personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Vernietiging machtiging gesloten jeugdhulp wegens intrekking toestemming ouder

Nr: 18062 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-03-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:1032 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Kan de machtiging gesloten jeugdhulp in stand blijven ondanks intrekking toestemming van ouder?

Overweging

Nee. Het hof stelt voorop dat (aanvankelijk) beide ouders, die belast zijn met het gezag over appellant, hebben ingestemd met de opneming en het verblijf van appellant in een accommodatie voor gesloten jeugdhulp, zoals blijkt uit de overgelegde instemmings-verklaring van de wettelijke vertegenwoordigers d.d. 10 oktober 2017. De advocaat van appellant heeft vervolgens een verklaring van de moeder d.d. 21 december 2017 overgelegd, waarin de moeder aangeeft dat zij niet langer meer achter de gesloten plaatsing van appellant staat. In vervolg op deze verklaring heeft de ambulante hulpverlener in januari 2018 een gesprek met onder meer de moeder gehad over het verdere hulpverleningstraject aan appellant. Het college heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken verklaard dat er met de moeder, de vader en appellant verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden over het vervolgtraject van appellant bestaande uit een overplaatsing naar de open groep “De Driehoek” van Bijzonder Jeugdwerk (waarbij de tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten plaatsing wordt geschorst) en dat beide ouders tot op heden altijd hun medewerking aan deze gesprekken en de daarin uitgezette lijn die het college voor ogen had met appellant , hebben verleend. Voor het college werd eerst ter zitting van 26 februari 2018 duidelijk dat de moeder ook niet (langer) zou kunnen instemmen met het traject waarbij appellant middels een schorsing van de tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdhulp in een open groep zou worden geplaatst. Ook de advocaat van appellant heeft deze conclusie – met de daaraan in artikel 6.1.2, lid 9, Jw verbonden consequenties – niet in zijn beroepschrift getrokken.

Op de mondelinge behandeling in hoger beroep op 26 februari 2018 is bij navraag door het hof onomstotelijk gebleken dat de moeder haar instemming voor de gesloten plaatsing van appellant alsmede voor het vervolgtraject van appellant bij “De Driehoek” middels een schorsing van de tenuitvoerlegging van de machtiging gesloten jeugdhulp intrekt. De moeder heeft op de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 maart 2018 de intrekking van haar toestemming gehandhaafd. Dit brengt – naar het oordeel van het hof – met zich dat niet langer wordt voldaan aan het formele vereiste van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub c Jw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vader zonder gezag is belanghebbende bij ondertoezichtstellingsprocedure

Nr: 18061 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-03-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:2320 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
798 lid 1 Rv, 1:255 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van family life tussen een niet gezaghebbende vader en het kind waardoor hij belanghebbende is in de ondertoezichtstellingsprocedure?

Overweging

Ja. Naar de Hoge Raad heeft overwogen in 2014 en mede in ogenschouw nemend de wetswijzing nadien is, zoals ook de moeder betoogt, de niet met het gezag beklede vader in onderhavige zaak geen belanghebbende. Echter het hof acht op grond van internationale wetgeving reden aanwezig om anders te oordelen en vindt daarin ook bevestiging in de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. R.H. de Bock van 2 februari 2018 en zoals gepubliceerd op 16 februari jongstleden (ECLI:NL:PHR:2018:113, zie onder meer overweging 2.50). Daaruit blijkt dat op grond van internationale wetgeving ouders in voldoende mate in het besluitvormingsproces met betrekking tot kinderbeschermingsmaatregelen moeten worden betrokken indien sprake is van 'family life' als bedoeld in art. 8 EVRM en indien deze relatie (het gezinsleven) door de procedure wordt geraakt. Het hof is van oordeel dat daar sprake van is.

