personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Verwarring over de reikwijdte van artikel 807 Rv.RechtsvraagStaat het hoger beroep open tegen een beslissing ex artikel 1:265d? OverwegingArtikel 807 Rv heeft hoger beroep tegen beslissingen ex artikel 1:265 BW uitgesloten. Tegen beslissingen ex artikel 1:265a tot en met 1:265j staat het hoger beroep wel open. Het oordeel van het hof dat tegen beslissingen ex artikel 1:265d BW geen hoger beroep open staat, is onjuist. Cursussen binnenkort: |
|
Ouder onbehoorlijk opgeroepen door verzending brief aan het adres van de GI.RechtsvraagIs een ouder behoorlijk opgeroepen als het beroepschrift en de oproep voor de mondelinge behandeling aangetekend zijn verstuurd aan de ouder per adres van de gecertificeerde instelling? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat ook in hoger beroep geldt dat de niet in de procedure verschenen belanghebbende per aangetekende post moet worden opgeroepen. Artikel 272 Rv is namelijk op grond van artikel 362 Rv ook in hoger beroep van toepassing. De ouder die per aangetekende post per adres van de gecertificeerde instelling is opgeroepen is daarom onbehoorlijk opgeroepen. Deze fout in de oproeping betekent dat de beschikking van het hof over de beëindiging van het ouderlijk gezag niet in stand kan blijven. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Proceskosten niet onderling te compenseren in handelszaak tussen familieledenRechtsvraagHeeft het hof terecht de proceskosten onderling gecompenseerd zoals gebruikelijk in familiezaken in een zaak tussen drie vennoten en een gevolmachtigde schoonzoon? OverwegingIn deze procedure vorderen [de wederpartijen] onder meer een verklaring voor recht dat [de gevolmachtigde schoonzoon] aan de akte van 27 februari 2004 en de akte van cessie geen rechten kan ontlenen, met een gebod de executie te staken en gelegde beslagen op te heffen, alsmede veroordeling van [de gevolmachtigde schoonzoon] tot schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [de wederpartijen] deels toegewezen; zij heeft de proceskosten gecompenseerd op de grond dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.1 Het hof heeft de vorderingen van [de wederpartijen] alsnog geheel afgewezen, met compensatie van de proceskosten.2 Ten aanzien van de proceskosten overwoog het hof in rov. 9: “9. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen. Om die reden laat het hof ook de compensatie van de kosten in eerste aanleg (uitgesproken omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk waren gesteld) in stand.” (...) Het onderhavige geding is een handelszaak waarbij uit de gedingstukken op geen enkele wijze blijkt dat partijen tot elkaar staan of hebben gestaan in een (familie)relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de kosten van beide instanties worden gecompenseerd op de grond dat sprake is van een familierechtelijke zaak, is dus onbegrijpelijk. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu [de wederpartijen] in hoger beroep geheel in het ongelijk zijn gesteld waarbij het hof hun in eerste aanleg toegewezen vorderingen alsnog geheel heeft afgewezen (zie hiervoor in 2.3), zal de Hoge Raad hen in de kosten van beide instanties veroordelen. Cursussen binnenkort: |
|
Gegevensverstrekking in familiezakenRechtsvraagZijn gerechten verplicht om aan anderen dan partijen informatie te verstrekken over civiele procedures die aanhangig zijn of zijn geweest? OverwegingIn zaken die met gesloten deuren zijn behandeld, wordt uitsluitend een geanonimiseerd afschrift of uittreksel van de uitspraak verstrekt (art. 29 lid 4 Rv). Onder vonnissen, arresten en beschikkingen zijn begrepen stukken die bij de uitspraak zijn gevoegd, maar van andere tot een procesdossier behorende stukken wordt geen afschrift of uittreksel aan derden verstrekt (art. 29 lid 3 Rv). Cursussen binnenkort: |
|
In kort geding is geen ruimte voor een verklaring voor rechtRechtsvraagKan in kort geding een verklaring voor recht over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden gegeven? OverwegingGelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen. Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht. De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen. Cursussen binnenkort: |
|
Bevestiging eerdere jurisprudentie rond verzoek om mondelinge behandelingRechtsvraagMocht hof bij ongemotiveerde beslissing op de rol verzoek om mondelinge behandeling afwijzen? Heeft rechtspraak over pleidooi zijn betekenis behouden? OverwegingTegen deze achtergrond heeft de rechtspraak van de Hoge Raad over een op de voet van art. 134 lid 1 (oud) Rv gedaan verzoek om pleidooi, zijn betekenis behouden voor de vraag of de rechter een op de voet van art. 87 lid 8 Rv gedaan verzoek om een mondelinge behandeling mag afwijzen. Die rechtspraak komt erop neer dat een dergelijk verzoek slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden mag worden afgewezen. Voor dat laatste is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij klemmende redenen worden aangevoerd tegen toewijzing van het verzoek of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van deze beide gevallen zal de rechter de redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: relatieve bevoegdheid rechtbankRechtsvraagHoe zit het met de relatieve bevoegdheid als betrokkene gedurende de procedure wordt overgebracht naar een ander arrondissement? OverwegingArtikel 1:6 lid 1, eerste zin, Wvggz moet als volgt worden uitgelegd. Op grond van deze bepaling is de rechter van de woonplaats van de betrokkene of de rechter van de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, bevoegd in zaken betreffende de Wvggz (uitgezonderd hoofdstuk 5, paragraaf 6, en hoofdstuk 10). Daarbij is het tijdstip van indiening van het verzoek bepalend. In het geval dat de betrokkene na de indiening van het verzoekschrift zijn woonplaats of de plaats waar hij hoofdzakelijk of daadwerkelijk verblijft, heeft verplaatst naar een ander arrondissement, kan de rechter, zo nodig ambtshalve, de zaak in de stand waarin zij zich bevindt, verwijzen naar de rechter van dat arrondissement. Verwijzing moet op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat de bij wet voor de beslissing van de rechter gestelde termijn kan worden gehaald.2 Overeenkomstig art. 270 lid 3 Rv is tegen de beslissing om de zaak naar een andere rechter te verwijzen geen hogere voorziening toegelaten.
Cursussen binnenkort: |
|
Proceskostenveroordeling vrouw in procedure over nakoming voorlopige zorgverdelingRechtsvraagIs er aanleiding tot een proceskostenveroordeling van de vrouw nu de vrouw hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis tot nakoming van de eerder vastgestelde voorlopige zorgverdeling? OverwegingUit het voorgaande volgt eveneens dat de vordering van de vrouw om de man te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep dient te worden afgewezen. De man heeft uitdrukkelijk gevorderd, anders dan gebruikelijk in procedures tussen gewezen echtelieden, de vrouw te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de vrouw geldt als de in het ongelijk gestelde partij. Hoewel in zaken tussen ex-partners in het algemeen wordt besloten tot compensatie van de kosten, ziet het hof in dezen voldoende aanleiding de hoofdregel van artikel 237 Rv toe te passen en de vrouw als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten. Uit de wijze van procederen blijkt dat de vrouw met het instellen van dit hoger beroep slechts heeft beoogd een wijziging van de vastgestelde voorlopige regeling tot stand te brengen. Daar was dit niet de juiste procedure voor. De vrouw heeft de man hiermee nodeloos in een gerechtelijke procedure betrokken. Derhalve zullen de proceskosten in hoger beroep niet worden gecompenseerd. Het hof zal voor de begroting van de proceskosten aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief. Het hof stelt de kosten in hoger beroep vast op € 1.114,- x 2 (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het bijwonen van de mondelinge behandeling) = € 2.228,-, te vermeerderen met het door de man betaalde griffierecht in hoger beroep van € 338,-. De totale proceskosten aan de kant van de man bedragen: € 2.566,-. Cursussen binnenkort: |
|
Tweeconclusieregel en verweer bij mondelinge behandelingRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte besloten om in te gaan op het primaire verweer van de man dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen aangezien de man dat verweer pas bij de mondelinge behandeling gevoerd en het verweer daarom op grond van de tweeconclusieregel buiten beschouwing te dient blijven? OverwegingNee. De vrouw heeft pas in hoger beroep een verzoek tot vaststelling van een prestation compensatoire gedaan. De man heeft zich bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, op het standpunt gesteld dat het verzoek om processuele redenen niet toewijsbaar is en dat, indien hij een prestation compensatoire verschuldigd is, deze € 125.170,-- beloopt. De man heeft daarbij verwezen naar een legal opinion van zijn Franse advocaat. Daarin staat onder meer dat de uiteenzetting over de prestation compensatoire niet mag worden opgevat als een erkenning van het verschuldigd zijn van een prestation compensatoire . In haar verweerschrift in het incidenteel appel heeft de vrouw aangevoerd dat de man zelf ook ervan uitgaat dat hij een prestation compensatoire verschuldigd is en dat partijen nog slechts twisten over het door de rechter vast te stellen bedrag. In reactie daarop heeft de man, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, een aanvullende legal opinion van zijn Franse advocaat overgelegd, waarin wordt uiteengezet welke voorwaarden gelden voor een prestation compensatoire en dat niet vaststaat dat de Franse rechter een prestation compensatoire zou toekennen, omdat aan die voorwaarden niet is voldaan, gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw. Uit de pleitnotities van partijen en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de man zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om enige prestation compensatoire vast te stellen gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop, onder verwijzing naar een uitspraak van een Franse rechter, heeft aangevoerd dat juist bij grote vermogens een prestation compensatoire wordt vastgesteld. Voorts hebben de Franse advocaten van de vrouw en van de man ter zitting toegelicht in welke gevallen en op welke wijze de prestation compensatoire in Frankrijk wordt toegekend. In het licht van dit procesverloop heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw bij de mondelinge behandeling, door zonder voorbehoud in te gaan op het standpunt van de man dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen, ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat dit standpunt alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. De klacht faalt. Cursussen binnenkort: |
|
Verschil lidstaat en derde staat bij bevoegdheid Brussel II-bisRechtsvraagIs de Nederlandse rechter bevoegd inzake nog onbesliste verzoeken die bij de Spaanse rechter aanhangig zijn? OverwegingDe beslissing van de Spaanse rechter heeft betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid en valt daarmee binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis). Op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op het moment dat de verzoeken bij de Spaanse rechter zijn gedaan, had [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats nog in Spanje. Dit wordt door de moeder ook niet betwist. Wel stelt zij dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] gedurende de procedure in Spanje is gewijzigd naar Nederland. Zij stelt dat de Spaanse rechter daardoor niet langer bevoegd was om nog te beslissen over de daar voorliggende verzoeken. De moeder verwijst in dat kader naar een uitspraak van het Hof van Justitie met kenmerk C-572/21, CC tegen VO. Zij verzoekt voor recht te verklaren dat de Spaanse rechtbank op 29 juni 2021 en/of het Spaanse Gerechtshof op 25 maart 2022 onbevoegd waren om te oordelen over het ouderlijk gezag en/of de omgangsregeling. De rechtbank wijst dit verzoek van de moeder af. Uit de door de moeder genoemde uitspraak van het Hof van Justitie blijkt dat een rechterlijke instantie van een lidstaat op grond van de Verordening Brussel II-bis bevoegd is om te oordelen over een geding inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid indien het kind zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft op het tijdstip van het aanhangig maken van het geding. De rechterlijke instantie verliest die bevoegdheid wanneer de gewone verblijfplaats van het kind tijdens het geding wordt overgebracht naar het grondgebied van een derde staat die partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag. In die zaak ging het om een kind waarvan de gewone verblijfplaats van Zweden (een lidstaat) wisselde naar Rusland (een derde staat). Nu het in de procedure over [de minderjarige] gaat om een wisseling van Spanje naar Nederland, beiden lidstaten , is de door de moeder genoemde uitspraak niet van toepassing op de situatie van [de minderjarige] . De Spaanse rechter is de bevoegdheid niet verloren door de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland. De Verordening Brussel II-bis garandeert de erkenning van een uit een andere lidstaat afkomstige beslissing. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen op grond van de uitspraak van de rechtbank in Spanje van 29 juni 2021, bekrachtigd bij vonnis van het Spaanse Gerechtshof van 25 maart 2022, gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige] . Cursussen binnenkort: |
|
Belanghebbende bij machtiging uithuisplaatsingRechtsvraagIs de vader zonder gezag belanghebbende bij een machtiging tot uithuisplaatsing? OverwegingSlechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv. In voornoemde uitspraak heeft de Hoge Raad verder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet worden afgeleid dat een persoon, die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in artikel 8 lid 1 van het EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven (zie EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië)). Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. De door artikel 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen. Op grond van de in de vorige rechtsoverweging geformuleerde criteria dient het hof te onderzoeken of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de uithuisplaatsing van de kinderen een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] belaste) vader als bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met artikel 8 lid 1 EVRM. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. Met de informatie zoals de vader die wel heeft gesteld maar niet heeft onderbouwd, kan het hof niet vaststellen in hoeverre er sprake is geweest van familieleven tussen de vader en de kinderen. Zo heeft de vader niet onderbouwd wat de duur en de invulling was van de omgang die hij zegt te hebben gehad met de kinderen. Wat wel vaststaat, is dat sinds de eerste betrokkenheid van de hulpverlening in 2015 geen informatie van de vader beschikbaar was en dat hij niet betrokken is geweest bij de hulpverlening. Sinds 2017 is de huidige gezinsmanager betrokken bij de kinderen en de moeder en ook zij heeft nooit contactgegevens van de vader gehad of op een andere manier contact met hem gehad. Gelet op die feiten is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de vader kenbaar betrokken geweest bij de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ook voor het overige heeft de vader geen omstandigheden aangevoerd, die maken dat de uithuisplaatsing van de kinderen een – voor de toets van artikel 798 lid 1 Rv relevante – inmenging vormt in zijn gezinsleven met de kinderen of dat deze uithuisplaatsing kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, terwijl van dergelijke omstandigheden het hof ook niet ambtshalve is gebleken. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de vader niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de kwestie van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , nu deze niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Cursussen binnenkort: |
|
Omvang rechtsgeschilRechtsvraagKan het hof een ruimere omgangsregeling vastleggen dan is verzocht, gelet op het gegeven dat de moeder niet is verschenen tijdens de mondelinge behandeling? OverwegingDe vader heeft in het beroepschrift zijn verzoek - wat de omgangsregeling betreft - beperkt tot eens in de veertien dagen twee uur omgang. Het hof kan daarom niet oordelen over de ter zitting uitgesproken wens van de vader en het advies van de raad om de omgang uit te breiden naar een nacht of een weekend bij de vader, ook omdat de moeder ter zitting niet is verschenen en daarover dus niet kon worden gehoord. De vader heeft op de zitting desgevraagd gemeld dat hij niet wil dat de zaak wordt aangehouden, ook niet om zijn verzoek te veranderen of te vermeerderen. Het hof kan daarom slechts oordelen over het aanvankelijke verzoek van de vader in hoger beroep. Cursussen binnenkort: |