personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Terugbetaling alimentatie bij vader-dochterrelatie

Nr: 21044 Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:594 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 402 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat zij te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt, alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder in ieder geval de hoogte van het terug te betalen bedrag, maar ook de vraag of er feitelijk wel sprake zou zijn van een terugbetalingsverplichting?

Overweging

Bij zijn oordeel dat in dit geval niet van de dochter kan worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen, heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen (i) dat sprake was van een hoog netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zodat er aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen, (ii) dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft, (iii) dat gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend was, er geen aanleiding is om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student, (iv) dat de man heeft erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegekrediet niet in mindering komt op de behoefte van de dochter, en (v) dat de man niet weersproken heeft dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje.

Het oordeel van het hof moet dan aldus worden begrepen dat tegenover hetgeen de dochter mogelijk te veel heeft ontvangen, een rentedragende studieschuld staat van circa € 45.000,-- en een collegekrediet van circa € 1.000,-- (zie voor deze bedragen rov. 5.5 van de bestreden beschikking), welke schulden de dochter is aangegaan in overeenstemming met de hoge levensstandaard waaraan zij was gewend en welke schulden niet in mindering komen op haar behoefte, en dat een en ander meebrengt – mede gelet op het ontbreken van structurele inkomsten van de dochter – dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Mate van afwijken van forfaitaire woonlast bij kinderalimentatie

Nr: 21042 Hoge Raad der Nederlanden, 16-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:586 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode voor woonlasten bij kinderalimentatie slechts een aanbeveling voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf ‘draagkracht’ is en niet een dwingendrechtelijke regel?

Overweging

Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. 

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is dus gegrond.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Miskenning devolutieve werking hoger beroep bij partneralimentatie

Nr: 21036 Hoge Raad der Nederlanden, 26-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:445 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
1:156 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof in zijn oordeel over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door te oordelen dat de man in hoger beroep opnieuw verweer diende te voeren tegen de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte?

Overweging

De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie en afwijking van de wettelijke maatstaven

Nr: 21037 Hoge Raad der Nederlanden, 19-03-2021 ECLI:NL:HR:2021:422 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat het niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie?

Overweging

In zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 3   heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen.

Uit het voorgaande volgt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Op die grond faalt onderdeel 1.

Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. 4   Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.

Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bepalen netto besteedbaar gezinsinkomen bij inkomen verdiend in het buitenland

Nr: 21040 Rechtbank Gelderland, 05-03-2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:1149 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Hoe dient het netto besteedbaar gezinsinkomen worden berekend bij een belastingplicht in het buitenland?

Overweging

Niet ter discussie staat dat de vrouw geen inkomsten had en het netto besteedbaar gezinsinkomen aldus gevormd wordt door het inkomen van de man.

De man is belastingplichtig in [het buitenland] . Blijkens de door de vrouw overgelegde [buitenlandse] belastingaanslag ( [buitenlandse naam] ) over het jaar 2018 had de man een bruto inkomen van € 312.408. Dit inkomen staat tussen partijen niet ter discussie. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de te heffen belastingen in [het buitenland] , hetgeen relevant is voor de berekening van het netto inkomen van de man.

De vrouw heeft onder verwijzing naar de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 gesteld dat de belastingheffing in 2018 € 88.602 bedroeg.

De man heeft gesteld dat de vrouw van een te laag belastingtarief uitgaat en heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een heffing van € 100.259 (van een belastingvrije voet, via 14% en 30% naar het hoogste tarief van 41%). Hij heeft verder aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met de loonheffing in Nederland van €9.483 in 2018.

De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de man niet overeenkomt met hetgeen in de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 valt af te leiden. In deze aangifte staat immers dat er een bedrag van € 88.602 aan belasting is ingehouden. Uit de door de man overgelegde salarisafrekening van december 2018 blijkt ook niet dat de man in het jaar 2018 in Nederland loonbelasting moest betalen. De rechtbank zal de vrouw dan ook volgen in haar standpunt en uitgaan van een belastingheffing van € 88.602.

Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2018 dan ook € 223.806 per jaar

(€ 312.408 -/- € 88.602), zijnde € 18.650,50 per maand.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Convenant over partneralimentatie en Haviltex

Nr: 21033 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1939 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de contractuele partneralimentatie-afspraken te wijzigen?