De vader is de biologische en juridische vader van de minderjarige en in de gegeven omstandigheden is sprake van een (zeer) nauwe persoonlijke betrekking. Vast is komen te staan dat de vader en de moeder een relatie met elkaar hebben gehad. Hoewel voor het hof de duur van de relatie onduidelijk is, staat wel vast dat die door de vader en de moeder als zodanig bestendig is ervaren dat zij met elkaar zijn gaan samenwonen vanaf voor de zwangerschap en in elk geval tot na de geboorte van de minderjarige (verklaring moeder: pagina 8 in het rapport van de raad) dan wel tot uiterlijk een paar maanden nadien (verklaring vader: pagina 6 in het rapport van de raad). Ook staat vast dat na het beëindigen van de samenwoning de vader de minderjarige aanvankelijk wekelijks, en nadien maandelijks tot medio april/mei 2015 in de woning van de moeder heeft bezocht (verklaring vader: pagina 6 in het rapport van de raad, als ook verklaring moeder: pagina 8 in het rapport van de raad). Tot slot staat vast dat de vader tot op heden (vergeefs) om contact met de minderjarige vraagt en zijn verzoek om omgang via de rechter tot op heden niet tot (feitelijke) omgang heeft geleid. De (zeer) nauwe persoonlijke betrekking tussen de vader en de minderjarige merkt het hof aan als 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. De omstandigheid dat de vader de minderjarige inmiddels al geruime tijd niet heeft gezien, maakt deze beoordeling niet anders. Een eenmaal aanwezig 'family life' kan slechts in zeer bijzondere zwaarwegende omstandigheden als verbroken worden beschouwd. 

De enkele omstandigheid dat tussen de vader en de minderjarige al geruime tijd geen contact aanwezig is dan wel sprake is van een ernstig verstoorde verhouding met de moeder, is daarvoor onvoldoende.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Duidelijkheid nodig over bevoegde medewerker die kan beslissen over gesloten plaatsing in jeugdhulp

Nr: 18120 Rechtbank Rotterdam, 02-03-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:3666 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.4 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is voldaan aan de wettelijke vereisten van een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp nu niet duidelijk is welke medewerker bevoegd is tot o het nemen van het besluit tot opneming?

Overweging

Nee. Volgens het bepaalde in artikel 6.1.4 lid 6 van de Jeugdwet dient het hulpverleningsplan te vermelden welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder bevoegd is tot het nemen van het besluit dat de jeugdige opgenomen wordt omdat hij zich niet houdt aan de vooraf overeengekomen voorwaarden of de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de jeugdhulp die hij nodig heeft onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken. In het overgelegde hulpverleningsplan ontbreekt de vermelding welke medewerker van de jeugdhulpaanbieder hiertoe bevoegd is. 

Deze bepaling is niet zomaar in de Jeugdwet opgenomen. Een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp kan, in eerste instantie voor een periode van maximaal zes maanden, alleen worden verleend wanneer een jeugdige ernstige opgroei- en opvoedproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren. Door middel van een voorwaardelijke machtiging kan de jeugdige ondanks deze problematiek toch buiten een gesloten accommodatie verblijven. Indien de jeugdige zich echter niet aan de voorwaarden houdt, is het van groot belang dat hier direct op kan worden gereageerd, in de zin dat de jeugdige gesloten wordt geplaatst, en dat duidelijk is wie voor die reactie verantwoordelijk is. Deze persoon beslist immers over een maatregel van vrijheidsbeneming, een ernstige belemmering van de persoonlijke vrijheid. Daarom mag niet ter discussie staan wie daartoe wel of niet bevoegd is. 

De kinderrechter maakt zich zorgen over de minderjarige. Alle betrokkenen waren het er, begin januari 2018, over eens dat de minderjarige naar School2Care van Horizon zou gaan, omdat het met zijn schoolcarrière bar slecht ging. Horizon stelt, aldus de GI, echter in civiele zaken als voorwaarde voor een plaatsing bij School2Care dat er een voorwaardelijke machtiging gesloten jeugdhulp door de kinderrechter is verleend. Doordat het hulpverleningsplan, dat moet worden overgelegd om een dergelijke machtiging te kunnen verlenen (artikel 6.1.4 lid 5 van de Jeugdwet), niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 6.1.4 lid 6 van de Jeugdwet kan deze machtiging niet worden verleend. De kinderrechter heeft de GI op 12 januari 2018 in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen en de beslissing daartoe aangehouden. Ondanks diverse aanmaningen van de zijde van de rechtbank en de raadsman van de minderjarige gericht aan de GI, is van de GI niet meer vernomen. Nu de GI ook, zonder enig bericht, niet ter zitting van 2 maart 2018 is verschenen, rest niet anders dan het verzoek af te wijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Goede wil van de ouder is onvoldoende om ondertoezichtstelling te voorkomen

Nr: 18038 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:218 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de enkele bereidverklaring van de ouder om hulp te accepteren voldoende is om een ondertoezichtstelling tegen te houden?

Overweging

Nee. Het in art. 1:255 lid 1, aanhef en onder a, BW opgenomen vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd” ziet niet slechts op de bereidheid die zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk accepteren en benutten van die zorg. Indien de ouder die het gezag uitoefent, onvoldoende in staat is de noodzakelijke zorg daadwerkelijk te benutten, staat derhalve de omstandigheid dat hij of zij zich wel bereid heeft verklaard tot acceptatie van die zorg niet in de weg aan ondertoezichtstelling van de minderjarige. 

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar bereid is om hulp te aanvaarden, maar soms ook haar instemming met betrekking tot de hulpverlening intrekt. Zij heeft volgens het hof langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren, maar het is haar niet gelukt om de rust en stabiliteit te creëren die de minderjarigen nodig hebben. Naar het oordeel van het hof staat de goede wil van de moeder wel vast, maar blijkt zij niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat het gewenste effect wordt bereikt. 

Door (mede) op grond hiervan te oordelen dat is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling, heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd”. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
18009

Rechterlijke vaststelling contact of omgang bij (vermoedelijke) partnerdoding

01-01-2018, bron: Wet van 7 juni 2017, Stb. 2017, 245 jo 348 (Kamerstukken 34518)
Regelgeving - Jeugdrecht

Samenvatting

Als sprake is van (vermoedelijke) partnerdoding zal de kinderrechter op basis van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming altijd oordelen of en in hoeverre er contact of omgang kan plaatsvinden in het belang van het kind. Deze wet, die op 1 januari 2018 in werking is getreden, voegt een nieuw artikel 242a toe aan boek 1 van het BW en vult de huidige artikelen 1:250 en 1:377 e BW aan. 


 

Vordering ouders tot vernietiging dossier bij Veilig Thuis afgewezen

Nr: 17234 Rechtbank Midden-Nederland, 02-11-2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:5675 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 254 Rv, 6:162 BW

Rechtsvraag

Dient Veilig Thuis het dossier van de minderjarige te sluiten en te vernietigen zonder te rappelleren nu naar inzicht van de ouders door kinderartsen is geconstateerd dat er geen sprake is van kindermishandeling?

Overweging

Nee, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan de ouders kennelijk als uitgangspunt nemen, is geen sprake van een evidente situatie waarin het vermoeden van kindermishandeling was weerlegd. De vraag of het vermoeden was weerlegd of niet vergde dan ook nog een nadere beoordeling door Veilig Thuis. Daarbij is het volgende van belang. Het was aan Veilig Thuis om te onderzoeken of sprake was van kindermishandeling. Veilig Thuis heeft daartoe specifieke informatie opgevraagd, maar deze niet (volledig) gekregen. Op het moment dat de ouders de conclusie van dr. G zoals verwoord in zijn brief van 25 juli 2017 hadden vernomen (kort gezegd: PCF is onwaarschijnlijk), hebben zij daaruit kennelijk afgeleid dat (ook voor Veilig Thuis) vast was komen te staan dat er geen sprake was van kindermishandeling. Om die reden hebben zij geen informatie meer willen (laten) verstrekken. Het was echter aan Veilig Thuis om een oordeel te geven over de vraag of het vermoeden van kindermishandeling was weerlegd of niet en om in dat kader te bepalen welke (medische) informatie zij daartoe (nog) nodig had. Veilig Thuis heeft dan ook nogmaals, per e-mail van 31 juli 2017, om specifieke (medische) informatie gevraagd om het onderzoek te kunnen afsluiten. Deze heeft Veilig Thuis nooit gekregen.

Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter in deze procedure uitgaan van de juistheid van de conclusie van Veilig Thuis, inhoudende dat het vermoeden van kindermishandeling niet is bevestigd, maar (nog) niet is weerlegd. Daarvan uitgaande is de beslissing van Veilig Thuis om rappel uit te oefenen passend en zorgvuldig in het licht van de haar opgelegde wettelijke taak en dan ook niet onrechtmatig. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gesloten jeugdhulp en schadevergoeding

Nr: 17209 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-10-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:8930 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.3 Jeugdwet; 6:162 BW

Rechtsvraag

Op welke grond heeft een betrokkene recht op schadevergoeding bij onterechte plaatsing in gesloten jeugdhulp krachtens de Jeugdwet?

