personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Verzoek op grond van 1:164 BW heeft voldoende samenhang met echtscheidingsverzoekRechtsvraagKan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in het kader van echtscheiding? OverwegingJa. Art. 1:164 lid 1 BW houdt in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was. Cursussen binnenkort: |
|
Ingangsdatum vermogensverrekening bij huwelijkse voorwaarden met periodiek bedingRechtsvraagIs het hof voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen terecht uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan en niet van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ja. De gedachtegang van het hof inzake ingangsdatum verrekening luidt, samengevat, als volgt: a) art. 1:141 lid 1 veronderstelt een verrekenplichtig tijdvak ; b) ingevolge art. 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht op het in art. 1:142 lid 1 sub b BW bepaalde tijdstip (in casu: de indiening van het echtscheidingsverzoek) als bedoeld tijdvak dan nog loopt, hetgeen c) in casu niet het geval is omdat d) volgens de bewoordingen van hun huwelijkse voorwaarden partijen zijn overeengekomen dat de verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteengaan van partijen terwijl e) de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een ander tijdstip van beëindiging van de verrekenplicht zijn overeengekomen, zodat f) nu uit de aanhef van art. 1:141 lid 1 BW volgt dat het einde van de verrekenplicht de peildatum voor het te verrekenen vermogen markeert, g) de peildatum in casu reeds is gelegen in juli 2009. Het voorgaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Stelplicht en bewijslast bij beroep op wederzijdse dwaling inzake scheidingsovereenkomst in afwijking van huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof juist geoordeeld ten aanzien van de bewijslastverdeling bij beroep op wederzijdse dwaling gezien afwijking huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding? OverwegingOp grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest. Cursussen binnenkort: |
|
Geloofsovertuiging en duurzame ontwrichting huwelijkRechtsvraagHeeft het hof voldoende onderzocht dat het huwelijk duurzaam ontwricht is? OverwegingHR: niet-ontvankelijk, 80a lid 1 RO. A-G: Ja, het hof heeft een juiste maatstaf aangelegd omtrent de wilsbekwaamheid van de vrouw. Ook heeft het hof in de afspraken van partijen niet hoeven te lezen dat partijen naar burgerlijk recht hebben willen afwijken van de mogelijkheid tot een echtscheidingsverzoek. Het beroep op het discriminatieverbod noemt geen vindplaats in de gedingstukken in appel en is daarom een novum in cassatie. Cursussen binnenkort: |
|
In cassatie geen klacht over het recht van vreemde staten mogelijkRechtsvraagHeeft het hof in zijn uitspraak het Egyptische recht miskend? OverwegingHR: klacht niet-ontvankelijk op grond van 80a RO. A-G: Het cassatiemiddel, waarin uitsluitend wordt geklaagd over de beschikking van 15 september 2015, voert aan dat het hof het Egyptische recht zoals neergelegd in de uitspraak van het constitutionele hof van Egypte heeft miskend, althans dat het hof op onbegrijpelijke wijze het advies van het Internationaal Juridisch Instituut van 2 juni 2015 tot de zijne heeft gemaakt. De klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. In cassatie kan immers niet worden geklaagd over schending van het recht van vreemde staten (art. 79 lid 1, onder b, RO). De beslissing van het hof is voorts niet onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: stelplicht en bewijslast bij afwikkeling huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslast, en dat het aanbod van getuigenverhoor ten onrechte is gepasseerd? Overweging81 RO. A-G over stelplicht en bewijslast: Welke onderbouwing van een procespartij mag worden verlangd is afhankelijk van het verloop van het debat. Een partij kan van meet af aan tekortschieten in haar stelplicht, maar ook door tijdens het debat niet in te gaan op voor toe- of afwijzing relevante feiten welke door de wederpartij naar voren zijn gebracht. Van een partij die bewijs door middel van getuigen aanbiedt mag echter niet worden gevergd dat zij, om tot levering van dat bewijs te worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt. A-G over bewijsaanbod vrouw: Het hof heeft, blijkens zijn oordeel dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt, in de algemene bewijsaanbiedingen onvoldoende aanduiding gezien van die feiten en omstandigheden welke de vrouw zou willen bewijzen. Nu dit uit haar stellingname inderdaad niet duidelijk wordt voor de lezer, acht ik het oordeel van het hof niet in strijd met het recht noch onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
Sanctie op niet-voldoen voorschot binnen de termijn, 196 RvRechtsvraagHeeft het hof miskend dat het op grond van art. 196 lid 2 Rv gehouden was de stelling van de man dat het aan de gemeenschappelijke rekening onttrokken bedrag geheel uit zijn privévermogen afkomstig was als vaststaand aan te nemen, althans te motiveren waarom het niet van de juistheid van die stelling is uitgegaan? Overweging80a lid 1 RO, niet-ontvankelijkheid. De A-G licht toe dat art. 196 lid 2 Rv bepaalt dat wanneer een partij het voorschot niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechter heeft de bevoegdheid – niet de verplichting – om aan het niet voldoen van het voorschot een hem passend voorkomende sanctie te verbinden. Waar de klacht de stelling impliceert dat de sanctie op het niet betalen van het voorschot door een partij categorisch moet zijn het in rechte als vaststaand aanmerken van de feitelijke stellingen van de wederpartij, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. Cursussen binnenkort: |
|
Vragen aan Haags Juridisch Instituut over toepasselijk recht bij verzoek om nietigverklaring Marokkaans huwelijkRechtsvraagWat is het toepasselijk recht bij een verzoek om nietigverklaring Marokkaans huwelijk? OverwegingHet hof zal de volgende zeven vragen aan het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag voorleggen:
Cursussen binnenkort: |