Overweging

Ja. De uitleg van de in het echtscheidingsconvenant vermelde afspraken van partijen dient op grond van vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.

Het hof acht het aannemelijk dat partijen met hun echtscheidingsconvenant een ‘packagedeal’ hebben bedoeld te sluiten. Zij hebben zich beiden bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant laten bijstaan door een eigen advocaat (de advocaten die hen ook in deze procedure bijstaan) en zij hebben een regeling afgesproken waarbij maatwerk is geleverd op heel veel punten. Zonder verrekening is de echtelijke woning die tot de huwelijkse gemeenschap van partijen behoort met de daarmee verband houdende rechten en lasten toegedeeld aan de man, is de lijfrentepolis aan de man toebedeeld en neemt de man de schuld van partijen aan de [E] BV van € 67.482,90 per 1 januari 2017 voor zijn rekening (waarbij de vrouw niet meer aansprakelijk is voor deze vordering). Ten aanzien van de [E] BV hebben partijen in het convenant opgenomen de man dit privévermogen tot zich heeft genomen en dat dit aan hem is verknocht, terwijl dit – anders dan de man stelt – niet in lijn is met de vaste rechtspraak waar het een aanspraak op inkomenssuppletie betreft die bedoeld is voor de huwelijkse periode. Partijen hebben verder de wettelijke pensioenverevening en pensioenverrekening uitgesloten. Waardestijgingen en -dalingen van vermogensbestanddelen komen ten goede, respectievelijk ten laste van degene aan wie het vermogensbestanddeel is toegedeeld. In het geval de beschikking van de rechtbank afwijkt van hetgeen in het convenant is overeengekomen zullen de bepalingen van het convenant gelden boven hetgeen in de beschikking is bepaald, voor zover het niet om dwingend recht gaat. Partijen vermelden aan het eind van het convenant dat zij bij het maken van de afspraken de redelijkheid en billijkheid in acht hebben genomen.

Wat opvalt is dat in het echtscheidingsconvenant wat betreft de partneralimentatie expliciet is vermeld dat partijen ervan op de hoogte zijn dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk en dat ten aanzien van de lijfrentepolis bij de [D] specifiek is vermeld dat deze expireert per februari 2020.

Alle afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen in samenhang overziende, is de stelling van de man dat partijen hebben bedoeld overeen te komen dat zij de hoogte van de partneralimentatie zouden aanpassen op het moment dat de Aegonlijfrentepolis zou expireren naar het oordeel van het hof niet aannemelijk. Dat partijen niet expliciet een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen maakt dit niet anders. Het hof acht het aannemelijk dat partijen het eindigen van de uitkering uit de [D] al als een omstandigheid in het echtscheidingsconvenant in aanmerking hebben genomen. Het gevolg daarvan is dat de man op grond van deze omstandigheid geen verzoek tot wijziging van de partneralimentatie kan indienen.

In de loop van deze procedure is overigens wel gebleken dat de financiële situatie van de man op een aantal andere punten is gewijzigd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt onder meer dat de hoogte van de ZVW-premie en de hoogte van de hypotheekrente zijn gewijzigd. Deze wijzigingen leiden gezamenlijk echter niet tot een verslechtering van zijn financiële situatie als het eindigen van de uitkering uit de [D] buiten beschouwing wordt gelaten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Spanningsveld tussen contractsvrijheid en kinderalimentatie

Nr: 21034 Rechtbank Gelderland, 01-03-2021 ECLI:NL:RBGEL:2021:999 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Zijn de contractuele afspraken over de kinderalimentatie – waarbij de man geen kinderalimentatie hoeft te betalen omdat partijen gelijk netto besteedbaar inkomen hebben en verblijfsoverstijgende kosten delen – nietig?

Overweging

Kortom: de afspraken die partijen maken zijn niet zonder meer geldig, maar de rechter mag hier ook niet zomaar van afwijken. Als de rechter na eigen onderzoek vaststelt dat rekening is gehouden met de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, en er dus niet is gecontracteerd in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:404 BW, kunnen de afspraken in stand worden gelaten. De rechtbank merkt hierbij op dat deze regels er zijn om ervoor te zorgen dat kinderen niet tekort komen als gevolg van de afspraken tussen hun ouders.

(...)

