personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Speelruimte van een herstelbeschikkingRechtsvraagIs er sprake van verbetering van een kennelijke fout in de herstelbeschikking? OverwegingNee. Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in de herstelbeschikking heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 31 Rv. Gelet op de oorspronkelijke inhoud van rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 was voor partijen (en derden) wel duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar niet dat die fout inhield dat waar het hof de woorden “de datum van de bestreden beschikking” gebruikte, het hof bedoelde “de datum van deze beschikking van het hof”. Het hof is aldus buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Omdat de vrouw klaagt dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, is zij, ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv, ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen de herstelbeschikking. De klacht slaagt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Uit rov. 5.6 en de overige inhoud van de beschikking van 25 november 2020 is niet met voldoende zekerheid op te maken wat het hof heeft bedoeld te beslissen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Zo heeft de vrouw zich in haar verzoek om herstel van de fout op het niet onbegrijpelijke standpunt gesteld dat juist de woorden “deze beschikking, zijnde 25 november 2020” in rov. 5.6 berusten op een verschrijving. Het hof is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie: grenzen van de rechtsstrijd en zelfstandige beoordeling rechterRechtsvraagIs de hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door de behoefte van de kinderen hoger vast te stellen dan de grenzen zoals aangegeven door partijen (man 400 euro per maand, en vrouw 460 euro per maand)? OverwegingDe rechtbank heeft een bedrag van € 200,-- per kind per maand aan kinderalimentatie vastgesteld. De man heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat hij geen kinderalimentatie is verschuldigd. Partijen streden in hoger beroep dus over de vraag op welk bedrag tussen € 0,-- en € 200,-- per kind per maand de kinderalimentatie moest worden vastgesteld. Het hof is door de kinderalimentatie te bepalen op € 51,-- met ingang van 15 november 2018, € 75,-- met ingang van 4 april 2019 en € 86,-- met ingang van 1 januari 2020 per kind per maand, binnen de grenzen van de rechtsstrijd gebleven. Het stond het hof daarbij vrij om, rekening houdend met het kindgebonden budget dat ten tijde van het huwelijk werd ontvangen, de behoefte van de kinderen op een hoger bedrag vast te stellen dan waarvan partijen uitgingen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
81 RO: argumentatie rond deskundigenonderzoek 810a RvRechtsvraagHeeft het hof miskend dat indien kan worden beargumenteerd dát een onderzoek belastend kan zijn voor het kind, die omstandigheid voldoende is om het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv af te wijzen, gelet op het processuele grondrecht van equality of arms, in het kader van art. 8 EVRM en dat het belang van het kind een uitzondering vormt op dit recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit de rechtspraak van het EHRM, de rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op de rechter een verzwaarde motiveringsplicht rust bij afwijzing van een verzoek in de zin van art. 810a Rv. Uit art. 810a lid 2 Rv en de beschikkingen van Uw Raad van 5 september 2014 en 12 april 2019 vloeit wel voort dat de rechter zal moeten motiveren dat en waarom aan een van de in het artikel genoemde afwijzingsgronden is voldaan. Of toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. (...) Uit het voorgaande blijkt dat het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat het belang van het kind een uitzondering vormt op de regel dat een – voldoende concreet en ter zake dienend – verzoek tot contra-expertise in het belang van de desbetreffende ouder dient te worden gehonoreerd en dat een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv alleen mag worden geweigerd vanwege strijd met het belang van het kind als het belang van het kind dat bepaaldelijk vereist. Dat impliceert mijns inziens niet zo zeer dat sprake moet zijn van een aanzienlijke belasting voor het kind – zoals in het onderdeel wordt gesteld –, maar wel een belasting die, gelet op de omstandigheden van het geval, meer dan enigszins bezwaarlijk is, aangezien een onderzoek dikwijls in ieder geval enigszins belastend zal zijn voor het kind. De feitenrechter dient te beoordelen of het belang van het kind zich tegen het onderzoek verzet, gelet op de omstandigheden van het geval. Relevant kunnen onder meer zijn de aard van het verzochte onderzoek, de belasting daarvan voor het kind op zichzelf en of het onderzoek een eventuele positieve ontwikkeling van kind negatief zou kunnen beïnvloeden, mede in aanmerking nemende eventuele kindeigenproblematiek. Cursussen binnenkort: |
|
Cassatieberoep tegen deelbeschikkingRechtsvraagWat is de reikwijdte van het cassatieberoep tegen een deelbeschikking van het hof? OverwegingDe beschikking van het hof is een deelbeschikking, nu deze beschikking ten dele een tussenbeschikking en ten dele een eindbeschikking is. Cassatieberoep tegen deze beschikking is daarom alleen ontvankelijk als wordt geklaagd over het eindbeschikkingdeel van de beschikking, nu tegen het tussenbeschikkingdeel van de beschikking in dit geval geen tussentijds cassatieberoep openstaat of is opengesteld (vgl. art. 426 lid 4 in verbinding met 401a lid 2 Rv). Als aan deze ontvankelijkheidseis is voldaan, brengen de beginselen van een goede procesorde (waaronder het concentratiebeginsel) mee dat ook kan worden geklaagd over het tussenbeschikkingdeel van de beschikking. Cursussen binnenkort: |
|
Miskenning devolutieve werking hoger beroep bij partneralimentatieRechtsvraagHeeft het hof in zijn oordeel over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door te oordelen dat de man in hoger beroep opnieuw verweer diende te voeren tegen de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte? OverwegingDe devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
Cursussen binnenkort: |
|
Proceskostenveroordeling wegens nodeloos procederenRechtsvraagIs er ruimte voor een proceskostenveroordeling gelet op de aanhangige 223 Rv-procedure en de lopende echtscheidingsprocedure? OverwegingDe vrouw heeft tijdig vóór de zitting van 25 januari 2021 het verweerschrift tevens zelfstandige verzoek van de man ontvangen. Daarin is, onder vermelding van de recente jurisprudentie van de Hoge Raad zoals hierboven geciteerd en literatuur, aangegeven dat de vrouw gedurende de bodemprocedure echtscheiding geen verzoek op grond van artikel 223 Rv kan doen. Desondanks heeft de advocaat van de vrouw de onderhavige procedure toch doorgezet, zonder dat hij met andersluidende jurisprudentie c.q. literatuur is gekomen, waaruit zou blijken dat het wel mogelijk zou zijn om in een echtscheidingsprocedure verhoging van alimentatie te verzoeken op grond van artikel 223 Rv. Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw aangegeven dat het niet de bedoeling is om met dit verzoek ‘verkapt’ hoger beroep in te stellen van de beschikking van 12 november 2020 omdat dit immers niet mogelijk is van een beschikking op grond van artikel 822 Rv. Nu het voor de advocaat van de vrouw duidelijk had moeten zijn dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden, had het de advocaat gepast om - in ieder geval na ontvangst en bestudering van het verweerschrift van de advocaat van de man - de voorlopige voorzieningen op grond van artikel 223 Rv in te trekken voor de mondelinge behandeling. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de vrouw de onderhavige procedure heeft geëntameerd en heeft voortgezet terwijl een (goede) juridische grond ontbrak. Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu aan de zijde van de vrouw sprake van misbruik van procesrecht (HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233). De advocaat van de vrouw had op voorhand moeten begrijpen dat de onderhavige verzoeken geen kans van slagen hadden. Naar het oordeel van de rechtbank is er sprake van het nodeloos in rechte betrekken van de man. De rechtbank ziet voldoende aanleiding om af te wijken van compensatie van proceskosten zoals gebruikelijk in familiezaken en zal het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in zijn werkelijke proceskosten zoals gespecificeerd in het verweerschrift dan ook toewijzen tot na te melden bedrag. Cursussen binnenkort: |
|
Prejudiciële vraag over toepassing huwelijksvoorwaarden naar Iraans rechtRechtsvraagPrejudiciële vraag: verzet het Nederlands recht zich tegen toepassing van een in Iran rechtsgeldige huwelijksvoorwaarde dat de vrouw in bepaalde gevallen maar recht heeft op de helft? OverwegingOnder verwijzing naar de beschikking van 9 december 2020 zal het hof de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden. - Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw? - Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)? Cursussen binnenkort: |
|
Bevoegdheid Nederlandse rechter bij gewone verblijfplaats kind in IJslandRechtsvraagIs de Nederlandse rechtbank bevoegd een Nederlandse beschikking te wijzigen nu de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige al enige tijd in IJsland ligt? OverwegingVaststaat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , op het tijdstip dat deze zaak bij de rechtbank Limburg aanhangig is gemaakt, in IJsland is gelegen. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel-II-bis) niet bevoegd. Artikel 12 lid 3 Brussel-II-bis is evenmin van toepassing, want de bevoegdheid van de rechtbank Limburg is niet door de vader uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard. Verder heeft IJsland zich niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zodat dit verdrag ook niet van toepassing is. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het bepalen van de bevoegdheid dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). (...) Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen. [minderjarige] heeft haar gewone verblijfplaats (in ieder geval sedert januari 2018) in IJsland. De internationaal aanvaarde hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 5 Rv heeft dus een rechtsmachtbeperkende betekenis: de Nederlandse rechter komt (in beginsel) geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. De Nederlandse rechter kan van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart. De Nederlandse nationaliteit van het kind biedt op zichzelf niet een voldoende grond om rechtsmacht aan te nemen (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. (...) Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld. Artikel 9, aanhef en sub b, Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht toekomt, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. (...) De rechtbank is van oordeel dat, zoals de moeder ook zelf heeft gesteld, een door de moeder aanhangig te maken procedure in IJsland over de ouderlijke verantwoordelijkheden (gezag, hoofdverblijfplaats en contactregeling) mogelijk is. Conform artikel 33a Icelandic Children’s Act dienen de ouders eerst een mediationtraject te volgen (buiten de rechtbank om) en indien zij kunnen aantonen dat dit is mislukt, kan een procedure (over de ouderlijke verantwoordelijkheden) worden gestart bij de rechtbank. Indien de ouders het niet eens kunnen worden over het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind, zal de rechter hierover beslissen met inachtneming van het belang van het kind (volgens artikel 34 Icelandic Children’s Act). De IJslandse rechter hanteert hiermee derhalve een vergelijkbaar criterium als de Nederlandse rechter. Daarnaast kan de moeder op grond van artikel 36 Icelandic Children’s Act in IJsland een procedure beginnen die strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019. (...) Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland (in IJsland) onmogelijk is. Cursussen binnenkort: |
|
Nigeriaanse rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag wordt niet erkendRechtsvraagDient de uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag in Nederland te worden erkend? OverwegingDe vraag of een uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over het ouderlijk gezag in Nederland kan worden erkend, is niet onderworpen aan enige supranationale regeling. Het commune Nederlandse internationaal privaatrecht moet daarom antwoord geven op deze vraag. De norm daarvoor is af te leiden uit artikel 431 lid 2 Rv, zoals uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 ( Gazprombank ). Genoemd arrest van de Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als voldaan is aan een viertal voorwaarden: 1. de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is; 2. de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging; 3. de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; 4. de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is. De rechtbank is in de bestreden beslissing tot de slotsom gekomen dat de Nigeriaanse beslissing niet kan worden erkend, omdat de rechtbank de echtheid en de juistheid van de inhoud van de Nigeriaanse beslissing niet voor waar kan aannemen. Dat oordeel wordt door de moeder in haar grieven uitvoerig bestreden. Wat er echter zij van de gronden van de rechtbank om de Nigeriaanse beslissing niet te erkennen, ook het hof is van oordeel dat de Nigeriaanse beslissing in Nederland niet kan worden erkend. Zoals hiervoor vermeld, is er een beslissing van de Nederlandse rechter ten aanzien van het gezag over [de minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2016 is immers het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de vader alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast. Deze beslissing is bovendien bekrachtigd bij beschikking van 9 augustus 2016 van dit hof. Uit de Nigeriaanse beslissing blijkt niet dat de Nigeriaanse rechter het oordeel van de Nederlandse rechter heeft meegewogen. Daarmee staat voor het hof vast dat erkenning van de Nigeriaanse beslissing waarin het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alleen aan de moeder wordt toegekend onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter. Aan de hierboven vermelde vierde voorwaarde is aldus niet voldaan, zodat de Nigeriaanse beslissing alleen hierom al niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt. Cursussen binnenkort: |
|
Geen nietig exploot nu woonplaats van de eiser/verweerder niet op de dagvaarding staatRechtsvraagIs het exploot nietig omdat de betekening door deurwaarder is geschied zonder vermelding van de woonplaats van verweerster omdat zij 'geheim adres' heeft? OverwegingNiet-naleving van art. 45 lid 3 Rv ten aanzien van de vermelding van de woonplaats van (i) degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (lid 3 onder b) (hierna: de eiser), en (ii) degene voor wie het exploot is bestemd (lid 3 onder d) (hierna: de verweerder), levert ingevolge die bepaling in beginsel gebreken op die als nietigheidsgronden zijn aan te merken. De vraag of in een concreet geval de nietigheid van het exploot op een van deze gronden moet worden uitgesproken, hangt af of aannemelijk is dat de verweerder door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat de woonplaats van de eiser en de woonplaats van de verweerder in het exploot moeten worden vermeld. Voor het exploot van betekening van het oproepingsbericht geldt bovendien dat de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt als aannemelijk is dat het exploot de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt. Vermelding van de woonplaats dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen. Hieruit volgt dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 Rv geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van de eiser of de verweerder, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen. In dat geval brengt de niet-naleving van art. 45 lid 3, aanhef en onder b of d, Rv geen nietigheid van het exploot mee. Cursussen binnenkort: |
|
Kindvriendelijke overweging over niet horen van 10-jarig kindRechtsvraagDient een 10-jarige gehoord te worden nu de vader heeft verklaard dat zij graag door de rechter wordt gehoord? OverwegingNee. In de wet is bepaald dat de rechter een kind van twaalf jaar of ouder naar haar mening moet vragen in een zaak over de zorgregeling. Ook kinderen jonger dan twaalf jaar mogen soms hun mening geven bij de rechter. In dit geval vindt het hof dat geen goed idee, want het hof is bang dat [de minderjarige] (nog meer) spanningen zal voelen van haar ouders als zij wordt uitgenodigd voor een gesprek met de rechter. Het is lastig en waarschijnlijk ook verdrietig voor [de minderjarige] om twee ouders te hebben die het al zo lang en zo ernstig niet eens zijn met elkaar. In zo’n situatie moet een rechter de knoop doorhakken en de ouders moeten de zorgregeling uitvoeren die de rechter heeft bepaald. De vader van [de minderjarige] heeft de rechter verteld dat [de minderjarige] geen behoefte meer heeft aan hulp en ondersteuning van instanties en dat zij geen vertrouwen meer heeft in volwassenen. De rechter denkt niet dat [de minderjarige] daar anders over gaat denken door een gesprek met de rechter. Wel zou het goed zijn als [de minderjarige] wat vaker met een neutrale persoon kan praten. [de minderjarige] zou zelf kunnen kijken op de website van Villa Pinedo, of kunnen bellen met de Kindertelefoon. Haar ouders kunnen ook voor haar een zogenoemde Kindbehartiger inschakelen die met [de minderjarige] kan praten over wat haar bezighoudt. Cursussen binnenkort: |
|
Bewijslevering via getuigenverhoor, rechterswisseling en mededelingsplichtRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat art. 155 Rv ook voor het hoger beroep voorschrijft dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie bewijs is bijgebracht, zoveel als mogelijk meewerkt aan het wijzen van de einduitspraak en dat eiser, bij gebreke van een mededeling van een rechterswisseling, daarvan mocht uitgaan? OverwegingNee. Hoewel, voor zover het gaat om bewijsgaring ter zitting, ook aan de regel van art. 155 lid 1 Rv het onmiddellijkheidsbeginsel ten grondslag ligt, is het belang daarvan voor dat geval niet zozeer gelegen in het daadwerkelijk kunnen meewegen in de uitspraak van de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting, maar veeleer in het bevorderen van waarheidsvinding. Art. 155 Rv bevat voor het geval bewijslevering plaatsvindt ten overstaan van een rechter, een uitwerking van de eisen van een behoorlijke rechtspleging waarmee in de rechterlijke organisatie rekening moet worden gehouden, maar die bepaling geeft een partij geen aanspraak op beslissing van de zaak of waardering van het bewijs door de rechter ten overstaan van wie het bewijs is geleverd. Dat in dat kader aan het onmiddellijkheidsbeginsel geen absolute gelding toekomt, volgt niet alleen uit de regeling van art. 155 Rv, maar ook uit de rechtspraak van het EHRM. De omstandigheid dat een uitspraak wordt gedaan door een rechter die niet heeft deelgenomen aan de getuigenverhoren, leidt volgens die rechtspraak op zichzelf niet tot de conclusie dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Of sprake is geweest van een eerlijk proces dient te worden beoordeeld voor de procedure als geheel. Daarbij is onder meer de vastlegging van het verzamelde bewijs van belang. Daaruit volgt dat het hof niet gehouden was om voorafgaand aan het wijzen van het eindarrest aan partijen mee te delen dat de raadsheer-commissaris ten overstaan van wie de getuigenverhoren waren gehouden, niet aan het wijzen van het eindarrest zou meewerken. Cursussen binnenkort: |