tenminste haar invloed kunnen aanwenden om appellante in ieder geval bij Marc Cain aan te bevelen. Ook had Cainco kunnen onderzoeken of appellante – al dan niet op termijn – kon worden herplaatst bij een van de andere vestigingen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Afstortingsplicht pensioenaanspraken is geen conversie

Nr: 17109 Gerechtshof Amsterdam, 16-05-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1846 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten
Huwelijksvermogensrecht
5 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

Rechtsvraag

Betekent de veroordeling door de rechtbank om de pensioenaanspraken over te dragen aan een professionele onafhankelijke verzekeraar dat er sprake is van conversie, nu bij vooroverlijden van de vrouw het verevende pensioen niet meer bij hem aanwast?

Overweging

Het hof is van oordeel dat de verplichting van de man om een koopsom af te storten onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar, zodat zij zelf een verzekering kan afsluiten ten behoeve van haar ouderdoms- en weduwepensioen, niet meebrengt dat sprake is van conversie. Conversie houdt in dit verband in, in zoverre zijn partijen het eens, dat de vereveningsgerechtigde een eigen recht op pensioen verkrijgt waarin ook de aanspraak op nabestaandenpensioen is begrepen, welk recht ingaat op de dag dat de vereveningsgerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd verkrijgt (artikel 5 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). Partijen zijn in artikel 9 lid 2 HV 2005 overeengekomen dat de vrouw op dit recht tot conversie aanspraak kan maken, maar gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan.

Ook anderszins is onvoldoende door de man aangevoerd om de vrouw te verplichten een verzekering af te sluiten met de door de man gewenste inhoud. De vrouw heeft het recht afstorting te verlangen, zodat zij niet meer afhankelijk is van het beleid dat de man voert ten aanzien van de vennootschap waarmee hij de pensioenovereenkomst heeft afgesloten en waarvan hij DGA is en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Met dit recht valt moeilijk te verenigen dat zij de polis zo moet inrichten dat het pensioen bij haar vooroverlijden weer betaald wordt aan de man. Voor het overige zijn de stellingen van de man ontoereikend voor het aannemen van een verplichting als door hem beoogd.

Lees verder
 

Loonvordering voor overwerk gehonoreerd wegens ontbreken urenregistratie

Nr: 17100 Gerechtshof Amsterdam, 09-05-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1758 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:619 BW

Rechtsvraag

Heeft voormalig bedrijfsleider van restaurant recht op vergoeding overwerk?

Overweging

Ja. Uit de verklaringen van het personeel van Swissôtel Amsterdam, waar ook Dam Plaza was gevestigd, waaronder met name H en I, rijst in ieder geval het beeld van de werkzaamheden van werknemer bij Dam Plaza, die veelal werden verricht naast de gebruikelijke werkzaamheden bij La Pampa. Dat wijst op het verrichten van overuren. Ook de verklaringen van B, die wel bij La Pampa werkzaam was, bevestigen dat beeld. B heeft als getuige verklaard dat hij zelf bij drukte 40 tot 50 uur per week werkte en dat werknemer soms wel meer dan 50 uur werkte en dat werknemer soms ook op Dam Plaza werkte. Voor zijn eigen overuren werd B niet in vrije tijd gecompenseerd. In dat licht verdient de verklaring van werknemer dat hij met regelmaat overuren maakte in rechte als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv geloof. Daarmee is echter nog onvoldoende duidelijk hoeveel uren werknemer in al de tijd bij La Pampa (en Dam Plaza) heeft overgewerkt en het beeld wordt nog diffuser door de verklaringen van een aantal personeelsleden van La Pampa dat zij de gewerkte overuren wél gecompenseerd kregen in vrije tijd. Dat laatste in weerwil van de eerder bij conclusie van antwoord door La Pampa ingenomen stelling dat er bij haar in het geheel geen overuren worden gemaakt. Vast staat dat bij La Pampa niet of nauwelijks registratie plaatsvond van werktijden hoewel daartoe ingevolge artikel 3.3. van de CAO een verplichting bestond. Het niet nakomen van die verplichting, die dient ter bescherming van de werknemer, dient daarom in het voordeel van werknemer te worden uitgelegd.

Lees verder
 

Geen uithuisplaatsing baby ondanks grote zorgen over opvoedkwaliteiten moeder

Nr: 17085 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1624 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b lid 2 BW

Rechtsvraag

Heeft de kinderrechter terecht een machtiging uithuisplaatsing van een baby opgelegd in een situatie dat er grote zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar het momenteel goed gaat?

Overweging

Nee. Er zijn weliswaar grote zorgen over de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de moeder en haar mogelijkheden om patronen uit het verleden te doorbreken. De moeder heeft haar (oudere) kinderen in het verleden langdurig blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedsituatie. Het hof is echter van oordeel dat, zonder af te doen aan de zorgen, op dit moment niet is voldaan aan de gronden voor de uithuisplaatsing van het kind. Een uithuisplaatsing, zeker kort na de geboorte, is een zeer ingrijpende inbreuk op het family life, die alleen kan worden gerechtvaardigd als daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Gebleken is dat het op dit moment goed gaat met het kind, hij groeit en ontwikkelt zich goed. Dit wordt ook niet bestreden door de GI en de raad. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de huidige opvoedsituatie, waarbij de moeder een enkelband draagt en verblijft bij Exodus, waar zij 24-uurs begeleiding heeft, onveilig is voor het kind. De samenwerking tussen de moeder en Exodus verloopt goed. De moeder staat daarnaast onder toezicht van de reclassering. Gelet op voornoemde omstandigheden is een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De zorgen van de raad en de GI dat de moeder in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid onvoldoende in staat zal zijn om voor het kind te zorgen zijn op dit moment onvoldoende om een zo ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de GI zal afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vermeerdering verzoek in appel mogelijk

Nr: 17086 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1613 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
362 Rv, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw in hoger beroep voor het eerst vervangende toestemming inschrijving van de minderjarige op een school kunnen vragen?

Overweging

Ja. De man heeft betoogd dat het de vrouw niet vrij stond voor het eerst in hoger beroep om vervangende toestemming te verzoeken voor de inschrijving van de minderjarige op een school in B, nu volgens hem dit neerkomt op een nieuw zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Nu de vrouw in eerste aanleg verzoeker is geweest, mocht zij haar verzoek in hoger beroep veranderen of vermeerderen, behoudens voor zover dat in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of, in voorkomend geval, de twee-conclusieregel (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493). Dat is echter gesteld noch gebleken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen schending zorgplicht werkgeefster bij een val tijdens cursus bedrijfshulpverlening

Nr: 17101 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1633 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:658 BW

Rechtsvraag

Valt de arbeidsongeschiktheid veroorzaakt door een wervelfractuur van werknemer als gevolg van een val tijdens een BHV-cursus onder de aansprakelijkheid van de werkgeefster?

Overweging

Nee. Buiten discussie is dat de herhalingscursus BHV is gevolgd binnen het kader van de werkzaamheden van werknemer voor werkgeefster. Een regelmatige training van vaardigheden, benodigd om die functie adequaat uit te kunnen oefenen, ligt ook nogal voor de hand. Werkgeefster heeft werknemer daartoe verwezen naar een op dat terrein gespecialiseerd opleidingscentrum, te weten Veiligheid4All, dat een keurmerk heeft van het Nederlands Instituut voor Bedrijfshulpverlening. Niet gesteld of gebleken is dat voorafgaand aan de cursus nog bijzondere aanwijzingen zijn verstrekt door Veiligheid4All aan werkgeefster dan wel aan werknemer met betrekking tot de te dragen kleding of schoeisel of andere beschermingsmaatregelen. Met betrekking tot de toedracht van het ongeval heeft werknemer desgevraagd ter zitting in hoger beroep verklaard (anders dan tot nu toe in de stukken gesteld) dat hij bij het uitvoeren van de oefening - inhoudende het wegslepen van een ‘slachtoffer’ uit een donkere ruimte waarbij de Rautekgreep diende te worden toegepast - en nadat hij het slachtoffer had vastgepakt en enige meters had versleept in onbalans is geraakt en is komen te vallen. Werknemer heeft desgevraagd niet kunnen aangeven wat de oorzaak is geweest dat hij in onbalans is geraakt.

Het hof stelt allereerst vast dat op geen enkele wijze is vast komen te staan of zelfs maar aannemelijk is geworden dat het gebruik van veiligheidsschoenen in de onderhavige situatie is voorgeschreven dan wel als wenselijk dient te worden beschouwd. Met betrekking tot het gebruik van schoeisel is voorgeschreven dat geen gebruik mag worden gemaakt van open schoenen (slippers e.d.) of naaldhakken. Kort gezegd gewoon schoeisel, zoals dat gebruikelijk wordt gedragen.

Dat de desbetreffende oefening (Rautekgreep) op enigerlei wijze in een trainingssituatie als bezwarend is aan te merken en reeds daarom achterwege had dienen te blijven is door werknemer verder niet toegelicht. Met name is niet gesteld of gebleken dat de desbetreffende oefening - die kennelijk beoogt de werkelijke situatie zoveel mogelijk na te bootsen - als ongebruikelijk binnen het kader van een BHV-training moet worden beschouwd. Integendeel, het was kennelijk de bedoeling dat alle deelnemers aan de cursus op die middag de betreffende oefening uitvoerden nadat zij in de ochtend voorlichting en oefening hadden gehad over de zogenaamde Rautekgreep. Daaruit leidt het hof af dat de desbetreffende oefening een normaal onderdeel vormde van de training. Gesteld noch gebleken is voorts dat werknemer in beginsel niet in staat moest worden geacht de betreffende oefening op een adequate wijze uit te voeren te voltooien.

Aldus kan naar het oordeel van het hof niet worden aangenomen dat werkgeefster dan wel Veiligheid4All door werknemer te laten deelnemen aan de cursus BHV een situatie in het leven hebben geroepen die andere en verdergaande maatregelen vereiste dan thans is geschied. Werkgeefster is niet aansprakelijk jegens werknemer door hem naar een cursus te sturen die verzorgd werd door een erkend/gecertificeerd instituut en Veiligheid4All, als hulppersoon van werkgeefster, is dat evenmin omdat niet aannemelijk is geworden dat zij bij het verzorgen van de desbetreffende cursus de veiligheid van werknemer uit het oog heeft verloren.

Lees verder
 

Ontbindende voorwaarde in arbeidsovereenkomst musicalproductie te ruim

Nr: 17013 Gerechtshof Amsterdam, 24-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:163 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW, 7:671A BW

Rechtsvraag

Kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een bepaling bevatten dat de overeenkomst eerder dan de genoemde datum eindigt als de musical stopt bij de laatste voorstelling, afhankelijk van externe factoren?

Overweging

Nee. Het bestaan van diverse keuzemogelijkheden om de voorwaarde (‘de projectclausule’) wel of niet in vervulling te laten gaan - en daarmee het bestaan van een eigen, subjectieve, waardering van de omstandigheden door werkgeefster Sky - verdraagt zich niet met het stelsel van het ontslagrecht. Met die vervulling wordt immers de preventieve ontslagtoets ontgaan, hetgeen zich niet verdraagt met een door Sky als werkgeefster gemaakte afweging van bedrijfseconomische belangen (zoals verplichtingen jegens werknemers en leveranciers, reputatieschade, etc.). Een dergelijke keuze dient – behoudens overeenstemming over de beëindiging, die echter ontbreekt – binnen het systeem van het ontslagrecht getoetst te worden door UWV, dan wel door de rechter. In feite is de situatie waarin Sky zich ten tijde van de genomen beslissing bevond niet anders dan die van elke onderneming die op grond van feiten en omstandigheden om bedrijfseconomische redenen haar personeelsbestand wil reduceren. Het tempo en de mate van reductie zijn daarbij door Sky als werkgeefster bepaald en niet louter afhankelijk geweest of gesteld van externe factoren. Daarbij is ook van betekenis dat voor werknemers niet vooraf kenbaar was op basis van welke externe factoren de productie zou stoppen.

Lees verder
 

Grootmoeder zonder gezag heeft geen recht op inlichtingen en inzage stukken

Nr: 17003 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2016:5441 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 7.3.11 Jeugdwet, 1:377c BW

Rechtsvraag

Is de grootmoeder gerechtigd tot het opvragen van de stukken in alle procedures omtrent de minderjarige waarin zij niet langer als belanghebbende is aangemerkt geweest?

Overweging

Nee. Uit het bepaalde in artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet, gelezen in samenhang met artikel 7.3.1 lid 1 Jeugdwet, volgt – voor zover thans van belang – dat de medewerker van de GI zorgdraagt dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. De in artikel 7.3.11 lid 2 aanhef en onder b Jeugdwet vermelde uitzondering is niet van toepassing, nu de grootmoeder geen ouder met gezag of voogd is. De grootmoeder heeft dus geen onbeperkt recht op inlichtingen over de minderjarige dan wel op inzage in of afschrift van het dossier van de minderjarige. Hiervoor is de toestemming van de minderjarige vereist.

Gelet op het bepaalde in artikel 1:377c BW heeft de grootmoeder evenmin recht op informatie omtrent de minderjarige waarover derden beroepshalve beschikken, zoals rapportages van hulpverlenende instanties, nu de grootmoeder geen ouder is als bedoeld in die bepaling. Voor het overige bestaat geen wettelijke basis voor toewijzing van voormeld verzoek van de grootmoeder.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Daadwerkelijke proceskosten vergoed zonder aan te sluiten bij liquidatietarief

Nr: 17012 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:60 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv

Rechtsvraag

Dient de vrouw te worden veroordeeld in de door de man in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte feitelijke kosten van de procedure alsmede in de helft van de kosten van het DNA-onderzoek?

Overweging

De vrouw hoorde op 24 november 2014 onverwacht dat zij vier maanden zwanger was en heeft de man hiervan in kennis gesteld met de mededeling dat hij de vader is. Vanaf dat moment heeft de man de vrouw meermaals verzocht mee te werken aan een DNA-onderzoek. De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2015 erkend dat ook een ander dan de man de biologische vader kan zijn en ingestemd met een DNA-onderzoek, waarna dit onderzoek heeft plaatsgevonden met de uitkomst dat de man niet de biologische vader kan zijn. Van de vrouw mocht in de gegeven omstandigheden worden verwacht, dat zij in ieder geval kort na de geboorte van de minderjarige aan een DNA-onderzoek had meegewerkt en het initiatief daartoe had genomen. Daarmee was elke (verdere) procedure voorkomen of in ieder geval elke nodeloze voortzetting daarvan.

De stelling van de vrouw dat zij zo van slag was dat zij zich eerst 7 maanden na de geboorte van de minderjarige realiseerde dat mogelijk een ander dan de man de biologische vader kon zijn, acht het hof zonder enige onderbouwende medische verklaring in het licht van de daarover voorafgaand en tijdens de procedure gestelde vragen en verzoeken ongeloofwaardig. Voorts acht het hof de stelling van de vrouw dat met het starten van de procedure het DNA-onderzoek op de achtergrond is geraakt niet aannemelijk nu namens de man is aangevoerd dat ook in de periode voorafgaand aan de zitting op 22 oktober 2015 is aangedrongen op een DNA-onderzoek. Hieruit volgt dat de grief van de man ten aanzien van de compensatie van de proceskosten slaagt.

Lees verder
 

Geen verrekening loonbelasting en omzetbelasting bij trainerschap FC Volendam

Nr: 17014 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:75 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:400 BW

Rechtsvraag

Kan de voetbalclub naheffingen loonbelasting en betaalde omzetbelasting verhalen op trainer die deels in dienstverband en deels als opdrachtnemer voor de club heeft gewerkt?

Overweging

Nee. Vastgesteld kan worden dat als gevolg van een beslissing van de Belastingdienst de relatie tussen FC Volendam en appellant in ieder geval voor wat betreft de periode tot medio 2011 in fiscale zin aangemerkt kan worden als een dienstbetrekking en dat dit geleid heeft tot het opleggen van naheffingsaanslagen. Voorts volgt hieruit dat FC Volendam voor de in die periode door appellant ingediende facturen geen aftrek toekomt van de door appellant daarbij tevens in rekening gebrachte omzetbelasting. In die zin kan verder worden vastgesteld dat er vanuit gegaan moet worden dat appellant deze omzetbelasting ten onrechte aan FC Volendam in rekening heeft gebracht, zodat deze als in beginsel onverschuldigd betaald heeft te gelden. De omstandigheid dat appellant stelt niettemin deze omzetbelasting aan de fiscus te hebben afgedragen doet daaraan niet af. Appellant heeft dat kennelijk ook onderkend door in de contacten met FC Volendam naar aanleiding van het oordeel van de Belastingdienst in 2012 over de aard van de relatie tussen appellant en FC Volendam de afspraak te maken dat de betreffende BTW over de periode 2009/2010 en de periode 2010/2011 (respectievelijk € 4.581,= en € 7.127,=) zou worden verrekend met zijn op dat moment reeds uitstaande facturen over de periode november 2011 tot en met april 2012, waarvan nu betaling wordt gevorderd. 

Lees verder
 

Niet opeisen van alimentatie levert geen grond op voor kwijtschelding alimentatieschuld

Nr: 16144 Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:5047 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek van de man tot kwijtschelding van de resterende alimentatieschuld afgewezen?

Overweging

Ja, het hof overweegt dat het verzoek van de man om de vóór de ingangsdatum van de wijziging ontstane alimentatieschuld “kwijt te schelden” niet op de wet is gebaseerd en dus niet kan worden toegewezen. Artikel 1:401 BW biedt de alimentatierechter geen ruimte om ongewijzigde, en dus verschuldigd gebleven alimentatietermijnen kwijt te schelden (vgl. HR 2 januari 1953, NJ 1953, 148). Voor zover de man met zijn verzoek om kwijtschelding een beroep doet op rechtsverwerking, faalt dit. Wat er zij van zijn stelling dat de vrouw gedurende een periode van zes jaren sinds de beschikking van 29 april 2009 nimmer om betaling van kinderalimentatie heeft gevraagd, enkel stilzitten of enkel tijdsverloop levert volgens vaste rechtspraak geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. De man heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die daartoe zouden kunnen nopen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder