personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Verzoek op grond van 1:164 BW heeft voldoende samenhang met echtscheidingsverzoek

Nr: 16085 Hoge Raad der Nederlanden, 08-07-2016 ECLI:NL:HR:2016:1457 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding
Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
1:164 BW, 827 lid 1 f Rv

Rechtsvraag

Kan een op art. 1:164 BW gebaseerd verzoek worden behandeld als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in het kader van echtscheiding?

Overweging

Ja. Art. 1:164 lid 1 BW houdt in dat indien een echtgenoot een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen kort voor of na aanvang van het echtscheidingsgeding benadeelt, deze echtgenoot de aan de gemeenschap toegebrachte schade dient te vergoeden. Een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek vertoont derhalve naar zijn aard voldoende samenhang met het echtscheidingsverzoek. In het licht van de weergegeven parlementaire geschiedenis moet worden aangenomen dat een op art. 1:164 lid 1 BW gebaseerd verzoek in een echtscheidingsgeding als een verzoek tot het treffen van een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv behandeld kan worden, tenzij de behandeling daarvan in het concrete geval tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Het hof heeft vastgesteld dat van dit laatste geen sprake was.

Lees verder
 

Ingangsdatum vermogensverrekening bij huwelijkse voorwaarden met periodiek beding

Nr: 16075 Hoge Raad der Nederlanden, 24-06-2016 ECLI:NL:PHR:2016:160 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
81 RO,1:141, 142 BW

Rechtsvraag

Is het hof voor de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen terecht uitgegaan van de datum van feitelijk uiteengaan en niet van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja. De gedachtegang van het hof inzake ingangsdatum verrekening luidt, samengevat, als volgt: a) art. 1:141 lid 1 veronderstelt een verrekenplichtig tijdvak ; b) ingevolge art. 1:141 lid 2 BW eindigt de verrekenplicht op het in art. 1:142 lid 1 sub b BW bepaalde tijdstip (in casu: de indiening van het echtscheidingsverzoek) als bedoeld tijdvak dan nog loopt, hetgeen c) in casu niet het geval is omdat d) volgens de bewoordingen van hun huwelijkse voorwaarden partijen zijn overeengekomen dat de verrekenplicht eindigt bij het feitelijk uiteengaan van partijen terwijl e) de man onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen een ander tijdstip van beëindiging van de verrekenplicht zijn overeengekomen, zodat f) nu uit de aanhef van art. 1:141 lid 1 BW volgt dat het einde van de verrekenplicht de peildatum voor het te verrekenen vermogen markeert, g) de peildatum in casu reeds is gelegen in juli 2009. Het voorgaande geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Stelplicht en bewijslast bij beroep op wederzijdse dwaling inzake scheidingsovereenkomst in afwijking van huwelijkse voorwaarden

Nr: 16066 Hoge Raad der Nederlanden, 10-06-2016 ECLI:NL:HR:2016:1136 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
6:228 BW, 150 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof juist geoordeeld ten aanzien van de bewijslastverdeling bij beroep op wederzijdse dwaling gezien afwijking huwelijkse voorwaarden bij echtscheiding?

Overweging

Op grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.

Lees verder
 

Geloofsovertuiging en duurzame ontwrichting huwelijk

Nr: 16051 Hoge Raad der Nederlanden, 29-04-2016 ECLI:NL:PHR:2016:113 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 80a lid 1 RO, 1:151 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende onderzocht dat het huwelijk duurzaam ontwricht is?

Overweging

HR: niet-ontvankelijk, 80a lid 1 RO.

A-G: Ja, het hof heeft een juiste maatstaf aangelegd omtrent de wilsbekwaamheid van de vrouw. Ook heeft het hof in de afspraken van partijen niet hoeven te lezen dat partijen naar burgerlijk recht hebben willen afwijken van de mogelijkheid tot een echtscheidingsverzoek. Het beroep op het discriminatieverbod noemt geen vindplaats in de gedingstukken in appel en is daarom een novum in cassatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

In cassatie geen klacht over het recht van vreemde staten mogelijk

Nr: 16033 Hoge Raad der Nederlanden, 18-03-2016 ECLI:NL:PHR:2016:6 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 80a RO, 79 lid 1b RO

Rechtsvraag

Heeft het hof in zijn uitspraak het Egyptische recht miskend?

Overweging

HR: klacht niet-ontvankelijk op grond van 80a RO.

A-G: Het cassatiemiddel, waarin uitsluitend wordt geklaagd over de beschikking van 15 september 2015, voert aan dat het hof het Egyptische recht zoals neergelegd in de uitspraak van het constitutionele hof van Egypte heeft miskend, althans dat het hof op onbegrijpelijke wijze het advies van het Internationaal Juridisch Instituut van 2 juni 2015 tot de zijne heeft gemaakt. De klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. In cassatie kan immers niet worden geklaagd over schending van het recht van vreemde staten (art. 79 lid 1, onder b, RO). De beslissing van het hof is voorts niet onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: stelplicht en bewijslast bij afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 16030 Hoge Raad der Nederlanden, 04-03-2016 ECLI:NL:PHR:2015:2662 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
81 RO, 149 Rv, 163 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslast, en dat het aanbod van getuigenverhoor ten onrechte is gepasseerd?

Overweging

81 RO.

A-G over stelplicht en bewijslast: Welke onderbouwing van een procespartij mag worden verlangd is afhankelijk van het verloop van het debat. Een partij kan van meet af aan tekortschieten in haar stelplicht, maar ook door tijdens het debat niet in te gaan op voor toe- of afwijzing relevante feiten welke door de wederpartij naar voren zijn gebracht. Van een partij die bewijs door middel van getuigen aanbiedt mag echter niet worden gevergd dat zij, om tot levering van dat bewijs te worden toegelaten, op voorhand haar stellingen aannemelijk maakt.

A-G over bewijsaanbod vrouw: Het hof heeft, blijkens zijn oordeel dat een voldoende concreet bewijsaanbod ontbreekt, in de algemene bewijsaanbiedingen onvoldoende aanduiding gezien van die feiten en omstandigheden welke de vrouw zou willen bewijzen. Nu dit uit haar stellingname inderdaad niet duidelijk wordt voor de lezer, acht ik het oordeel van het hof niet in strijd met het recht noch onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Sanctie op niet-voldoen voorschot binnen de termijn, 196 Rv

Nr: 15016 Hoge Raad der Nederlanden, 30-10-2015 ECLI:NL:PHR:2015:1718 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Procesrecht
80a lid 1 RO, 196 Rv, 1:150 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het op grond van art. 196 lid 2 Rv gehouden was de stelling van de man dat het aan de gemeenschappelijke rekening onttrokken bedrag geheel uit zijn privévermogen afkomstig was als vaststaand aan te nemen, althans te motiveren waarom het niet van de juistheid van die stelling is uitgegaan?

Overweging

80a lid 1 RO, niet-ontvankelijkheid.

De A-G licht toe dat art. 196 lid 2 Rv bepaalt dat wanneer een partij het voorschot niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechter heeft de bevoegdheid – niet de verplichting – om aan het niet voldoen van het voorschot een hem passend voorkomende sanctie te verbinden. Waar de klacht de stelling impliceert dat de sanctie op het niet betalen van het voorschot door een partij  categorisch  moet zijn het in rechte als vaststaand aanmerken van de feitelijke stellingen van de wederpartij, berust zij op een onjuiste rechtsopvatting. 

Lees verder
 

Vragen aan Haags Juridisch Instituut over toepasselijk recht bij verzoek om nietigverklaring Marokkaans huwelijk

Nr: 15011 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28-07-2015 ECLI:NL:GHARL:2015:5723 Jurisprudentie Rechtseenheid Echtscheiding 10:58 BW, 3 lid 1 sub ca Brussel II

Rechtsvraag

Wat is het toepasselijk recht bij een verzoek om nietigverklaring Marokkaans huwelijk?

Overweging

Het hof zal de volgende zeven vragen aan het Internationaal Juridisch Instituut te Den Haag voorleggen:
1. Heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht? Zo ja op grond van welke bepalingen. Geldt artikel 3 lid 1 sub ca Brussel II bis alleen voor (gewezen) echtgenoten of ook voor derden/externen. Zo ja waaruit is dit te concluderen?
2. Indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak, welk recht is dan van toepassing?


3. Indien Marokkaans recht van toepassing is heeft het hof de volgende vragen:
a. heeft er op 7 maart 1988 een naar Marokkaans recht rechtsgeldig huwelijk plaatsgevonden?
b. kan naar Marokkaans recht nietigverklaring van een dergelijk huwelijk worden verzocht?
c. kan naar Marokkaans recht een derde nietigverklaring verzoeken?
4. Dient de verstoting en de beoordeling daarvan door de rechter naar Nederlands recht conform artikel 10:58 BW, zoals de rechtbank heeft gedaan, betrokken te worden in deze casus nu een Marokkaanse rechter heeft geoordeeld dat er een huwelijk heeft plaatsgevonden op 7 maart 1988?
5. Kan de Nederlandse rechter met toepassing van Marokkaans recht het huwelijk van
7 maart 1988 nietig verklaren gelet op de uitspraak van de rechtbank te Nador van maart 2012?
6. Geldt artikel 10:58 BW, ingevoerd per 1 januari 2012, ook voor een verstoting in 1988?
7. Zijn er overigens nog bijzonderheden te vermelden die in dit kader van belang zijn en/of in hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen maar wel van belang kunnen zijn voor de beslechting van het voorliggende geschil?

Cursussen binnenkort:

Lees verder