personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Bij een beroep op de wilsvertrouwensleer is ook de zorgplicht van de notaris van belang.RechtsvraagSpeelt de betrokkenheid van de notaris bij de wijziging van de huwelijkse voorwaarden een rol bij de vraag of een echtgenoot er op mocht vertrouwen dat de wil van zijn echtgenote overeen kwam met haar verklaring? OverwegingDe Hoge Raad overweegt dat huwelijkse voorwaarden enkel bij notariële akte kunnen worden gewijzigd, mede omdat de betrokkenheid van de notaris strekt ter bescherming van de echtgenoten. Op de notaris rust een zorgplicht om naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht. Op grond van artikel 43 lid 1 van de Wet op het notarisambt dient de notaris partijen zo nodig te wijzen op de gevolgen die voor hen of een van hen uit de inhoud van de (gewijzigde) akte voortvloeien. Daarbij dient de notaris ook te controleren of partijen die gevolgen begrijpen. Dit geldt des te meer wanneer de gevolgen voor partijen of een van hen nadeliger of riskanter zijn. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter bij een beroep op vernietiging en de wilsvertrouwensleer dient te onderzoeken of de notaris aan deze zorgplicht zoals door de Hoge Raad omschreven, heeft voldaan. Cursussen binnenkort: |
|
Stelplicht en bewijslast bij vraag of sprake is van lening dan wel investeringRechtsvraagIs door de vrouw aan de man ten behoeve van de aankoop van de woning verstrekt bedrag aan te merken als lening of investering? OverwegingVolgens onderdeel 4 van het middel heeft het hof miskend dat het aan de man was om zijn stelling te onderbouwen en te bewijzen dat de vrouw tussen 21 en 31 augustus 2012 van gedachte is veranderd ten aanzien van de grondslag van de betaling van € 435.000,--. Het onderdeel slaagt. Vanuit het uitgangspunt dat de vrouw het bedrag van € 435.000,-- aanvankelijk aan de man heeft geleend, welke mogelijkheid het hof in het midden heeft gelaten, levert het betoog van de man dat de lening later is gewijzigd in een investering een bevrijdend verweer op, ten aanzien waarvan de man de stelplicht en de bewijslast draagt. Het hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag alleen toewijsbaar is indien de vrouw niet alleen bewijst dat zij het bedrag van € 435.000,-- aan de man heeft geleend, maar ook dat zij haar aandeel in de woning om niet heeft verkregen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Afwikkeling huwelijksgoederengemeenschapRechtsvraagDient de man de gehele waarde van de appartementen te vergoeden aan de vrouw vanwege het onttrekken aan de huwelijksgemeenschap nadat de vrouw kenbaar had gemaakt te willen scheiden? OverwegingHet hof overweegt dienaangaande als volgt. De man heeft in deze procedure aanvankelijk het bestaan van de appartementen ontkend. In het verweerschrift van de man in eerste aanleg staat (onder punt 23 en 24): “ De man betwist dat partijen woningen hebben aangeschaft in 2009, 2011 en 2018. De genoemde appartementen op voornoemd adres zijn onbekend bij de man. (….) De stelling van de vrouw is uit de lucht gegrepen en ontbeert iedere grondslag .(…)” Pas nadat de vrouw documenten had overgelegd waaruit bleek dat de appartementen tot begin juli 2020 op naam van de man hadden gestaan en zij een beroep had gedaan op artikel 3:194 lid 2 BW, heeft de man zijn standpunt gewijzigd. Vanwege de verkoop van de appartementen voor de peildatum ging hij ervan uit dat de (opbrengst van de) appartementen niet bij de verdeling kon worden betrokken; er is dan ook geen sprake van opzet, aldus de man. Saillant detail in dit verband is wel dat de man – zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft verklaard – slechts enkele weken na ontvangst van de eerste brief van haar advocaat, waarin werd aangegeven dat de vrouw wilde scheiden, naar Turkije is gegaan en de appartementen vervolgens zonder medeweten van de vrouw heeft verkocht en daarna de opbrengst daarvan verborgen heeft gehouden op de wijze als hiervoor overwogen. Het hof is dan ook van oordeel dat uit voormelde feiten en omstandigheden volgt dat de man opzettelijk heeft beoogd de opbrengst van de Turkse appartementen, aan de verdeling te onttrekken. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. Nu, zoals onder 5.10 overwogen, voor de waarde van de appartementen ten tijde van de verkoop uitgegaan moet worden van een waarde van € 81.915,55, zal het hof het ervoor houden dat dit de tegenwaarde is van hetgeen de man heeft beoogd verborgen te houden en bepalen dat de man gehouden is dit bedrag aan de vrouw te voldoen. Cursussen binnenkort: |
|