Uit het voorgaande blijkt dus dat de kinderen tekort worden gedaan door de gemaakte afspraak uit het ouderschapsplan. De man draagt niet bij naar zijn draagkracht. De afspraak van partijen is daarom nietig. Daarom zal de rechtbank de vrouw ontvangen in haar verzoek en de kinderalimentatie vaststellen als een ‘eerste vaststelling’. De beantwoording van de vraag die in de beschikking van 20 juli 2020 is neergelegd, namelijk of er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, kan daarom achterwege blijven.

De rechtbank heeft hiervoor de hoogte van de kinderalimentatie berekend aan de hand van de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de man met € 119 per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal de ingangsdatum bepalen op de datum van deze beschikking. Gelet op de financiële positie van beide partijen en hun schuldenlast, acht de rechtbank het onwenselijk als aan de zijde van de man nog een schuld ontstaat in de vorm van achterstallige alimentatie. De rechtbank zal daarom geen eerdere ingangsdatum vaststellen zoals verzocht door de vrouw.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: samenlevingsovereenkomst en wijziging op grond van art. 1:401 BW

Nr: 21022 Hoge Raad der Nederlanden, 19-02-2021 ECLI:NL:PHR:2020:891 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:401 BW

Rechtsvraag

Wat is de rol van artikel 1:401 BW bij een samenlevingsovereenkomst?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Art. 1:401 BW is opgenomen in titel 17 van Boek 1 BW over levensonderhoud. Deze titel is in beginsel ook toepasselijk op het levensonderhoud door een gewezen echtgenoot verschuldigd, met uitzondering van de bepalingen in deze titel die beperkt zijn tot levensonderhoud verschuldigd door bloed- en aanverwanten. Waar dit niet het geval is, moet de inhoud van titel 17 Boek 1 BW ook toepasselijk worden geacht op gewezen echtgenoten. Dit geldt bijvoorbeeld voor art. 1:401 BW.

 

Van een  wettelijke  onderhoudsplicht zoals die geldt voor gewezen echtgenoten op grond van art. 1:157 BW is bij ex-ongehuwd samenlevers geen sprake. Voor gehuwden geldt immers de plicht elkaar het nodige te verschaffen (art. 1:81 BW), welke plicht na verbreking van het huwelijk wordt omgezet in een alimentatieplicht.

Gelet op het voorgaande kan voor ex-ongehuwd samenlevers de wettelijke bepaling van art. 1:401 BW nooit rechtstreeks van toepassing zijn. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Niet-wijzigingsbeding partneralimentatie en coronacrisis

Nr: 21024 Rechtbank Rotterdam, 12-02-2021 ECLI:NL:RBROT:2021:1213 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Is de coronacrisis aanleiding dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding partneralimentatie kan worden gehouden?

Overweging

Omdat de rechtbank niet kan vaststellen wat het inkomen voor de coronacrisis was en wat dat inkomen tijdens de coronacrisis redelijkerwijs kan zijn, komt niet vast te staan wat de inkomensachteruitgang aan de zijde van de man is als gevolg van de coronacrisis. De rechtbank kan daarom ook niet beoordelen dat de coronacrisis een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden veroorzaakt dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer mag worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding.

Bovendien stelt de vrouw terecht, voor het geval de inkomensachteruitgang wel zo ingrijpend is, dat de man de rechtbank niet in staat stelt te beoordelen of van de man in redelijkheid kan worden gevergd om één of meerdere goederen te verkopen om op die manier € 100.000,- bruto te kunnen betalen. Dat bedrag komt overeen met wat de man moet betalen in de 20 maanden waarvoor hij wijziging verzoekt. Voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling stelt de man dat dit niet kan omdat al zijn onroerend goed is bezwaard met een hypotheek, maar hij onderbouwt dat niet nader met stukken.  

Overigens rust op de man de plicht, gelet op onder andere artikel 20 lid 2 en artikel 21 Rv, om zijn stellingen direct, althans zo snel als mogelijk, te onderbouwen. Daarom zijn de verzoeken van de man tijdens de mondelinge behandeling om na de mondelinge behandeling een nadere onderbouwing te geven – waarop de vrouw dan zou moeten kunnen reageren en die de rechtbank met partijen nader zou moeten kunnen bespreken – te laat. De man heeft daarvoor voldoende gelegenheid gehad, ook na het verweerschrift van de vrouw van 29 juli 2020.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Samenloop van alimentatieverplichtingen

Nr: 21017 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1218 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 lid 1 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de kinderalimentatie worden berekend bij een samenloop van onderhoudsverplichtingen?

Overweging

De draagkracht van de man moet naar behoefte worden verdeeld over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de man – naast zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] – ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige4] . De man voert aan dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige5] . De man heeft in zijn beroepschrift met grief 3 aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [E] , maar deze grief is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken en behoeft geen bespreking meer.

Gelet op artikel 1:395 BW is de man als stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Het hof is van oordeel dat in hoger beroep is komen vast te staan dat tussen de man en [E] in Algerije een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Uit de stukken volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit huwelijk op 15 september 2020 heeft verwerkt in de Basisregistratie Personen. Naar het oordeel van het hof is ook gebleken dat [de minderjarige5] tot het gezin van de man en [E] behoort, zodat de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige5] . Het hof ziet geen aanleiding om deze stiefouderonderhoudsplicht buiten beschouwing te laten vanwege een mogelijke toekomstige wetswijziging, zoals de vrouw heeft verzocht. 

Nu [de minderjarige4] en [de minderjarige5] beiden in het gezin van de man en [E] opgroeien, neemt het hof aan dat hun behoefte gelijk is. Het hof gaat bij het berekenen van de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] uit van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [E] van afgerond € 2.672,- per maand na aftrek van de door de man betaalde kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Uitgaande van de behoeftetabel 2019 voor twee kinderen en van vier kinderbijslagpunten, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] op € 533,- per maand of afgerond € 267,- per kind per maand.

 

De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bedraagt in totaal € 1.407,-. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:

  • -voor [de minderjarige1] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige2] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige3] : (€ 291,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 187,- per maand;
  • -voor [de minderjarige5] : (€ 267,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 172,- per maand;
  • -voor [de minderjarige4] : (€ 267,- / € 1.407,- × € 906,- =) € 172,- per maand;

Naast de man is [E] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bij te dragen en is [F] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] bij te dragen. Of de man de aan zijn zijde voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] beschikbare draagkracht volledig voor hen dient aan te wenden, hangt af van de draagkracht van [E] en – voor [de minderjarige5] – van [F] .

De man voert aan dat [E] niet werkt omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en de zorg voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] draagt, zodat zij geen draagkracht heeft. De vrouw stelt dat [E] inmiddels wel werkt en in staat geacht moet worden bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] . Gelet op de stellingen van partijen en gelet op het ontbreken van inkomensgegevens van [E] , acht het hof het redelijk om uit te gaan van een geschatte draagkracht van € 25,- per kind per maand of € 50,- in totaal. Daarbij sluit het hof aan bij de minimumdraagkracht zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen.

Het hof gaat voor de draagkracht van [F] ten behoeve van [de minderjarige5] uit van de in de uitspraak van de rechtbank van Oran, Algerije van 21 september 2005 vastgestelde kinderalimentatie van 4.000 Algerijnse dinar. Omgerekend naar euro’s bedraagt de draagkracht van [F] gelet hierop afgerond € 25,- per maand. Dat [F] en [E] onderling hebben afgesproken dat de vastgestelde kinderalimentatie niet langer wordt voldaan, maakt naar het oordeel van het hof niet dat met deze draagkracht geen rekening dient te worden gehouden.

De voor [de minderjarige5] beschikbare draagkracht van de man, [E] en [F] bedraagt in totaal € 222,- per maand. De voor [de minderjarige4] beschikbare draagkracht van de man en [E] bedraagt in totaal € 197,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] van € 267,- per kind per maand te voorzien. Dat betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] volledig voor hen dient aan te wenden en dat hij dat deel van zijn draagkracht dus niet kan gebruiken om in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: kinderalimentatie in natura

Nr: 21014 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:PHR:2020:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:404 BW

Rechtsvraag

Had het hof moeten onderzoeken of een gebruiksrecht van de auto aan de vrouw naar Nederlands recht had moeten worden toegekend als wijze van kinderalimentatie?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft – onbestreden in cassatie – overwogen dat in de vaststelling van de behoefte van de minderjarige reeds rekening is gehouden met de kosten voor zijn vervoer (rov. 45). Verder heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan de behoefte van de minderjarige, dit op grond van de beperkte draagkracht van de man (rov. 38). Op zichzelf staat de Nederlandse wet toe, dat een bijdrage in het levensonderhoud (deels) in natura wordt voldaan. Het is daarom niet onmogelijk dat een alimentatieplichtige een bijdrage in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde levert door deze het gebruik van een auto toe te staan. Het onderdeel verdedigt echter in feite de opvatting dat in dit geval een dergelijk gebruiksrecht  bovenop  de reeds vastgestelde bijdrage had moeten worden toegekend. Deze opvatting is onjuist. Kinderalimentatie wordt immers vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 lid 1 BW). In deze zaak is onbestreden dat vervoerskosten zijn inbegrepen bij de vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat hiermee dus rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie. Door alsnog, bovenop de reeds vastgestelde bijdrage, een gebruiksrecht toe te wijzen, zou in feite tweemaal een bijdrage voor vervoerskosten worden toegekend en zou de vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige worden overschreden. Het hof heeft verder, anders dan de klacht aanvoert, geen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 14 Haags Alimentatieprotocol. In deze zaak staat niet ter discussie dat bij de vaststelling van kinderalimentatie naar Nederlands recht rekening wordt gehouden met draagkracht en behoefte. Ik verwijs hiervoor naar 2.16 van deze conclusie. De klacht faalt daarmee geheel.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en Chinees recht

Nr: 21023 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:319 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 3 Alimentatieverordening

Rechtsvraag

Kan de vrouw naar Chinees recht in haar eigen onderhoud voorzien?

Overweging

In hoger beroep is niet in geschil dat op het verzoek van de vrouw het Chinese recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek daarvan uitgaan.

Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. Volgens artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China zal, indien een partij bij de scheiding moeilijkheden heeft om zichzelf te onderhouden, de andere partij passende hulp verlenen vanuit zijn of haar persoonlijke eigendommen. Het Volkshooggerechtshof van China heeft voornoemd artikel 42 aangevuld in die zin dat als de behoeftige partij nog jong is en kan werken voor de kost, maar tijdelijke ontberingen ervaart, de andere partij hem of haar gedurende een kortere termijn of eenmalige financiële steun kan verlenen. Deze financiële steun kan alleen aangevraagd worden bij de scheiding. Het Volkshooggerechtshof heeft verder toegelicht dat het ervaren van moeilijkheden in het leven inhoudt dat deze partij geen basisleven kan leiden met zijn of haar persoonlijke bezittingen of met het deel van het eigendom dat hij of zij bij de verdeling van de gemeenschappelijke boedel krijgt.

(...)

Het hof overweegt als volgt. Door beide partijen is op de mondelinge behandeling bevestigd dat de echtscheiding nog niet is ingeschreven in China. Daargelaten het antwoord op de vraag of de vrouw naar Chinees recht wel een alimentatiebijdrage van de man kan vragen, omdat partijen volgens Chinees recht nog gehuwd zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw haar verzoek niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Van een door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen alimentatieovereenkomst, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken. De vrouw heeft dit gesteld, maar de man heeft dit betwist. De vrouw heeft haar stelling verder niet onderbouwd en evenmin heeft zij bewijs hiervan aangeboden. Daarom gaat het hof aan deze stelling voorbij. 

Verder heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is ervoor te zorgen dat zij een basisleven in China heeft. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een universitaire opleiding heeft genoten op het gebied van marketing en voordat zij naar Nederland vertrok in China volledig zelfredzaam was. De vrouw heeft anderhalf jaar in Nederland gewoond om bij de man te kunnen zijn, maar zij woont sinds eind 2019 weer in China. Dat de medische toestand van de vrouw het voor haar onmogelijk maakt om een inkomen in China te verdienen blijkt niet uit de stukken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een depressie-aanval heeft gehad in april 2020 en dat zij hiervoor medicijnen heeft gekregen. Ook is zij in Nederland in elk geval twee keer bij een huisarts geweest met klachten. Niet gebleken is echter dat de vrouw ten gevolge van deze klachten niet zou kunnen werken. Ook ontbreekt recente informatie over de medische toestand van de vrouw. De vrouw is jong, 27 jaar, en heeft zich in China altijd zelf kunnen redden. Bij die stand van zaken moet het er voor worden gehouden dat de vrouw in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en van een situatie als bedoeld in artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China geen sprake is. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder