personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Wijziging geslachtsnaamkeuze en bijzondere omstandighedenRechtsvraagBestaat er aanleiding af te wijken van het wettelijke moment van geslachtsnaamkeuze gezien de omstandigheden? OverwegingJa. Het is steeds de bedoeling van de ouders geweest om voor hun minderjarig kind te kiezen voor de geslachtsnaam van vader, maar door een samenloop van omstandigheden, in verband waarmee zij onder meer verwijzen naar een e-mail van 8 juni 2017 van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Apeldoorn, hebben zij deze keuze niet kunnen effectueren. Deze omstandigheden bestaan hierin dat bij de erkenning op 11 mei 2011 van de nog ongeboren minderjarige door de ouders is gekozen voor de geslachtsnaam van de moeder, omdat de vader destijds illegaal in Nederland verbleef en onduidelijk was of hij na zijn uitzetting nog naar Nederland zou kunnen terugkeren. Voorts wilden zij voorkomen dat hun dochter met een namenreeks door het leven moest gaan. De ouders hadden op dat moment de intentie om, wanneer de vader zou terugkeren naar Nederland, te trouwen en dan gebruik te maken van de mogelijkheid om bij de voltrekking van het huwelijk de geslachtsnaam van hun kind te wijzigen in die van de vader. De vader is vervolgens op 30 juni 2011 in vreemdelingenbewaring genomen. De ouders zijn toen versneld in het huwelijk getreden om te bespoedigen dat de vader tijdig (voor de geboorte van de minderjarige) zou kunnen terugkeren naar Nederland. Bij de voltrekking van hun huwelijk op 17 augustus 2011 heeft - in alle stress bij de ouders rondom de toenmalige verblijfssituatie (in vreemdelingenbewaring) van de vader - geen wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige plaatsgevonden. Er is toen bovendien niet aan de ouders te kennen gegeven, ook niet door de ambtenaar van de gemeente bij wie zij in ondertrouw gingen, dat zij bij de voltrekking van het huwelijk de geslachtsnaam van de minderjarige konden wijzigen en dat zij, wanneer zij dat niet zouden doen, hiertoe op een later tijdstip geen wettelijke mogelijkheid meer hadden. Ook had de vader op dat moment niet de benodigde documenten om zijn namenreeks aan te tonen. De vader is op 23 augustus 2011 uitgezet naar Irak. Hij is vervolgens direct begonnen met de procedure voor toelating tot Nederland op basis van het huwelijk met de moeder. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de wettelijke onmogelijkheid om nog voorafgaand aan het bereiken door de minderjarige van de meerderjarige leeftijd tot wijziging van de geslachtsnaam van de minderjarige te komen, onder de bijzondere omstandigheden van dit geval een onrechtmatige inbreuk oplevert op het recht op identiteit en het recht op familie- en gezinsleven van de minderjarige en haar ouders. Uit de hiervoor vermelde, door de ambtenaar niet weersproken, gedetailleerde weergave door de ouders van de feitelijk gang van zaken is aannemelijk geworden dat de ouders door een samenloop van bijzondere omstandigheden in dit geval geen gebruik hebben kunnen maken van hun recht om een geslachtsnaam te kiezen voor de minderjarige op het moment waarop artikel 1:5 lid 2 BW dat voorschrijft, namelijk ter gelegenheid van de erkenning of de voltrekking van hun huwelijk. Onverkorte toepassing van artikel 1:5 lid 2 (eerste en vierde volzin) BW is naar het oordeel van het hof gelet op deze bijzondere omstandigheden echter onverenigbaar met het recht, zoals dat voortvloeit uit artikel 8 lid 1 EVRM en artikel 8 IVRK. In dit specifieke geval kan niet gezegd worden dat die toepassing in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van een van de in artikel 8 lid 2 EVRM genoemde doeleinden, zodat het hof artikel 1:5 lid 2 BW, voor zover dat het moment voorschrijft waarop de ouders de geslachtsnaam kunnen kiezen, buiten toepassing zal laten. Het hof zal dan ook de bestreden beschikking vernietigen en de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Breda gelasten om medewerking te verlenen aan het verbeteren van de geboorteakte van de minderjarige door middel van het plaatsen van een latere vermelding achter de geboorteakte en daarin te vermelden dat de geslachtsnaam van de minderjarige, in plaats van de geslachtsnaam van de moeder, de geslachtsnaam van de vader zal zijn. Cursussen binnenkort: |
|
Fiscaal advies over schenking aandelen aan kinderen met voorbehoud van vruchtgebruikRechtsvraagIs het oordeel van het hof dat verweerster/fiscaal advieskantoor niet behoefde te adviseren over de fiscale status van het bedrijfspand onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van eisers? OverwegingHet hof heeft aan zijn oordeel dat verweerster niet jegens eisers aansprakelijk is – kort gezegd – het volgende ten grondslag gelegd. De advisering door verweerster in 2006 had het doel successierechten te besparen, waarbij eisers zoveel mogelijk de zeggenschap over en de inkomsten uit de bedrijfsactiviteiten konden behouden. De schenking van de aandelen met voorbehoud van vruchtgebruik die het resultaat was van deze advisering, bracht geen verandering in de fiscale status van het bedrijfspand (dat zat in box 1 en bleef in box 1). Dat het bedrijfspand in box 1 zat en niet in box 3, was fiscaal ook niet nadelig. Verweerster behoefde daarom het bedrijfspand niet in de advisering te betrekken en daarover evenmin spontaan te adviseren. De verkoop aan Ahold bracht in 2013 een forse waardestijging van het pand mee, waardoor van belang werd of het in box 3 of in box 1 was ondergebracht. Niet gebleken is dat deze waardestijging voor verweerster in 2006 voorzienbaar was of had moeten zijn. Bovendien hebben eisers zelf ervoor gekozen om al in december 2013 afstand te doen van het recht van vruchtgebruik, terwijl de niet geringe kans bestond dat de overdracht aan Ahold niet zou doorgaan. Dat er als gevolg van de gedane afstand van het recht van vruchtgebruik fiscaal moest worden afgerekend omdat de ter beschikking gestelde panden van box 1 naar box 3 gingen, kan dan ook niet aan verweerster worden tegengeworpen. De hiervoor weergegeven oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij stellen in het licht van de gedingstukken ook niet te hoge eisen aan de stelplicht van eisers en zijn in hun onderlinge samenhang beschouwd evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ervan uitgaande dat het bedrijfspand niet was aangekocht met de voor verweerster kenbare bedoeling van eisers dat het als gevolg van herstructurering van het vermogen uiteindelijk in box 3 terecht zou komen (of dit uitgangspunt juist is, zal na verwijzing alsnog moeten worden onderzocht), is ook niet onbegrijpelijk dat verweerster naar het oordeel van het hof niet spontaan – dat wil zeggen: onafhankelijk van de inhoud van de gegeven opdracht – over de fiscale gevolgen van het voorbehoud bij de schenking diende te adviseren. Dat oordeel kan worden gedragen door de overwegingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd, te weten dat de schenking niet mede was bedoeld om het bedrijfspand in box 3 te laten vallen, dat de fiscale status van het bedrijfspand door de schenking niet veranderde, en dat belasting van het pand in box 1 in dit geval niet relevant nadeliger was dan in box 3. Daarbij verdient opmerking dat verweerster weliswaar vanaf 2009 – met terugwerkende kracht tot 2006 – het bedrijfspand in box 3 is gaan aangeven, maar dat zij dat in de aangifte IB 2006 eerst niet had gedaan. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de aangifte IB 2007 en uit de latere wijziging van de aangifte IB 2006 niet afgeleid dat verweerster al direct na het uitvoeren van de schenking van oordeel was dat het bedrijfspand in box 3 moest worden aangegeven. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Beding over relatieafkoopsom in samenlevingscontract is nietigRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht een beding in het samenlevingscontract nietig verklaard waarmee bij einde samenleving een bedrag van 12.000 euro per relatiejaar moet worden betaald? OverwegingArtikel 3:40 BW stelt grenzen aan de contractsvrijheid van partijen: een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde is nietig. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, op grond van de door de vrouw afgelegde verklaring bij de comparitie, vastgesteld dat het vergoedingsbeding ongeoorloofd is, nu de vrouw daarmee heeft beoogd dat de man de samenwoning nimmer zou kunnen verbreken gelet op de hoogte van het door hem te betalen bedrag. (...) Het hof begrijpt het verdere betoog van de vrouw aldus dat de Chinese achtergrond van partijen in aanmerking moet worden genomen en dat in dat licht bezien het beding niet in strijd met de goede zeden is. Het hof verwerpt dit betoog. In het samenlevingscontract is uitdrukkelijk bepaald dat het Nederlands recht van toepassing is. Overigens is ook door de man betwist dat het beding vergelijkbaar is met een in de Chinese cultuur gebruikelijke bruidsschat of –gave. Voor zover de vrouw het beding de strekking van een – niet met de goede zeden strijdige – alimentatie-overeenkomst wil geven, wordt deze strekking door haar eigen stellingen weersproken. De advocaat van de vrouw heeft ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat het beding geen alimentatiebeding is en in de memorie van grieven van de vrouw is het beding ook aangeduid als boetebeding. Kenmerkend voor een alimentatieovereenkomst is dat deze is gebaseerd op een verzorgingsgedachte en dat behoefte en draagkracht van partijen op enigerlei wijze in aanmerking – kunnen - worden genomen. In het samenlevingscontract is geen bepaling opgenomen die verwijst naar een zorgplicht na de beëindiging van de samenwoning; integendeel, in de verklaring vooraf is opgenomen dat de partners vanwege hun financiële zelfstandigheid hun inkomen en vermogen niet met elkaar willen delen en de zorgplicht (opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 1) is beperkt tot de periode van samenwoning van partijen. De financiële verplichting die voor de man uit het vergoedingsbeding voortvloeit is verder op geen enkele wijze gerelateerd aan behoefte of draagkracht van partijen. 12. Het bewijsaanbod van de vrouw heeft betrekking op de wijze van totstandkoming van het samenlevingscontract. Voor zover de stellingen, die de vrouw hierover inneemt, bewezen worden, kunnen deze echter niet tot een ander oordeel leiden. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling restschuld gezamenlijke woning na einde relatieRechtsvraagDient een restschuld aan de bank na betaling Nationale Hypotheek Garantie conform eigendomsverhouding bij helfte te worden gedragen? Zo ja, dient de omstandigheid dat een van de deelgenoten niet tijdig aan NHG om kwijtschelding van haar aandeel heeft gevraagd voor haar rekening en risico te komen? OverwegingConform de voormalige eigendomsverhouding alsmede het samenlevingscontract dient de schuld door partijen gelijk te worden gedragen. (...) Nationale Hypotheek Garantie (NHG) heeft aan ING betaald een bedrag van € 26.614,59. Dit bedrag heeft NHG betaald in het kader van een hypotheekgarantie. NHG is na de betaling van € 26.614,59 in de rechten getreden van ING. NHG heeft aan Vrouw 1 voor haar aandeel in de schuld kwijtschelding verleend. Vrouw 2 heeft vergeten om aan NHG kwijtschelding te vragen met betrekking tot haar aandeel in de schuld aan NHG. Vrouw 2 is van mening dat niet aan haar kan worden toegerekend dat zij niet tijdig om kwijtschelding heeft gevraagd. Vrouw 2 heeft de helft van de hiervoor genoemde schuld van € 26.614,59 aan NHG betaald. Zij wenst de helft van het door haar betaalde bedrag op Vrouw 1 te verhalen. Zij acht het meer dan redelijk dat Vrouw 1 dit bedrag betaalt. Vrouw 1 heeft tijdig aan NHG om kwijtschelding gevraagd voor haar aandeel in de schuld van € 26.614,59. Volgens Vrouw 1 verliest Vrouw 2 uit het oog dat een schuld niet kan worden gedeeld. Er is een verhouding met een schuldeiser die heeft vastgesteld dat aan Vrouw 1 kwijtschelding is verleend. Het hof overweegt. Beide partijen waren draagplichtig met betrekking tot de schuld aan NHG. De schuld is ontstaan als gevolg van het feit dat de voormalige woning van partijen voor een zodanige prijs is verkocht dat met de opbrengst de hypothecaire geldlening niet kon worden voldaan. Op grond van de nationale hypotheekgarantie heeft NHG een groot deel van de restschuld aan ING afgelost en is NHG in de rechten getreden van ING. NHG heeft vervolgens aan Vrouw 1 kwijtschelding verleend voor haar aandeel in de schuld. Naar het oordeel van het hof heeft Vrouw 1 daarmee volledig voldaan aan de financiering van haar aandeel in de voormalige onroerende zaak en is zij hiermee gekweten. Het feit dat NHG aan Vrouw 2 geen kwijting heeft verleend komt voor rekening en risico van Vrouw 2. Vrouw 2 had ook zelf bij NHG kunnen informeren met betrekking tot de schuld aan NHG. De grief treft dus geen doel. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G: adoptie en rechtsmacht Nederlandse rechterRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het geen rechtsmacht heeft ten aanzien van adoptie van een Braziliaanse minderjarige van een echtpaar dat in Brazilië woont en bestaat uit een Nederlandse man en een Braziliaanse vrouw, en waarbij er al is geadopteerd naar Braziliaans recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Bij beschikking van 10 augustus 2016 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat de door de Braziliaanse rechter uitgesproken adoptie van de minderjarige voor erkenning in Nederland in aanmerking komt volgens de ongeschreven regels van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht zoals die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht adoptie (hierna WCAd). 3 Het verzoek om de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht uit te spreken is bij gebrek aan belang afgewezen. Verzoekers zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag onder aanvoering van twee grieven. De eerste grief hield in dat de rechtbank door tot erkenning van de Braziliaanse adoptie over te gaan, is getreden buiten de grenzen van hetgeen is verzocht, namelijk het uitspreken van de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht. De tweede grief hield in dat verzoekers wel degelijk een zwaarwegend belang hebben bij het verzoek tot adoptie, welk belang is gelegen in het nationaliteitsgevolg. (...) De ambtshalve toepassing van de bepalingen inzake rechtsmacht betekent niet dat de rechter in zijn uitspraak steeds moet motiveren welke bepalingen hij niet heeft toegepast en waarom die toepassing buiten beschouwing is gebleven. De rechter gaat in het Nederlandse procesrecht bij het vaststellen van zijn bevoegdheid immers uit van de stellingen van de eiser in de dagvaarding dan wel in het geval van een verzoekschrift van de stellingen van de verzoeker. In de onderhavige zaak hebben verzoekers in het verzoekschrift in eerste aanleg louter aangevoerd dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt op grond van art. 3 Rv. De rechtbank heeft voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer aanwezig geacht om van het verzoek kennis te nemen. De rechtbank heeft de volgende aanknopingspunten genoemd: de Nederlandse nationaliteit van verzoeker, de stelling van verzoekers dat zij zich mogelijk ooit als gezin in Nederland willen vestigen, dat zij al eerder in Nederland hebben gewoond en dat zij in Nederland zijn gehuwd. Het hof heeft in rov. 5 van de bestreden beschikking deze omstandigheden onvoldoende geacht en de stellingen van verzoekers ‘niet redengevend genoeg en bovendien te weinig concreet’ voor het aannemen van rechtsmacht. Zoals gezegd, wordt hierover in cassatie niet geklaagd. Anders dan het middel betoogt, kan van de rechter in het kader van de ambtshalve toepassing van de bepalingen inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet worden verlangd dat hij treedt in allerlei mogelijke scenario’s van de consequenties waartoe een onbevoegdverklaring aanleiding zou kunnen geven. Hierop stuit het middel mijns inziens af. Cursussen binnenkort: |
|
Aansprakelijkheid Staat voor deskundigenonderzoek in het kader van gezagRechtsvraagIs het hof er ten onrechte aan voorbij gegaan dat in het kader van het deskundigenonderzoek (in casu beschermingsonderzoek Raad voor de Kinderbescherming) geen afweging behoefde te maken tussen de belangen van de vader en die van de moeder of de zoon, noch tussen een of meer van deze belangen en het belang van de Raad? Bij onderzoek in het kader van de beschermingstaak en de advisering heeft de Raad uitsluitend tot taak te handelen in het belang van het minderjarige kind. OverwegingAan door de rechter ingeschakelde deskundigen dient de nodige vrijheid en zelfstandigheid te worden gelaten “om het onderzoek, waarvoor zij immers verantwoordelijk zijn, op de hun best voorkomende wijze te verrichten” (HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2141, NJ 1997/328, rov. 3.1, onder verwijzing naar Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, blz. 344). In lijn daarmee is het aan de Raad, als deskundige bij uitstek op het gebied van kinderbescherming, om te bepalen hoe hij zijn onderzoeken inricht en de daarop betrekking hebbende rapportages vormgeeft. De Raad heeft daarvoor richtlijnen en kwaliteitseisen opgesteld (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 2.4). Indien de Raad bij de uitvoering van zijn onderzoek onzorgvuldig handelt, kan de Staat (waarvan de Raad onderdeel is) voor de daaruit voortvloeiende schade uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.
In het licht van de vrijheid die de Raad als deskundige toekomt, is een onderzoek niet onzorgvuldig op de enkele grond dat dit ook op andere wijze, of met meer of andere middelen, had kunnen worden uitgevoerd. Waar het, bij een verwijt als de moeder de Raad in deze aansprakelijkheidsprocedure maakt, op aankomt is of de Raad heeft mogen menen zich met de uit zijn onderzoek verkregen informatie een verantwoord oordeel te kunnen vormen over hetgeen het belang van het kind vergt. Het voorgaande geldt ook wanneer de Raad de rechter uit eigen beweging adviseert (art. 810 lid 2 Rv), of een beschermingsonderzoek verricht als bedoeld in art. 3.1 Jeugdwet. Cursussen binnenkort: |
|
Besluitvorming gemeente rond bijstandsverhaal vanwege zorgplicht kinderenRechtsvraagDient een gemeente in het kader van bijstandsverhaal op de man ten aanzien van zijn financiële zorgplicht ten opzichte van zijn kinderen na beëindiging van de eerdere Participatiewet-uitkering een nieuw verhaalsbesluit te nemen? OverwegingJa. Vast staat dat de gemeente de Participatiewet-uitkering van de vrouw vanaf 30 november 2017 heeft beëindigd en de gemeente met ingang van 15 januari 2018 opnieuw aan de vrouw een Participatiewet-uitkering verstrekt. De toekenning van deze uitkering betreft - zo blijkt ook uit een brief van de gemeente aan de vrouw van 12 februari 2018 - een nieuw besluit van de gemeente en niet een herleving van de eerdere uitkering. Anders dan de gemeente voorstaat, herleeft het besluit tot verhaal behorend bij de uitkering over de periode voor 30 november 2017 derhalve evenmin. Indien de gemeente over de periode vanaf 5 maart 2018 wederom tot verhaal van verleende bijstand wenst over te gaan, dient daartoe opnieuw een verzoek bij de rechtbank te worden ingediend. Het hof zal daarom het verzoek tot vaststelling van verhaal van verleende bijstand over de periode vanaf 5 maart 2018 afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen vervangende toestemming erkenning wegens risico op schadeRechtsvraagHeeft de rechtbank het verzoek om vervangende erkenning terecht afgewezen? OverwegingUit de stukken en het verhandelde ter mondelinge behandeling blijkt dat de erkenning van kind door verzoeker met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid angst en stress zal veroorzaken bij de moeder, niet in de laatste plaats omdat verzoeker zich tijdens hun relatie agressief, onvoorspelbaar en bedreigend jegens haar heeft opgesteld. Die onvoorspelbaarheid en twijfel over de motieven van verzoeker bestaan nog steeds. Verzoeker zegt een grotere rol in het leven van kind na te streven, stelt dat hij de pleegouders momenteel (cursivering door het hof) als perspectief biedend erkent, nadat hij in het verleden een wijziging van de hoofdverblijfplaats van kind naar hem heeft geopperd en hij heeft ook de wenselijkheid van een besnijdenis van kind geuit. Door dergelijke uitlatingen schept verzoeker onduidelijkheid en onzekerheid en wakkert hij de angst en stress bij de moeder aan. Een grotere betrokkenheid van verzoeker geeft derhalve spanningen en heeft aantoonbaar weerslag op de moeder; het risico op een terugval is evident aanwezig. In het recente verleden is reeds gebleken dat de moeder het contact met kind niet aan kon omdat zij te veel spanningen ervaarde vanwege de betrokkenheid van verzoeker. Onderbreking van het contact met de moeder is – zoals hiervoor overwogen – niet in het belang van kind. Ook bij de pleegouders is sprake van serieuze bezorgdheid over de gevolgen van een erkenning door verzoeker. In het licht van het feit dat verzoeker niet onomwonden en zonder voorbehoud erkent dat de pleegouders niet alleen momenteel maar ook in de toekomst voor kind perspectief biedend zijn en blijven, acht het hof deze bezorgdheid begrijpelijk en hecht het grote waarde daaraan. Dat kind bij de pleegouders in een stabiele omgeving opgroeit en aldaar de opvoeding krijgt die hij nodig heeft, staat vast. Het hof acht het in het belang van kind dat deze situatie wordt gecontinueerd om ervoor te zorgen dat kind zich optimaal en evenwichtig kan ontwikkelen. Dit is te meer van belang nu kind, gelet op zijn verleden van zowel voor als kort na zijn geboorte, in vergelijking met leeftijdsgenoten meer begeleiding bij zijn emotionele ontwikkeling nodig heeft, zodat rust en stabiliteit absoluut noodzakelijk zijn. Een eventuele erkenning door verzoeker maakt hierop inbreuk, nu de zekerheid die de pleegouders ervaren dat kind bij hen opgroeit en derhalve aan hem het beste opvoedingsklimaat wordt geboden, hierdoor wordt bedreigd. De stabiliteit van het pleeggezin en de hierdoor door kind ervaren veiligheid kunnen ernstig uit balans raken. Van belang acht het hof ook dat onvoldoende inzicht is in de motieven van verzoeker, evenals zijn persoonlijke omstandigheden. Verzoeker verblijft illegaal in België en heeft verklaard door de erkenning van kind meer kans te zullen hebben op een rechtmatig verblijf in Nederland. Daarbij heeft hij eerdere uitlatingen gedaan over een besnijdenis voor kind en een wijziging van het hoofdverblijf naar verzoeker. Ook door deze onzekerheid en de onduidelijkheid over de motieven van verzoeker komt de rol van de pleegouders bij een erkenning onder druk te staan en daarmee komt de evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van kind ook in het gedrang. Aldus acht het hof het reële risico van schade die de erkenning voor de evenwichtige ontwikkeling van kind kan opleveren van doorslaggevend belang en moet worden geoordeeld dat het belang van verzoeker bij erkenning van de familierechtelijke betrekking niet opweegt tegen het belang van kind, de moeder en de pleegouders dat voormeld reëel risico op schade achterwege blijft. Cursussen binnenkort: |
|
In gemeenschappelijke vakantiewoning geïnvesteerd pensioen is verknochtRechtsvraagKomt aan de zoon een vergoeding toe voor het bedrag van de afkoopsom inzake ouderdomspensioen dat na het eerste huwelijk is ontvangen en dat is geïnvesteerd in een ten tijde van het tweede huwelijk (met dezelfde vrouw) aangekochte gemeenschappelijke woning in Frankrijk? OverwegingJa. Tussen partijen staat vast dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342; hierna: Wvps) op hun (tweede) echtscheiding van toepassing is. De pensioenrechten van de zoon waarop deze wet van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW). Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de zoon in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps). De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15) Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de zoon. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap. Cursussen binnenkort: |
|
Buitenlandse pensioenregelingen en de Wet verevening pensioenrechten bij scheidingRechtsvraagKunnen door een echtgenoot in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenvoorzieningen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) of behoren zij tot huwelijksgemeenschap? OverwegingDe Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening. Anders dan in onderdeel 1a wordt betoogd, is in dit verband dan ook niet bepalend of de 401(k)-plans en de IRA aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is. Deze vereisten (de bestemmingsgebondenheid) strekken in het stelsel van de Pensioenwet ertoe om in de verhouding tussen werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders uitkering van de aanspraken van de pensioengerechtigden te waarborgen. Pensioenverevening bij scheiding dient evenwel een ander doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd (zie hiervoor in 3.3.4). Het ontbreken van bestemmingsgebondenheid in een buitenlandse pensioenregeling staat dan ook niet in de weg aan toepasselijkheid van (art. 1 lid 8 van) de Wvps. Cursussen binnenkort: |
|
Duovader die kind verzorgt en opvoedt kan niet adopteren op grond van family lifeRechtsvraagIs adoptie door de duovader – die het kind verzorgt en opvoedt - op grond van family life mogelijk, nu vaststaat dat adoptie op grond van het BW niet aan de orde is omdat niet is voldaan aan de voorwaarden? Met andere woorden: zijn er dermate bijzondere omstandigheden die afwijking van de Nederlandse dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigt? OverwegingNee. De minderjarige is geboren uit een draagmoeder. De biologische vader heeft de minderjarige voor diens geboorte erkend en het was ieders bedoeling dat een partneradoptie door de duovader zou gaan plaatsvinden. De situatie die alle betrokkenen destijds voor ogen stond is evenwel fundamenteel gewijzigd. De relatie tussen de duovader en de biologische vader is namelijk verbroken, de duovader heeft de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich genomen en met de biologische vader is een reguliere omgangsregeling gerealiseerd. Daar komt bij dat de draagmoeder circa anderhalf jaar na de geboorte van de minderjarige een rol van betekenis als juridisch ouder in het leven van de minderjarige heeft vervuld. Zo heeft zij destijds, in het belang van de minderjarige, bij de rechtbank het verzoek gedaan tot wijziging van het gezamenlijk gezag van de biologische vader en haar in die zin dat zij alleen met het gezag over de minderjarige zou worden belast, hetgeen heeft geleid tot beëindiging van het gezag van de biologische vader. Uit het raadsrapport d.d. 18 april 2017 blijkt dat de minderjarige de draagmoeder kent, dat er ongeveer vier keer per jaar contact is met de draagmoeder en dat de minderjarige en zijn halfbroertjes en –zusjes ongeveer een keer per jaar, samen met de ouders, bij elkaar komen. Ook blijkt uit dit rapport dat deze contacten voor de minderjarige vanzelfsprekend en plezierig zijn en dat hij via deze contacten tevens feedback krijgt van de familie van de draagmoeder hetgeen hem ook steunt. De draagmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard het heel moeilijk te vinden indien de duovader de minderjarige niet kan adopteren omdat hij meer vader voor de minderjarige is dan de biologische vader. Tevens heeft zij verklaard het niet erg te vinden juridisch ouder van de minderjarige te zijn. Voorts overweegt het hof dat de minderjarige thans pas acht jaar oud is en op dit moment nog niet in staat is zich een eigen mening te vormen over de vraag hoe de juridische positie van de betrokken volwassenen in zijn leven zou moeten zijn. Het hof begrijpt dat de duovader de omstandigheden in deze zaak als zeer bijzonder ervaart en dat het voor hem als onjuist en onrechtvaardig voelt dat de oorspronkelijk beoogde adoptie niet kan worden verwezenlijkt. De huidige situatie waarin het verzoek van de duovader wordt gedaan is evenwel, mede bezien vanuit het perspectief van de minderjarige, een wezenlijk andere dan die welke eenieder destijds in 2009 voor ogen stond. Bovendien kan niet worden gezegd dat de situatie waarin de minderjarige thans verkeert zonder meer is uitgekristalliseerd. Bij deze stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot het uitspreken van de verzochte adoptie met alle ver strekkende gevolgen van dien. Daarbij laat het hof tevens meewegen dat de (continuïteit in de) opvoedsituatie van de minderjarige is gewaarborgd en dat de duovader als voogd een positie heeft waarin hij alle rechten en verplichtingen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige kan uitoefenen. Gelet op het voorgaande vormt de weigering van de door de duovader verzochte adoptie geen inbreuk op het bestaande ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM die een terzijdestelling van nationale dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigt. Cursussen binnenkort: |
|
Geen erkenning van adoptiebeslissing Turkse rechtbankRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het verzoek van adoptieouders om de adoptiebeslissing van de Turkse rechtbank te erkennen, afgewezen? OverwegingHet hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 23 lid 1 van het Haags Adoptieverdrag 1993 wordt een adoptie, ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden schriftelijk heeft verklaard dat zij in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen, in de andere verdragsluitende staten van rechtswege erkend. Vaststaat dat geen sprake is van een zogenoemde verdragsadoptie. Het hof zal daarom beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 10:109 BW. 8. Op grond van het bepaalde in artikel 10:109 lid 1 BW wordt een in het buitenland gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptieouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, erkend indien:
Niet in geschil is dat de adoptieouders niet over de vereiste beginseltoestemming beschikken, zodat niet is voldaan aan een van de erkenningsvoorwaarden van genoemd artikel. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het belang van het kind niet voorbij kan worden gegaan aan het ontbreken van de beginseltoestemming. Het hof neemt de gronden van de rechtbank voor dit oordeel over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat niet is gebleken dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind is en ook niet is komen vast te staan dat de minderjarige nu en in de toekomst redelijkerwijs niets van zijn biologische ouders in hun hoedanigheid van ouders te verwachten heeft. De adoptieouders hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat de adoptie kennelijk in het belang van de minderjarige is en dat afwijzing van het inleidend verzoek het belang van de minderjarige ernstig zou schaden. De enkele omstandigheid dat de minderjarige een band met de adoptiemoeder heeft opgebouwd en – naar door de adoptieouders wordt gesteld – in gezinsverband met de adoptiemoeder samenleeft is daartoe onvoldoende. Daarnaast heeft het hof geen informatie ontvangen over de (beweerdelijke) leefomstandigheden van de minderjarige in Turkije. De stellingen die de adoptieouders daarover hebben ingenomen, zijn niet met stukken of een onderzoek door een ter plaatse gevestigde organisatie die de belangen van kinderen beschermt, onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen. Cursussen binnenkort: |