Overweging

Het hof stelt voorop dat het jeugdrecht geen specifieke regeling kent voor een vergoeding wegens ten onrechte ondergane gesloten jeugdhulp, zoals de regelingen in artikel 35 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en artikel 89 Wetboek van Strafvordering. Dit brengt mee dat de gewone regeling van aansprakelijkheidsrecht (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek) geldt en een vordering die beoogt te leiden tot vaststelling van een schadeloosstelling in een dagvaardingsprocedure aanhangig behoort te worden gemaakt. De onderhavige verzoekschriftprocedure is dan ook niet de geëigende weg om bij wege van zelfstandige verzoeken de gestelde aansprakelijkheid en schade te laten vaststellen, terwijl de omstandigheid dat de procedure betreffende de gesloten plaatsing zeer verweven is met deze verzoeken niet tot doorbreking van de wettelijke voorgeschreven procedure kan leiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: contra-expertise bij uithuisplaatsing

Nr: 17186 Hoge Raad der Nederlanden, 22-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:886 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Jeugdrecht
81 RO, 1:265b BW, 810a Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat art. 810a Rv aan de ouders een eigen recht geeft om een deskundig oordeel te verlangen, naast het aan de Raad voor de kinderbescherming opgedragen onderzoek? 

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: S.F.M. Wortmann leidt in haar NJ-noot bij HR 14 september 2014 uit de uitspraak van de Hoge Raad het volgende af. Dat het rechterlijk college zich voldoende voorgelicht acht of niet twijfelt aan de zorgvuldigheid van het raadsrapport, is geen geldige reden om het verzoek om een tegenonderzoek af te wijzen; in zoverre gaat art. 810a Rv als een  lex specialis voor op de algemene regeling van het deskundigenonderzoek in het bewijsrecht. (...) Een  quick scan  in rechtspraak.nl in de gepubliceerde rechtspraak van de gerechtshoven over dit onderwerp in de periode vanaf 5 september 2014 levert enkele tientallen uitspraken op waarin de maatstaf genoemd onder (a) en/of de maatstaf genoemd onder (b) is gebruikt om het verzoek van een ouder om een nader deskundigenonderzoek op de voet van art. 810a Rv af te wijzen. (...)

In deze zaak zijn de omstandigheid zodanig dat de zoon sinds 8 juli 2016 in een ander gezinshuis is geplaatst en niet langer behoeft te verblijven in het gezinshuis waartegen de ouders zoveel bezwaren hadden ingebracht. De ouders zijn blij met de plek waar hun zoon nu verblijft, aldus het hof. Met deze overplaatsing waren weliswaar nog niet alle geschilpunten opgelost (met de wens van de ouders tot contact met hun zoon bij thuisplaatsing; beperking bezoekregeling door G.I.), maar ook in dát opzicht is volgens het hof sprake van gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking in eerste aanleg en van gunstige vooruitzichten voor de toekomst.

Gelet op de inmiddels gewijzigde situatie, kon het hof tot zijn oordeel komen dat nu ook het belang van de zoon zich verzet tegen een nieuw onderzoek naast de onderzoeken die er reeds zijn geweest. Het oordeel dat een nieuw onderzoek opnieuw een belasting voor de zoon zal betekenen, is in nader uitgewerkt aan de hand van het belang van de zoon bij stabiliteit in de opvoedingssituatie. Aldus oordelend, heeft het hof niet miskend dat de ouders een eigen recht op nader onderzoek kunnen ontlenen aan art. 810a Rv, maar het belang van het kind laten prevaleren boven dit recht van de ouders. 

Lees verder
 

Ingangsmoment van een schriftelijke aanwijzing bij contactbeperking

Nr: 17189 Gerechtshof Den Haag, 16-08-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2792 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:265f BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen oordelen dat de mondeling meegedeelde contactbeperking tussen zoon en vader – die direct gevolgen voor het contact had - is gelegitimeerd door een latere schriftelijke aanwijzing?

Overweging

Nee. Ten aanzien van de formele punten met betrekking tot de vraag of de aanwijzing zorgvuldig en conform de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) tot stand is gekomen overweegt het hof als volgt. Het hof ziet hetgeen door de gecertificeerde instelling aan de vader is medegedeeld op 23 dan wel op 24 november 2016 - partijen verschillen van mening over de datum van de mededeling - als een vooraankondiging die is gedaan ten aanzien van het geven van een nieuwe schriftelijke aanwijzing (van 8 december 2016). Het hof acht aannemelijk dat de vader aldus in de gelegenheid is gesteld op de zienswijze en de argumentatie van de gecertificeerde instelling te reageren en die te weerleggen of anderszins te nuanceren. Echter, in aanmerking genomen de rechtsgevolgen van een schriftelijke aanwijzing, is bij de totstandkoming van de onderhavige schriftelijke aanwijzing niet voldaan aan de beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, nu aan de vooraankondiging direct uitvoering is gegeven alvorens deze op schrift te stellen en aan de vader te doen toekomen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook ten onrechte overwogen dat de vooraankondiging is ingehaald door de schriftelijke aanwijzing van 8 december 2016. In die zin voldoet de mededeling van 23 of 24 november 2016 namelijk niet aan de daaraan gestelde formele vereisten. Dit is anders voor de aanwijzing van 8 december 2016. In zoverre zal het hof beslissen dat de beperking van de contacten over de periode van 23 november 2016 tot 9 december 2016 onrechtmatig is geweest, omdat de contacten tussen de vader en de minderjarige in deze periode op grond van de mededeling op 23 of 24 november 2016 met directe ingang zijn beperkt zonder dat hieraan een schriftelijk besluit welke als aanwijzing heeft te gelden ten grondslag lag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: motivering spoedmachtiging uithuisplaatsing en horen belanghebbende

Nr: 17145 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1269 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 1:265b BW, 800 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is er sprake van schending van art. 6 EVRM als bij het afgeven van een spoedmachtiging uithuisplaatsing verzoekster/belanghebbende het verzoekschrift tot spoedmachtiging niet heeft ontvangen en niet is opgeroepen voorafgaand aan de behandeling van het verzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Het middel miskent dat het hof op grond van art. 800 lid 3 Rv aanleiding heeft gezien de verzochte spoedmachtiging uithuisplaatsing toe te wijzen, zonder de belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun standpunt kenbaar te maken. Een dergelijke handelwijze is in een spoedgeval als het onderhavige in overeenstemming met de hierboven genoemde rechtspraak van het EHRM. Hierbij teken ik nog aan dat het middel eraan voorbij gaat dat geen terechtzitting heeft plaatsgehad voorafgaand aan de beslissing van de kinderrechter van 18 december 2015 waarin de machtiging tot spoeduithuisplaatsing is toegewezen. Op 18 december 2015 heeft SGJ telefonisch verzocht de spoedmachtiging uithuisplaatsing te verlenen en heeft de kinderrechter de verzochte machtiging verleend aan het einde van het gesprek om 12:05 uur. De kinderrechter heeft in deze beslissing uitdrukkelijk vermeld dat het verhoor van de belanghebbenden niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor kind 3, en heeft voorts de belanghebbenden in de gelegenheid gesteld hun mening te geven op de zitting van 22 december 2015. Blijkens de beschikking van 24 december 2015 van de kinderrechter hebben SGJ, A en verzoekster van deze gelegenheid gebruik gemaakt door stukken in het geding te brengen en/of een standpunt te formuleren op de zitting van 22 december 2015. Van een door het middel betoogde schending van art. 6 EVRM is dan ook geen sprake.

Lees verder
 

Geen uithuisplaatsing baby ondanks grote zorgen over opvoedkwaliteiten moeder

Nr: 17085 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1624 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b lid 2 BW

Rechtsvraag

Heeft de kinderrechter terecht een machtiging uithuisplaatsing van een baby opgelegd in een situatie dat er grote zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar het momenteel goed gaat?

Overweging

Nee. Er zijn weliswaar grote zorgen over de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de moeder en haar mogelijkheden om patronen uit het verleden te doorbreken. De moeder heeft haar (oudere) kinderen in het verleden langdurig blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedsituatie. Het hof is echter van oordeel dat, zonder af te doen aan de zorgen, op dit moment niet is voldaan aan de gronden voor de uithuisplaatsing van het kind. Een uithuisplaatsing, zeker kort na de geboorte, is een zeer ingrijpende inbreuk op het family life, die alleen kan worden gerechtvaardigd als daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Gebleken is dat het op dit moment goed gaat met het kind, hij groeit en ontwikkelt zich goed. Dit wordt ook niet bestreden door de GI en de raad. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de huidige opvoedsituatie, waarbij de moeder een enkelband draagt en verblijft bij Exodus, waar zij 24-uurs begeleiding heeft, onveilig is voor het kind. De samenwerking tussen de moeder en Exodus verloopt goed. De moeder staat daarnaast onder toezicht van de reclassering. Gelet op voornoemde omstandigheden is een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De zorgen van de raad en de GI dat de moeder in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid onvoldoende in staat zal zijn om voor het kind te zorgen zijn op dit moment onvoldoende om een zo ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de GI zal afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Internationale kinderontvoering en ondertoezichtstelling

Nr: 17107 Rechtbank Den Haag, 27-03-2017 ECLI:NL:RBDHA:2017:4895 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
IPR
20 Brussel II-bis, 1:255 BW

Rechtsvraag

Kan de rechtbank een ondertoezichtstelling op te leggen nu bij (niet onherroepelijke) beschikking vaststaat dat de kinderen teruggeleid dienen te worden naar Marokko?

Overweging

Bij afzonderlijke beschikking van 10 april 2017 heeft de rechtbank de teruggeleiding van de kinderen naar Marokko op uiterlijk 25 april 2017 gelast.

De rechtbank acht zich, gelet op de spoedeisendheid van het verzoek, bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot ondertoezichtstelling (artikel 20 van Verordening EG nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II bis)). Nu de kinderen feitelijk in Nederland verblijven, is Nederlands recht op het verzoek van toepassing. De rechtbank Den Haag komt voorts op grond van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) relatieve bevoegdheid toe.

De rechtbank is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter zitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.

De moeder en de kinderen zijn op 14 april 2016 vanuit Marokko naar Nederland vertrokken. Zij hebben hierna enige tijd in gezinsverband samengeleefd met de huidige echtgenoot van de moeder. De moeder verblijft momenteel met de kinderen in een opvanghuis op een geheim adres. De moeder is hier al enige tijd in therapie om haar emotionele balans terug te vinden vanwege het huiselijk geweld dat zij zegt te hebben meegemaakt binnen het huwelijk met de vader alsmede binnen het huwelijk met haar huidige echtgenoot. De kinderen ontvangen ook hulpverlening. De moeder heeft inmiddels een echtscheidingsverzoek ingediend betreffende haar huidige echtgenoot.

De vader – die nog in Marokko woont – heeft de kinderen sinds zij naar Nederland zijn vertrokken niet meer gezien. De vader heeft wel nog twee keer telefonisch, via Facetime, contact gehad met de kinderen. Mede omdat de ouders niet dan wel nauwelijks met elkaar communiceren, is het tot op heden niet gelukt om – voor de periode(s) dat de vader in Nederland was – een contactmoment tussen de vader en de kinderen te organiseren.

De rechtbank heeft ernstige zorgen over de gevolgen van voornoemde gebeurtenissen voor de ontwikkeling van de kinderen. De rechtbank acht de ouders niet in staat deze voor de kinderen bedreigende situatie op eigen kracht te doorbreken zolang de juridische strijd om de kinderen in Nederland en Marokko voortduurt. Een ondertoezichtstelling is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk om de verhouding tussen de ouders te normaliseren en het contact tussen de kinderen en hun beide ouders – voor de tijd dat zij nog in Nederland zijn, maar ook als zij naar Marokko terugkeren – te waarborgen. Hiernaast kan het Leger des Heils een begeleidende rol spelen bij een eventuele teruggeleiding van de kinderen naar Marokko, zodat deze rustig kan verlopen met eventueel een overdracht van de maatregel aan een Marokkaanse Jeugdbeschermingsinstantie.

De rechtbank acht het van belang dat de ondertoezichtstelling (in ieder geval) van kracht is totdat onherroepelijk is beslist op het verzoek tot teruggeleiding en zal de ondertoezichtstelling dan ook uitspreken voor de duur van drie maanden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder