personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Rechtsgrond van vergoeding investering in woning ex-samenwonerRechtsvraagGeldt tussen samenwoners het algemene verbintenissenrecht of is het vergoedingsrecht van titel 7 boek 3 BW van toepassing? De vrouw had geïnvesteerd in de woning van haar ex-partner en wil de investering terugkrijgen. OverwegingHet hof heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep van de vrouw op overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW niet opgaat, en dat aan de hand van het algemene verbintenissenrecht (waarmee het hof kennelijk het oog heeft op de in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren) beoordeeld moet worden of de vrouw ter zake van haar investering in de woning een vergoedingsrecht jegens de man geldend kan maken. Daarbij ligt het in de rede te onderzoeken of tussen informeel samenlevenden een overeenkomst bestaat die, mede in aanmerking genomen de in art. 6:248 lid 1 BW bedoelde aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, (ook) de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving regelt (art. 6:213 BW). Van een dergelijke overeenkomst kan sprake zijn doordat de informeel samenlevenden met betrekking tot de vraag voor wiens rekening de kosten van hun samenleving of van specifieke uitgaven moeten komen, een schriftelijke samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan, of uitdrukkelijke dan wel stilzwijgende afspraken hebben gemaakt. (...) Het voorgaande laat evenwel onverlet dat tussen informeel samenlevenden een rechtsverhouding bestaat die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding. Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid. Cursussen binnenkort: |
|
Huwelijksgoederengemeenschap, schenking onder uitsluitingsclausule en bewijslastverdelingRechtsvraagHeeft de vrouw een vergoedingsrecht uit de huwelijksgemeenschap ter waarde van de schenking onder uitsluitingsclausule die voor diverse bestedingen is aangewend waaronder huishouden en consumptie? OverwegingUitgangspunt in deze zaak is voorts dat de door de vrouw ontvangen schenkingen van in totaal € 30.000,-- uitsluitend aan haar toekomen, nu die schenkingen zijn gedaan onder de in art. 1:94 lid 2, onder a, (oud) BW omschreven uitsluitingsclausule. Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen zijn overgeboekt, is het totaalbedrag van € 30.000,--, naar het in zoverre onbestreden oordeel van het hof, door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (...). Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW). Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag van € 30.000,-- dat op de gemeenschappelijke bankrekening van partijen is overgeboekt, is volgens de vaststelling van het hof (rov. 3.6.4.5 en 3.6.4.7) aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht van de vrouw zoals hiervoor in 3.3.2 (slot) omschreven, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw. Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de gemeenschappelijke bankrekening waarop het bedrag van € 30.000,-- is overgeboekt) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding als bedoeld aan het slot van 3.3.2 hiervoor. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,--. Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de hiervoor in 3.3.2 (slot) bedoelde vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW. Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is. In dit geval, waarin uitgaven zijn gedaan van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen, geldt dus ten gunste van de vrouw het vermoeden dat deze uitgaven betrekking hebben gehad op gemeenschapsschulden, hetgeen meebrengt dat het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap door die uitgaven niet aangetast is (...). Het ligt op de weg van de andere echtgenoot, de man in dit geval, om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen op grond waarvan het vergoedingsrecht van de vrouw jegens de gemeenschap niet (of niet volledig) geldend kan worden gemaakt. Dat is bijvoorbeeld het geval voor zover uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan (...), of indien uitdrukkelijk of stilzwijgend is afgesproken dat de vrouw met betrekking tot bepaalde uitgaven ter zake van gemeenschapsschulden geen aanspraak op vergoeding heeft, ook al zijn die uitgaven geheel of ten dele gefinancierd uit Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Effectenleaseovereenkomst, toestemming partner en kwade trouwRechtsvraagHeeft het hof miskend dat van kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW pas sprake is indien Dexia bij ontvangst van de betaling wist of vermoedde dat deze niet verschuldigd was? OverwegingHet oordeel van het hof dat Dexia de betalingen te kwader trouw heeft ontvangen, berust daarop dat Dexia ten tijde van het aangaan van de effectenleaseovereenkomst ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW van toepassing was, waartoe het hof redengevend heeft geacht dat de overeenkomst plaats biedt voor medeondertekening van de echtgeno(o)t(e) van de lessee, en dat deze medeondertekening niet heeft plaatsgevonden, hoewel dit wel was vereist. De hiertegen gerichte klachten van het middel slagen. Indien het hof van oordeel was dat voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW voldoende is dat (a) Dexia ervan op de hoogte was dat art. 1:88 BW op dit soort overeenkomsten van toepassing is en dat (b) in dit geval een handtekening van de echtgeno(o)t(e) ontbreekt, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Uit deze omstandigheden volgt immers niet dat Dexia wist of vermoedde dat de door verweerder gedane betalingen onverschuldigd waren. Voor dat laatste is tevens vereist dat Dexia ten tijde van de ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van verweerder de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat verweerder gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van verweerder zou worden ingeroepen. Indien het hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Over de wetenschap van Dexia ten aanzien van de huwelijkse staat van verweerder en ten aanzien van de (kans op) vernietiging van de overeenkomst, heeft het hof immers niets vastgesteld. In dit verband verdient opmerking dat het middel onder meer erop wijst dat Dexia voor het hof heeft aangevoerd niet te hebben geweten dat verweerder gehuwd was. Bij het bovenstaande verdient opmerking dat het middel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting waar het betoogt dat de subjectieve kennis die is vereist voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW, nooit kan bestaan voordat de overeenkomst is vernietigd. De omstandigheden waaronder een overeenkomst is aangegaan kunnen de kans op vernietiging zodanig groot maken dat subjectieve kennis van onverschuldigdheid van daaruit voortvloeiende betalingen kan worden aangenomen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9.2 en 3.9.3). Dit is niet anders bij een overeenkomst die vatbaar is voor vernietiging op grond van de art. 1:88 BW en 1:89 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Verknochtheid aanspraak inkomenvervangende ontslagvergoeding na ontbinding huwelijksgemeenschapRechtsvraagBestaat er verknochtheid van de aanspraak op een ontslagvergoeding voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen na ontbinding huwelijksgemeenschap? OverwegingIn HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270 is, voor zover hier van belang, geoordeeld dat een (aanspraak op een) ontslagvergoeding die strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten, niet in de gemeenschap valt voor zover deze ziet op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, en dat dit ook geldt indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Onderdeel I slaagt. De man heeft onweersproken gesteld dat de aanspraak op de beëindigingsvergoeding strekte tot vervanging van inkomen uit arbeid van de man in de periode vanaf 1 juli 2015. Nu de huwelijksgemeenschap tussen partijen door de indiening van het (later ingewilligde) verzoek tot echtscheiding op grond van art. 1:99 lid 1 onder b BW op 25 juni 2015 werd ontbonden, strekte de aanspraak op de beëindigingsvergoeding geheel tot vervanging van inkomen uit arbeid in de periode na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Daarmee valt de aanspraak op de beëindigingsvergoeding buiten de huwelijksgemeenschap. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling restschuld gezamenlijke woning na einde relatieRechtsvraagDient een restschuld aan de bank na betaling Nationale Hypotheek Garantie conform eigendomsverhouding bij helfte te worden gedragen? Zo ja, dient de omstandigheid dat een van de deelgenoten niet tijdig aan NHG om kwijtschelding van haar aandeel heeft gevraagd voor haar rekening en risico te komen? OverwegingConform de voormalige eigendomsverhouding alsmede het samenlevingscontract dient de schuld door partijen gelijk te worden gedragen. (...) Nationale Hypotheek Garantie (NHG) heeft aan ING betaald een bedrag van € 26.614,59. Dit bedrag heeft NHG betaald in het kader van een hypotheekgarantie. NHG is na de betaling van € 26.614,59 in de rechten getreden van ING. NHG heeft aan Vrouw 1 voor haar aandeel in de schuld kwijtschelding verleend. Vrouw 2 heeft vergeten om aan NHG kwijtschelding te vragen met betrekking tot haar aandeel in de schuld aan NHG. Vrouw 2 is van mening dat niet aan haar kan worden toegerekend dat zij niet tijdig om kwijtschelding heeft gevraagd. Vrouw 2 heeft de helft van de hiervoor genoemde schuld van € 26.614,59 aan NHG betaald. Zij wenst de helft van het door haar betaalde bedrag op Vrouw 1 te verhalen. Zij acht het meer dan redelijk dat Vrouw 1 dit bedrag betaalt. Vrouw 1 heeft tijdig aan NHG om kwijtschelding gevraagd voor haar aandeel in de schuld van € 26.614,59. Volgens Vrouw 1 verliest Vrouw 2 uit het oog dat een schuld niet kan worden gedeeld. Er is een verhouding met een schuldeiser die heeft vastgesteld dat aan Vrouw 1 kwijtschelding is verleend. Het hof overweegt. Beide partijen waren draagplichtig met betrekking tot de schuld aan NHG. De schuld is ontstaan als gevolg van het feit dat de voormalige woning van partijen voor een zodanige prijs is verkocht dat met de opbrengst de hypothecaire geldlening niet kon worden voldaan. Op grond van de nationale hypotheekgarantie heeft NHG een groot deel van de restschuld aan ING afgelost en is NHG in de rechten getreden van ING. NHG heeft vervolgens aan Vrouw 1 kwijtschelding verleend voor haar aandeel in de schuld. Naar het oordeel van het hof heeft Vrouw 1 daarmee volledig voldaan aan de financiering van haar aandeel in de voormalige onroerende zaak en is zij hiermee gekweten. Het feit dat NHG aan Vrouw 2 geen kwijting heeft verleend komt voor rekening en risico van Vrouw 2. Vrouw 2 had ook zelf bij NHG kunnen informeren met betrekking tot de schuld aan NHG. De grief treft dus geen doel. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling huwelijksgemeenschap en toepasselijke leer bij vergoedingsrechtenRechtsvraagNaar welke leer dient het vergoedingsrecht van de man voor de helft van de waarde van de woning – die door de man is verkregen uit de nalatenschap met uitsluitingsclausule van zijn eerdere in 1999 overleden echtgenote – verdeeld te worden, naar de nominaliteitsleer of de beleggingsleer? OverwegingHiervoor is duidelijk geworden dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de waarde van de woning en de gehele waarde van het perceel met de schuur en de oprit. Partijen twisten over de vraag hoe deze waarde moet worden bepaald. Omdat overledene (eerdere echtgenote van de man) in 1999 en dus vóór de inwerkingtreding van artikel 1:87 BW is overleden, geldt in beginsel dat de waarde van de vergoedingsrechten van de man moet worden bepaald op basis van de nominaliteitsleer (dus de waarde ten tijde van de verkrijging). De man heeft echter aangevoerd dat in de uitsluitingsclausule is bepaald dat ook de revenuen van de nalatenschap niet in een huwelijksgoederengemeenschap zullen vallen. Volgens de man valt onder het begrip revenuen ook de waardestijging van de woning en het perceel en hij heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van het Hof ‘s-Hertogenbosch van 14 september 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BL0292). De vrouw heeft dit betwist en gesteld dat moet worden afgerekend op basis van de nominaliteitsleer. De rechtbank overweegt als volgt. Het testament van overledene (eerdere echtgenote van de man) dient te worden uitgelegd naar de maatstaf van artikel 4:46 BW. Artikel 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat een enkel taalkundige uitleg van het woord revenuen, in de zin van opbrengsten in de vorm van huur of rente, in het licht van de uitsluitingsclausule en de omstandigheden ten tijde waarin deze is opgemaakt te beperkt is. Het is niet gebleken dat het ten tijde van het opstellen van het testament door overledene de bedoeling was dat de woning zou worden verhuurd; deze was bedoeld als echtelijke woning van de man en overledene en dat is