personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Kantonrechter kan bij gezamenlijke vereffening door erfgenamen anders bepalen

Nr: 25037 Hoge Raad der Nederlanden, 25-04-2025 ECLI:NL:HR:2025:662 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:209 BW; 4:198 BW.

Rechtsvraag

Kan de kantonrechter bepalen dat een beneficiair aanvaarde nalatenschap door slechts één van de erfgenamen wordt vereffend in plaats van door de erfgenamen tezamen? En kan de kantonrechter de vereffening opheffen als de boedelbeschrijving niet door de erfgenamen tezamen is gemaakt?

Overweging

De erfgenamen zijn broer en zus. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 4:195 lid 1 BW juncto 4:198 BW moeten zij de nalatenschap samen vereffenen. De zus heeft op grond van artikel 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de vereffening op te heffen. Op het moment dat zij en de broer de nalatenschap beneficiair aanvaarden waren alle schulden van de nalatenschap al voldaan. Er resteert een gering bedrag. De zus heeft een boedelbeschrijving gemaakt. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit bekrachtigd.

De broer is in hoger beroep gegaan, en vervolgens in cassatie. Hij vindt dat de zus niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW alles samen moeten doen, en dus ook alleen samen in rechte kunnen optreden. Volgens de broer voorziet artikel 4:198 BW niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de nalatenschap door slechts een van de erfgenamen wordt vereffend.

De Hoge Raad overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:203 BW één persoon als vereffenaar kan benoemen. Daarnaast volgt uit 4:198 BW dat de erfgenamen samen moeten vereffenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW).

De broer vindt ook dat de boedelbeschrijving onbevoegd is gemaakt, omdat de zus die zonder hem heeft opgesteld. De broer vindt dat daarom het verzoek tot opheffing van de vereffening niet mocht worden toegewezen. Hierover oordeelt de Hoge Raad dat niet uit de wet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Koopovereenkomst tussen erflaatster en erfgenaam mogelijk een gift

Nr: 25015 Hoge Raad der Nederlanden, 21-02-2025 ECLI:NL:HR:2025:316 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:67 BW

Rechtsvraag

Kan een gift in de zin van artikel 4:67 BW ook besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen?

Overweging

In deze zaak heeft erflaatster haar woning aan de zoon verkocht en de koopprijs aan de zoon uitgeleend, zonder de verplichting daarop af te lossen en rente te betalen. Later heeft erflaatster documenten ondertekend waarin staat dat de zoon bepaalde bedragen kon verrekenen met de schuld.

De Hoge Raad oordeelt dat een gift in de zin van artikel 4:67 BW besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen.  Het hof heeft bij zijn beoordeling of de verkoop van de woning een gift oplevert, wel de koopprijs van de woning en de rente- en aflossingsvrije lening in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar daarbij niet betrokken het betoog van de dochter over het beroep op verrekening van de zoon. Daarmee heeft het hof miskend dat bedoeld betoog, alsook zijn oordeel daarover in het kader van de beoordeling of op de lening ter zake van de koopsom is afgelost – welk oordeel onder meer inhoudt dat sprake is geweest van een schijnhandeling en ten onrechte voor rekening van erflaatster opgevoerde posten – van belang kan zijn voor de vraag of bij de verkoop van de woning in 1995 sprake is geweest van een gift.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Verzoek om afgifte voorgaande testamenten en dossiers

Nr: 24075 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2598 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 22 Wet op het notarisambt

Rechtsvraag

Moet de geheimhoudingsplicht van de notaris worden doorbroken?

Overweging

Appellant is onterfd. Tevens staat in het laatste testament van erflaatster dat apellant geen inzicht mag krijgen in de medische dossiers van erflaatster. Appellant wil weten of zij in het voorlaatste testament van erflaatster ook al onterfd was, en zo niet, of erflaatster nog wel wilsbekwaam was bij de laatste wijziging van haar testament. Zij vordert daarom afgifte van de voorgaande testamenten en bijbehorende dossiers. 

De notaris beroept zich op haar geheimhoudingsplicht ex artikel 22 van de Wet op het notarisambt. Het  hof overweegt dat de notaris -met inachtneming van haar geheimhoudingsplicht- uitgebreid heeft gerespondeerd op de vragen van appellante over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het testament van erflaatster van 24 juli 2017 tot stand is gekomen. In het licht van de feiten en omstandigheden die de notaris daarbij heeft geschetst heeft appellante onvoldoende gesteld om tot enige relevante twijfel te komen over de wilsbekwaamheid van erflaatster voor wat betreft de inhoud van haar uiterste wilsbeschikking en het levenstestament van die datum, terwijl het hof de vraag moet beantwoorden of appellante voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd voor een doorbreking van de geheimhoudingsplicht.  Bij dit alles neemt het hof ook in ogenschouw dat appellante, zoals de notaris terecht aanvoert, ook andere middelen ter beschikking staan om de rechtsgeldigheid van het testament te onderzoeken of te (laten) toetsen, zonder dat een vergaande voorziening nodig is waarbij de geheimhoudingsplicht van de notaris wordt doorbroken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bewindvoerder kan niet procederen over de inhoud van een testament

Nr: 24074 Gerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2621 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Curatele, bewind en mentorschap
Erfrecht
3:302 BW;

Rechtsvraag

Kan de bewindvoerder een verklaring voor recht vorderen luidende dat het testament van de rechthebbende nietig is?

Overweging

De bewindvoerder heeft op grond van artikel 1:441 lid 2 sub f BW toestemming van de kantonrechter ontvangen om namens de rechthebbende te procederen. De rechthebbende heeft kort voor het bewind werd ingesteld een testament opgemaakt. Volgens de bewindvoerder was zij op dat moment al wilsonbekwaam als gevolg van dementie. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is. 

Het hof is  van oordeel dat de bewindvoerder hoe dan ook onder de gegeven omstandigheden niet kan worden ontvangen in haar vordering tot het afgeven van een verklaring voor recht houdende de nietigheid van het testament. Een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW zoals door de bewindvoerder gevorderd, ziet op een rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde. Een uiterste wilsbeschikking is een (bundeling van) eenzijdige ongerichte rechtshandeling(en) die pas werking heeft vanaf het overlijden van de testateur. Een testateur dient in vrijheid een uiterste wilsbeschikking te kunnen afleggen en in de regel is de inhoud daarvan bij leven niet beschikbaar voor derden. Met het overlijden ontstaan de rechtsverhoudingen voortvloeiende uit het testament en dan zal ook regelgeving van toepassing zijn op grond waarvan de onmiddellijk daarbij betrokkenen als bedoeld in artikel 3:302 BW kunnen opkomen tegen uit dat samenspel voortvloeiende rechtsgevolgen, omdat zij daarbij een belang hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW.  Daarbij is als gezegd ook van belang dat vanaf dat moment (specifieke) regelgeving van toepassing zal zijn, te denken valt aan artikel 4:43 BW, waarin is bepaald dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en waarvoor een specifieke regeling is opgenomen verderop in boek 4 BW.

Daarbij bespreekt het hof ook de vraag of het überhaupt tot de taken van de bewindvoerder hoort om een testament aan te tasten. Hier moet terughoudend mee om worden gegaan volgens het hof, in deze specifieke casus des te meer nu de bewindvoerder betrokken is geraakt op een moment waarop de rechthebbende al dementerend was en volgens de bewindvoerder niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de rechthebbende haar persoonlijke recht om het testament te wijzigen wil uitoefenen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Neutrale en onpartijdige vereffenaar nodig voor afwikkeling erfenis.

Nr: 24031 Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1447 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:203 BW

Rechtsvraag

Wanneer kan de rechter een vereffenaar benoemen?

Overweging

Verzoekers en verweerders zijn broers en zussen, en de erfgenamen van de erflaatster: hun moeder. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft op verzoek van een van de erfgenamen een vereffenaar benoemd. De verzoekers zijn daartegen in hoger beroep gekomen omdat zij het onnodig vinden dat er kosten worden gemaakt voor een vereffenaar terwijl zij de nalatenschap ook zelf kunnen afwikkelen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. 

Het feit dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard, brengt mee dat de nalatenschap op de wettelijk voorgeschreven wijze moet worden vereffend.  Het hof overweegt dat de erfgenamen in beginsel de nalatenschap gezamenlijk kunnen vereffenen maar dat de rechter op grond van artikel 4:203 BW een vereffenaar kan benoemen, onder meer op verzoek van een van hen. Het hof maakt een belangenafweging en oordeelt dat de verweerders belang hebben bij een professionele vereffenaar ondanks dat dit kosten met zich meebrengt. Het hof vindt in deze casus de benoeming van een professionele vereffenaar noodzakelijk, aangezien partijen naar verwachting niet in staat zijn om de nalatenschap gezamenlijk te vereffenen. Erflaatster is inmiddels drie jaar geleden overleden en de verzoekers en verweerders hebben tot op heden de nalatenschap niet gezamenlijk afgewikkeld. Verzoekers hebben verweerders niet bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken. De verhouding tussen de verschillende erfgenamen is ernstig verstoord. Bovendien woont een van de verzoekers nog altijd in het ouderlijk huis welke in het kader van de afwikkeling verkocht en verdeeld moet worden, waarover ook een impasse bestaat

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Inkorting giften wegens tekort in nalatenschap voor de legitieme porties

Nr: 24021 Gerechtshof Den Haag, 16-04-2024 ECLI:NL:GHDHA:2024:685 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:7 BW; 4:67 BW; 4:89 BW; 4:90 BW.

Rechtsvraag

Moeten de door erflaatster gedane giften worden ingekort zodat de legitieme vorderingen kunnen worden voldaan?

Overweging

In deze casus heeft de erflaatster haar woning verkocht aan een van haar erfgenamen (hierna: appellant 1). Appellant 1 heeft de koopprijs voldaan als volgt: een deel van de koopprijs is weggestreept tegen het gebruiksrecht van de erflaatster zolang zij nog zou leven, een deel van de koopprijs is weggestreept tegen de vordering van appellant 1 op erflaatster met betrekking tot de nalatenschap van de al eerder overleden echtgenoot van erflaatster, een deel van de koopprijs heeft erflaatster aan appellant 1 geschonken en een deel van de koopprijs heeft appellant 1 van erflaatster geleend, en erflaatster heeft dit bedrag later kwijtgescholden. Erflaatster heeft ook een schenking gedaan aan appellant 2. Uit de nalatenschap moeten meerdere schulden worden voldaan, en na voldoening daarvan blijft er onvoldoende over om de legitime porties van geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 in de nalatenschap van erflaatster te voldoen. 

Het hof overweegt dat de wettelijke bepalingen met betrekking tot legtieme vormen een feitelijke beperking van de testeervrijheid van erflaatster inhouden. De legitieme portie is een wettelijk vastgesteld recht van geïntimeerden. Nu vaststaat dat de nalatenschap van erflaatster (zonder giften) negatief is, verklaart het hof voor recht dat de genoemde giften moeten worden betrokken bij de berekening van de legitieme rechten van geïntimeerden en dat deze giften in aanmerking komen voor inkorting door geïntimeerden op de voet van de artikel 4:89 en 4:90 BW ter voldoening van hun legitieme porties.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Aangaan huwelijkse voorwaarden geen fraus legis omdat niet vast stond dat de erflater als eerste zou overlijden.

Nr: 24008 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2024 ECLI:NL:HR:2024:239 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht
Fiscale aspecten
Huwelijksvermogensrecht
11 lid 4 SW; 12 SW

Rechtsvraag

Wanneer is het aangaan van huwelijkse voorwaarden binnen 180 dagen voor overlijden erflater ‘fraus legis’?

Overweging

Minder dan 180 dagen voor het overlijden van de erflater zijn de met elkaar gehuwde erflater en belanghebbende huwelijkse voorwaarden aangegaan, bepalende dat aan de belanghebbende 90% van het huwelijksvermogen toekomt en aan de erflater 10%. Belanghebbende is de enige erfgenaam van de erflater. De Inspecteur heeft een aanslag erfbelasting opgelegd uitgaande van een 50/50 verdeling van de gemeenschap van goederen. De Inspecteur beroept zich op fraus legis.

De Hoge Raad oordeelt dat het beroep van de Inspecteur op fraus legis niet slaagt. De Hoge Raad overweegt dat van fraus legis sprake kan zijn als (a) het ontstaan van erfbelasting het doorslaggevende motief is geweest voor het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, en bovendien (b) het in strijd zou komen met doel en strekking van artikel 1, lid 1, aanhef en onder 1, Successiewet (hierna: SW) indien de vermogensverschuiving ten gevolge van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden en het vervolgens overlijden van één van de echtgenoten niet zou worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. Van dit laatste is volgens de Hoge Raad sprake als op het moment van aangaan van de huwelijkse voorwaarden zo goed als zeker is dat de echtgenoot die daardoor voor het kleinste deel is gerechtigd tot het gemeenschappelijk vermogen, eerder zal overlijden dan de andere echtgenoot, en dat de vermogensverschuiving zich door dat overlijden zal voltrekken. Dat is in dit geval niet komen vast te staan.

De Hoge Raad oordeelt verder dat het hof terecht heeft geoordeeld dat niet sprake is van een schenking die binnen 180 dagen voor het overlijden van de erflater heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 12 SW. Wel is sprake van een beding in de zin van artikel 11 lid 4 SW, maar dat leidt er niet toe dat er sprake is van verkrijging krachtens erfrecht. Uit de tekst en wetsgeschiedenis van deze bepaling kan niet worden afgeleid dat de wetgever bedoeld heeft om ook een verkrijging krachtens erfrecht aan te nemen wanneer de langstlevende echtgenoot na het overlijden van de andere echtgenoot op grond van de huwelijkse voorwaarden meer dan de helft van de gemeenschappelijke goederen toekomt.

Lees verder
 

Erfrecht: ingebrachte stukken bij opheffing vereffening

Nr: 23028 Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2023 ECLI:NL:HR:2023:662 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:209 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat met de keuze om de bepaalde bijlagen in het geding te brengen, de vereffenaar respectievelijk de rechter-commissaris hebben bewerkstelligd dat deze bijlagen ter kennis van de erfgenaam moeten worden gebracht?

Overweging

Art. 4:209 BW bepaalt onder meer dat indien de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft, de kantonrechter op verzoek van de vereffenaar of een belanghebbende de opheffing van de vereffening kan bevelen. Op een verzoek tot opheffing wordt de verzoeker gehoord of behoorlijk opgeroepen, alsmede voor zover zij bestaan en bekend zijn, de erfgenamen, de vereffenaar en de boedelnotaris. Indien een rechter-commissaris is benoemd, komt de in de eerste zin bedoelde bevoegdheid, op voordracht van de rechter-commissaris, aan de rechtbank toe.

De rechter-commissaris heeft de voordracht tot opheffing van de vereffening onderbouwd door verwijzing naar de brief van de vereffenaar van 11 juni 2020 en diens aanvullende email van 20 juli 2020. Bij de genoemde brief behoren vier bijlagen. De rechter-commissaris heeft deze bijlagen niet in het geding gebracht (zie rov. 2.13 van de bestreden beschikking). Nu het geding aanvangt met de voordracht van de rechter-commissaris tot opheffing van de vereffening, is hetzij onjuist, hetzij onbegrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat ervoor is gekozen de bijlagen in het geding te brengen. Het onderdeel slaagt dus.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mogelijkheid van tussentijdse uitdeling bij vereffening nalatenschap

Nr: 23016 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2023 ECLI:NL:HR:2023:145 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:218 BW; 180 lid 1 Fw

Rechtsvraag

In hoeverre is een vereffenaar bevoegd om een tussentijdse uitdelingslijst in te trekken?

Overweging

Nadat een tussentijdse uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 1 BW is neergelegd ter kennisneming van een ieder en op de voet van art. 4:218 lid 2 BW is bekendgemaakt, kunnen zich omstandigheden voordoen waardoor het verbindend worden van de tussentijdse uitdelingslijst in strijd zou komen met het belang van een ordelijke afwikkeling van de boedel. Belanghebbenden kunnen (onder meer) in verband met dergelijke omstandigheden op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet komen tegen de uitdelingslijst.1 Daarmee strookt dat de vereffenaar, gelet op zijn verantwoordelijkheid voor een ordelijke afwikkeling van de boedel, bevoegd is om de tussentijdse uitdelingslijst in te trekken.

Intrekking van de tussentijdse uitdelingslijst is slechts mogelijk zolang deze nog niet verbindend is geworden. Intrekking geschiedt doordat de vereffenaar een daartoe strekkende verklaring neerlegt en de neerlegging bekendmaakt op dezelfde wijze als voorgeschreven voor de uitdelingslijst.

Er bestaat geen recht op tussentijdse uitdeling. De intrekking van een tussentijdse uitdelingslijst heeft tot gevolg dat de situatie voorafgaand aan het besluit van de vereffenaar tot tussentijdse uitdeling wordt hersteld. Daarom is er geen grond om aan te nemen dat tegen de intrekking een rechtsmiddel behoort open te staan. Wel kan de kantonrechter of, indien benoemd, de rechter-commissaris de vereffenaar ook ten aanzien van het doen van tussentijdse uitdelingen aanwijzingen geven, die deze moet opvolgen (art. 4:210 BW in verbinding met art. 4:208 lid 2, aanhef en onder a, BW).

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: omzetting van natuurlijke verbintenis in afdwingbare verbintenis

Nr: 22083 Hoge Raad der Nederlanden, 30-09-2022 ECLI:NL:HR:2022:1339 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:126 BW, 4:7 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof onjuist geoordeeld omdat slechts sprake is van een quasi-legaat als bedoeld in art. 4:126 lid 2, onder c, BW indien de strekking is dat de verbintenis uitsluitend na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen?

Overweging

De woorden ‘voor zover’ in art. 4:126 lid 2, onder c, BW houden uitdrukkelijk rekening met de mogelijkheid dat uit een overeenkomst van omzetting zowel aanspraken op prestaties voortvloeien die pas na overlijden opeisbaar zijn, als aanspraken op prestaties die reeds bij leven opeisbaar zijn. Dit brengt mee dat de eerstgenoemde aanspraken als quasi-legaat kunnen worden aangemerkt, terwijl laatstgenoemde aanspraken buiten het toepassingsbereik van art. 4:126 lid 2, onder c, BW vallen. De strekking van de omzetting behoeft dus niet ertoe te zijn beperkt dat de verbintenis pas na het overlijden van de schuldenaar zal worden nagekomen.

Het hof heeft overwogen dat de schuld aan [A] voortvloeit uit een door erflater erkende natuurlijke verbintenis, die in de huwelijkse voorwaarden is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis voor zowel de situatie dat het huwelijk door echtscheiding eindigt als de situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater eindigt. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat voor de, zich voordoende, situatie dat het huwelijk door het overlijden van erflater is geëindigd, sprake is van een quasi-legaat omdat de verbintenis de strekking heeft eerst na het overlijden van erflater te worden nagekomen. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen volgt dat het hof met dit laatste oordeel geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Levenstestament en onttrokken gelden aan de erfenis

Nr: 22014 Gerechtshof Amsterdam, 31-08-2022 ECLI:NL:GHAMS:2021:2845 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 3:194 lid 2 BW

Rechtsvraag

Zijn er opzettelijk bedragen verborgen gehouden die tot de nalatenschap behoorden?

Overweging

Uit de stellingen van partijen en de stukken van het geding volgt dat [appellanten] na het overlijden van de moeder aanvankelijk aan [geïntimeerde] informatie over de nalatenschap van de moeder hebben verstrekt met daarbij een bankafschrift van de rekening van de moeder met het saldo nihil. Vervolgens hebben [appellanten] bankafschriften aan [geïntimeerde] verstrekt waarop een groot aantal gegevens onleesbaar waren gemaakt. Deze gegevens hadden betrekking op de uitgaven, opnames en overboekingen die door [appellanten] ten behoeve van zichzelf waren gedaan. Deze omstandigheden zijn in dezen evenwel onvoldoende voor het oordeel dat [appellanten] het gehele bedrag van € 167.492,- opzettelijk hebben verzwegen of verborgen gehouden. Dat is anders voor wat betreft het navolgende. Nadat [appellanten] was bevolen de schone versies van de bankafschriften te verstrekken, is gebleken dat het bankafschrift met nummer 402 niet uit drie, maar uit vier bladzijden bestond en dat op deze laatste bladzijde 4 is te zien dat een bedrag van € 44.000,- aan [appellanten] is overgemaakt. Op de aanvankelijk overgelegde stukken was op het volgblad nummer drie een sterretje aangebracht waarmee zoals te doen gebruikelijk wordt gemarkeerd dat sprake is van de laatste pagina van een bankafschrift. Bij gebreke aan een afdoende verklaring van de zijde van [appellanten] , moet het ervoor worden gehouden dat dit afschrift door [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] is vervalst en vervolgens door hen samen in het geding gebracht met het kennelijke doel de ontvangst van het bedrag van € 44.000,- aan het zicht te onttrekken. Hiervan uitgaande en omdat [appellant sub 1] gemachtigde was tot de en/of-rekening van de moeder en over een bankpas beschikte, zijn voormelde handelingen aan [appellant sub 1] , als deelgenoot in de nalatenschap van de moeder, toe te rekenen in de zin van artikel 3:194 BW. Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat [appellant sub 1] deze tot de nalatenschap behorende gelden opzettelijk heeft verzwegen en/of verborgen gehouden. Dat uiteindelijk het volledige bankafschrift zijn verstrekt en inzage is verkregen, doet daar niet aan af. Inkeer na de verzwijging doet de sanctie niet vervallen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: waardering overbedelingsvorderingen en ‘doorschuiven’ van belastingclaims

Nr: 22045 Hoge Raad der Nederlanden, 22-04-2022 ECLI:NL:HR:2022:583 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4.6 Wet IB 2001; 4.17 (oud) Wet IB 2001

Rechtsvraag

Is het oordeel van het hof dat de deskundige niet gevraagd is naar het rentevoordeel dat echtgenote van erflater zou kunnen genieten bij doorschuiven in plaats van afrekenen, toereikend gemotiveerd?

Overweging

Uit hetgeen is overwogen over het procesverloop in hoger beroep volgt dat [eisers] voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben gesteld dat [echtgenote van erflater] door het doorschuiven van de belastingvordering een rentevoordeel genoot dat bij de waardering van de aandelen moest worden betrokken, dat [echtgenote van erflater] ermee heeft ingestemd dat deze stelling in de rechtsstrijd werd betrokken en dat het hof vervolgens mede gelet op de uiteenlopende standpunten in de literatuur benoeming van een deskundige wenselijk heeft geacht. Tegen deze achtergrond had het hof het moeten rekenen tot de taak van de deskundige, die is benoemd om te berichten tegen welk percentage de inkomstenbelasting moet worden berekend die in mindering kan worden gebracht op de waarde van de aandelen op de peildatum, om acht te slaan op de door [eisers] genoemde literatuur en op de naar aanleiding daarvan door [eisers] genoemde rentekwestie. Uit hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 2.13 van het eindarrest, blijkt dat het hof het voorgaande heeft miskend. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten slagen dan ook.

Cursussen binnenkort:

Lees verder