de woning tot haar overlijden ook geweest. Overledene heeft de man als haar enig erfgenaam benoemd; haar kennelijke bedoeling was dus om de woning in zijn geheel aan de man te doen toekomen, net als de rest van haar nalatenschap. Ook uit de omstandigheid dat overledene in een tijd waarin wettelijk gezien de nominaliteitsleer gold in haar testament heeft bepaald dat ook de revenuen van haar nalatenschap onder de uitsluitingsclausule vallen, leidt de rechtbank af dat de bedoeling was dat ook de waardevermeerdering van haar nalatenschap alleen aan de man zou (blijven) toekomen. Dit betekent dat de man recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning en de waarde van het perceel met daarop de schuur en de oprit, inclusief de waardevermeerdering tot op heden. Daartoe zal de rechtbank eerst de waarde van de woning bepalen toen overledene overleed en het perceel werd aangekocht en dit vergelijken met de huidige waarde van de woning inclusief het perceel. De nominale bedragen waar de man recht op zou hebben gehad zal de rechtbank vermeerderen met het percentage waarmee de woning inclusief het perceel in waarde is vermeerderd. Dat is dan het vergoedingsrecht van de man dat zal moeten worden voldaan uit de netto verkoopopbrengst van de woning (dus na aflossing van de hypotheek en overige verkoopkosten) waarna het restant tussen partijen bij helfte wordt gedeeld. Cursussen binnenkort: |
|
Feitelijke afwikkeling van pensioenvereveningRechtsvraagHoe dient het pensioen tussen partijen verevend te worden? OverwegingPartijen zijn in artikel 7 van hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zullen toepassen. Dit brengt mee dat het door de man in eigen beheer opgebouwde pensioen zal moeten worden verevend. Het hof stelt voorop dat dit alleen geldt voor de aanspraak die ten tijde van het huwelijk is opgebouwd. Het hof is voorts van oordeel dat de verevening op basis van de commerciële waarde moet worden plaatsvinden, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat indien een vennootschap een pensioentoezegging doet, zij zorg dient te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn. Daarvan is in de onderhavige situatie sprake. De totale commerciële waarde van de pensioenaanspraak die is opgebouwd tijdens het huwelijk bedraagt volgens opgave van de man € 125.160,- per 1 maart 2018. De vrouw wenst dat haar pensioenaanspraak extern wordt afgestort. Het hof overweegt ten aanzien van de afstortingsverplichting dat afstorting alleen mogelijk is, indien sprake is van voldoende reserves in de BV en dat dit in de onderhavige zaak niet het geval is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, ook indien sprake is van een afstortingsplicht, het wettelijke uitgangspunt dat echtgenoten in gelijke mate aanspraak kunnen maken op het opgebouwde pensioen, onverkort van toepassing is. De afstorting dient zodanig plaats te vinden dat de aanspraken van partijen op het pensioen in beginsel in dezelfde mate zijn verzekerd, althans dat dit laatste zoveel mogelijk het geval is. Een tekort moet derhalve worden verdeeld over de pensioenen van de beide partners. Het hof acht tot slot benoeming van een deskundige niet nodig, nu de man berekeningen in het geding heeft gebracht, welke de vrouw inhoudelijk vervolgens in het geheel niet heeft betwist. Het hof gaat er van uit dat partijen op grond van dit alles zelf in staat zijn tot afwikkeling van de pensioenkwestie. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: verdeling gemeenschap en waardebepaling aandelenRechtsvraagIs het oordeel van het hof dat de waarde van de aandelen in de BV in het economische verkeer dient te worden bepaald op de liquidatiewaarde en niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – op de ‘going concern’-waarde onbegrijpelijk? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De keuze van het hof om voor de bepaling van de waarde van de BV van de vrouw – anders dan de rechtbank en de deskundige – uit te gaan van de liquidatiewaarde, heeft het hof gegrond op zijn – van rechtbank en deskundige afwijkende , en in cassatie als zodanig niet bestreden – oordeel dat de onderneming van de BV op de peildatum niet overdraagbaar was, nu niet goed voorstelbaar is dat op dat moment voor de onderneming nog een koper had kunnen worden gevonden. Dit oordeel heeft het hof gemotiveerd door erop te wijzen dat aan de door de BV verrichte diensten vanaf 2008 gelet op de ingrijpende wijzigingen in de procespraktijk een sterk verminderde behoefte bestond, dat dit op de peildatum al te voorzien was, en dat dit niet alleen blijkt uit de sterk teruglopende omzet van de BV na de peildatum maar ook uit de omstandigheid dat andere kantoren dit deel van hun praktijk afstootten met het tijdelijk effect dat de omzet en het resultaat van BV over 2008 nog eenmalig toenamen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het hof in rov. 5.27 – in cassatie overigens onbestreden – al had vastgesteld dat de BV actief is op het gebied van de juridische dienstverlening aan advocatenkantoren die vooral bestaat uit rolwaarnemingen en dat op 1 januari 2008 voorzienbaar was dat door de afschaffing van het procuraat en de wijzigingen van de competentiegrenzen voor kantonzaken de activiteiten van de BV sterk zouden afnemen. Hieruit blijkt dat het hof niet alleen rekening heeft gehouden met de onoverdraagbaarheid van de BV op de peildatum, maar ook meer in het algemeen met een sterk teruglopende omzet die de onderneming al snel na de peildatum (absoluut gezien in 2012, maar gelet op het feit dat het resultaat vooral bestaat uit de rente op de vordering in rekening courant op de aandeelhouder, die deze bovendien niet uit eigen middelen kan betalen, in feite al in 2010, zie rov. 5.27 laatste gedachtestreepje) verliesgevend zou maken. Mijns inziens heeft het hof daarmee zijn keuze voor de door hem te hanteren waarderingsmethode voldoende gemotiveerd, en is die keuze derhalve niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: waarde aandelen bij afwikkeling huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de rechtbank voor de waarde van (de certificaten van) de aandelen in de A-groep de stellingen van partijen heeft gevolgd in die zin dat de laagste door een partij gehanteerde waarde is aangenomen (in het geval van de man een waarde van € 2.600.000,--)? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Deze klacht slaagt. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de certificaten op € 2.600.000,-- dienen te worden gewaardeerd, maar hij heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg een door B opgesteld rapport overgelegd, aan de hand waarvan hij heeft betoogd dat de waarde van de certificaten op ten hoogste € 1.830.161,-- moet worden bepaald. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2012 dat de rechtbank heeft beslist om uit te gaan van de waarde van de certificaten die - volgens de rechtbank - door de ondernemingskamer daaraan is toegekend. In het licht van een en ander is de vaststelling van het hof onbegrijpelijk.
Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: geestvermogens en goede trouw ten tijde van sluiten huwelijkRechtsvraagHeeft het hof terecht het oordeel van de rechtbank bekrachtigd dat het gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw nietig is vanwege wilsonbekwaamheid van de vrouw en het ontbreken van de goede trouw bij de man? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Een deel van de medische verklaringen, maar niet al deze verklaringen dateren van na de huwelijksvoltrekking. De verklaring van de geriater van tijdens de ziekenhuisopname in september 2015 bijvoorbeeld, en de verklaringen van de huisarts van 17 en 28 september 2015 dateren van daarvóór (het betreft hier in ieder geval twee verschillende personen en niet een en dezelfde, zoals het onderdeel mogelijk lijkt te suggereren). Er is voorts ook een verklaring van de huisarts van 4 december 2015, dat wil zeggen kort na de huwelijksvoltrekking. Bovendien vallen uit dergelijke verklaringen, ook als deze dateren van enige tijd na de voor de toets van de wilsbekwaamheid relevante datum, in voorkomende gevallen – mede in het licht van het algemene verloop van de betreffende ziekte en het aan de hand van gebeurtenissen voor en na de relevante datum te reconstrueren concrete verloop van de ziekte in het voorliggende geval – tevens conclusies te trekken over de (naar een redelijke mate van waarschijnlijkheid aan te nemen) situatie op bedoelde datum. Sommige van de (latere) verklaringen spreken zich ook met zoveel woorden uit over het verleden, zoals met name ook de rapportage van dr. Dautzenberg zelf. Door deze verklaringen mede in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over omvang huwelijksgemeenschap en toepasselijkheid BWRechtsvraagIs het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen of art. 1:94 BW (oud) een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters? OverwegingA-G: Bij de behandeling van dit onderdeel kan worden vooropgesteld dat het voor de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, zoals hier aan de orde is, geen wezenlijk verschil maakt of die rechtsgronden gelegen zijn in het nationale recht, of, zoals hier, in bepalingen van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. De bepalingen (grondrechten) van het EVRM zijn over het algemeen niet van openbare orde; dat geldt in ieder geval voor het hier aan de orde zijnde artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met art. 14 EVRM en voor artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikelen die op zichzelf reeds beperkingen toelaten of waaraan beperkingen inherent zijn. De vraag of de rechtsgronden door de rechter kunnen (en dus moeten) worden aangevuld, dient dan ook gewoon volgens de regels van art. 24 en 25 Rv te worden beantwoord. Van een (volledige) ambtshalve toetsing aan het EVRM (buiten het partijdebat om) – zoals dat in beginsel wel het geval is bij het uit EU-richtlijnen voortvloeiende consumentenrecht – is naar Nederlands recht dan ook geen sprake, en deze wordt evenmin door het EVRM of de rechtspraak van het EHRM vereist. Cursussen binnenkort: |
|
Gebruiksvergoeding vastgesteld op 0,5% over de geschatte overwaardeRechtsvraagHad de rechtbank bij het vaststellen van een gebruiksvergoeding voor de de voormalige echtelijke woning dienen uit te gaan van een hoger rendement dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5? OverwegingNee. De man komt in grief 1 in principaal hoger beroep op tegen de bij de bestreden beschikking vastgestelde vergoeding voor het alleengebruik van de (voormalige) echtelijke woning (de gebruiksvergoeding). De door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding is door de rechtbank op een bedrag van € 56,- per maand gesteld. Dit bedrag is tot stand gekomen door uit te gaan van een percentage van 0,5 over de geschatte overwaarde (€780.000,- minus € 510.000,- = € 270.000,- / 2 = € 135.000,-). Volgens de man dient in ieder geval te worden uitgegaan van een hoger rendement dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5. Hij verwijst onder meer naar de door hem aangehaalde uitspraken van dit hof op dit punt waarin een percentage van 2,5 is gehanteerd, in economisch mindere tijden dan nu. Daarnaast is sprake van een hogere overwaarde, nu de woning is verkocht voor een bedrag van € 865.000,-. Een gebruiksvergoeding van € 400,- per maand is daarom alleszins redelijk, aldus de man. De man verzoekt het hof om de ingangsdatum van de te betalen gebruiksvergoeding te bepalen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten: 15 mei 2017). De vrouw betoogt dat het door de man genoemde percentage van 2,5 achterhaald is en dat de rente al geruime tijd varieert van 0,5% tot maximaal 2%. De door de man aangehaalde jurisprudentie ziet volgens de vrouw op niet-vergelijkbare situaties. De vrouw heeft op dit punt een voorwaardelijke incidentele grief opgeworpen. Daarin betoogt de vrouw (kennelijk) dat aan haar in het geheel geen gebruiksvergoeding opgelegd dient te worden. Het hof komt pas aan de voorwaardelijke incidentele grief van de vrouw toe indien de grief van de man ten aanzien van de gebruiksvergoeding slaagt. Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet langer ter discussie staat dat van een overwaarde van de (voormalige) echtelijke woning ter hoogte van € 355.000,- dient te worden uitgegaan, waarbij de man een vergoeding vraagt over het gedeelte dat hem toekomt ( € 177.500,-) en dat hem gedurende de periode van 15 mei 2017 tot 1 augustus 2017 (te weten: datum verkoop woning) niet ter beschikking heeft gestaan. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding om uit te gaan van een ander percentage dan het door de rechtbank gehanteerde percentage van 0,5, gelet op de huidige rentevergoedingen op spaarrekeningen. Dit resulteert in een door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding van afgerond € 74,- per maand (te weten: 0,5% van € 177.500,- / 12). Grief 1 in principaal hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Cursussen binnenkort: |