Samenloop alimentatie en verdelen bij vermogende particulierenRechtsvraagIs het hof door partijen voldoende geïnformeerd omtrent de ab-claim die rust op de waarde van de aandelen die door de vrouw worden gehouden? OverwegingBeide partijen houden geen rekening met het leerstuk van de samenloop van alimentatie en verdelen. Hierdoor is het voor het hof complex om het door de vrouw te verwerven inkomen te begroten zonder daarbij de financiële gevolgen van de verdeling te betrekken. Het inkomen en daarmee de behoefte van de vrouw wordt immers niet alleen beïnvloed door het inkomen wat zij kan verwerven uit arbeid maar eveneens door inkomen wat zij anderszins kan verwerven, bijvoorbeeld uit vermogen. Een waardering van de aandelen tegen de intrinsieke waarde, zoals deze heeft plaatsgevonden ten behoeve van de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap biedt naar het oordeel van het hof voor de begroting van het inkomen van de vrouw onvoldoende houvast. In dit kader zouden de aandelen kunnen worden gewaardeerd op basis van de DCF-methode (vrije kasstroom vermenigvuldigd met de vermogenskostenvoet). De waarde van de aandelen wordt immers beïnvloed door de uitgaande kasstroom waaronder het salaris van de DGA en dividenduitkeringen. Als de man wenst dat de vrouw jaarlijks een bedrag van ten minste € 67.000,- (€ 47.000,- salaris DGA + € 20.000,- dividend) aan Aurora Holding BV onttrekt, beïnvloedt dit zoals hiervoor overwogen, de waarde van de aandelen. Door uit te gaan van een intrinsieke waarde van de aandelen van € 4.114.000,-, als basis voor het door de vrouw te realiseren rendement en een jaarlijkse onttrekking van ten minste € 67.000,- maakt de man als het ware een dubbeltelling, waarbij de man er bovendien aan voorbij lijkt te gaan dat de vrouw aan hem nog een overbedelingsuitkering zal moeten voldoen. Het hof gaat ervan uit dat ook als partijen overeenstemming hebben bereikt met betrekking tot de verdeling, dit grote gevolgen heeft voor de partneralimentatie. Als de aandelen aan de vrouw worden toegedeeld dan dient zij een aanzienlijk bedrag aan overbedelingsvergoeding aan de man te betalen en zal haar vermogen waaruit zij inkomsten genereert, dalen. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling woonlasten bij afwikkeling huwelijkse voorwaardenRechtsvraagIs het oordeel van het hof voldoende duidelijk voor wat betreft de verdeling van de woonlasten, of is er een lezing van de uitspraak mogelijk die impliciet er toe leidt dat de vrouw dient bij te dragen aan de woonlasten van de man naast haar eigen woonlasten? OverwegingOp de gronden zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9-4.18 moet het oordeel van het hof zo worden gelezen dat de afrekening van de woonlasten tot 1 januari 2020, althans tot de peildatum voor de finale verrekening, beheerst wordt door de werking van het finale verrekenbeding op grond waarvan wordt afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Zowel de aan het oordeel van het hof gegeven lezing zoals verwoord in de door de vrouw aan onderdeel 2 verbonden voorwaarde, als de aan dat oordeel gegeven lezing die aan de klachten van het onderdeel ten grondslag is gelegd, mist dus feitelijke grondslag. Daarop stuiten de klachten van onderdeel 2 af. Cursussen binnenkort: |
|
Voorhuwelijks nihilbeding partneralimentatie blijft nietigRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat art. 1:400 lid 2 BW niet van toepassing is op overeenkomsten over partneralimentatie, en dat aan art. 1:158 BW een ruime uitleg dient te worden gegeven, mede omvattende alimentatieovereenkomsten voorafgaand aan het huwelijk? OverwegingArt. 1:158 BW bepaalt dat de echtgenoten vóór of na de beschikking tot echtscheiding bij overeenkomst kunnen bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Art. 1:400 lid 2 BW bepaalt dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 7 maart 1980overwogen dat bij het maken van de in art. 1:158 BW vervatte uitzondering aan de wetgever uitsluitend overeenkomsten voor ogen hebben gestaan die de echtgenoten tijdens hun huwelijk zijn aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding. Daarin ligt besloten het oordeel dat een vóór het huwelijk aangegane overeenkomst waarbij wordt afgezien van partneralimentatie, nietig is op grond van art. 1:400 lid 2 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 12 januari 1996 geoordeeld dat er geen reden was om terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. De Hoge Raad ziet geen aanleiding thans wel terug te komen van het arrest van 7 maart 1980. Het invoeren van de mogelijkheid voorafgaand aan het huwelijk afstand te doen van het recht op partneralimentatie zou – indien wenselijk geacht – veeleer op de weg van de wetgever liggen. Deze heeft nog tamelijk recent van een dergelijke wijziging afgezien. Uit een initiatiefwetsvoorsteldat mede ertoe strekte nihilbedingen bij voorhuwelijkse huwelijkse voorwaarden mogelijk te maken, zijn de desbetreffende bepalingen immers geschrapt. Cursussen binnenkort: |
|
Geen algehele overeenstemming gelet op vaststellingsovereenkomstRechtsvraagHeeft het hof kunnen oordelen dat tussen partijen algehele overeenstemming bestaat het geschil, gelet op de vaststellingsovereenkomst en overgelegde correspondentie? OverwegingDeze klacht slaagt. De vaststellingsovereenkomst houdt ten aanzien van de woning in dat de vrouw haar aandeel in de woning aan de man zal leveren tegenover de verplichtingen van de man om voor 1 september 2021 (a) zorg te dragen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de bank en de vennootschap van de man en (b) aan de vrouw haar aandeel in de overwaarde van de woning te betalen. Met betrekking tot de partneralimentatie houdt de overeenkomst in dat de vrouw afstand doet van haar aanspraak op alimentatie onder de voorwaarde dat de man tijdig voldoet aan zijn hiervoor genoemde verplichtingen met betrekking tot de woning. Uit de genoemde correspondentie blijkt onmiskenbaar dat de vrouw zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat de man niet tijdig aan die verplichtingen heeft voldaan en dat zij daarom het hof verzocht heeft een beschikking te geven. Cursussen binnenkort: |
|
Wijze van verrekenen aandelen bij huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht de waarde van de aandelen in een BV in de verrekening van het huwelijksvermogen mogen betrekken, gelet op de schenking bij uitsluiting van ruim 37.000 euro? OverwegingHet hof volgt de man niet in zijn standpunt. De schenking is op 18 maart 1998 bijgeschreven op bankrekening 47.26.86.488. Op deze bankrekening werden ook het salaris van de man, zijn vakantiegeld, zijn bonussen, zijn beleggingsopbrengsten en de kinderbijslag bijgeschreven. Van het saldo op deze bankrekening werden verschillende uitgaven voldaan, waaronder de kosten van de huishouding, vakanties en bijzondere uitgaven zoals beleggingen. Het hof kan het standpunt van de man dat sprake is van een aantal afgescheiden geldstromen met ieder een eigen bestedingsdoel, dan ook niet volgen. In een tijdsverloop van vier jaar (vanaf moment van de schenking tot aan het moment van de volstorting van de aandelen) zijn verschillende kosten voldaan en anders dan de man stelt, is niet duidelijk welke kosten uit welke inkomstenbron zijn voldaan. Indien de man de schenking van zijn oma had willen reserveren voor de financiering van een onderneming, had het op zijn weg gelegen om deze schenking op een afzonderlijke bankrekening te zetten. Dat de volstorting van de aandelen volledig uit (het rendement van) de schenking kan zijn voldaan en dat een lager saldo dan de hoogte van het schenkingsbedrag verklaarbaar is, neemt niet weg dat door het tijdsverloop en uit de verschillende geldstromen niet kan worden afgeleid dat de volstorting van de aandelen is voldaan uit de schenking. Het hof sluit daarom aan bij de overweging van de rechtbank dat sprake is van vermenging. De waarde van de aandelen maakt dan ook onderdeel uit van het te verrekenen vermogen. De eerste en de tweede grief van de man falen. Cursussen binnenkort: |
|
Toepasselijk huwelijksvermogensrecht kan verschillen per periodeRechtsvraagWelk huwelijksvermogensstelsel is van toepassing bij de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, Marokkaans of Nederlands? OverwegingVaststaat dat door partijen geen rechtskeuze is gemaakt als bedoeld in de artikelen 3 en 6 van het Verdrag (Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978). Het toepasselijk recht moet dan worden bepaald aan de hand van de in artikel 4 van het Verdrag neergelegde verwijzingsregeling. Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Verdrag wordt, indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Op deze hoofdregel bestaat een aantal uitzonderingen. Een daarvan is neergelegd in artikel 4 lid 2 aanhef en onder 2, sub a van het Verdrag. Daarin is bepaald dat het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt beheerst door het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien: - die staat geen partij is bij het Verdrag, - die staat een zogenoemd nationaliteitsland is en - de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen in een staat die de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd. Deze uitzondering doet zich hier voor. De man en de vrouw hadden ten tijde van de huwelijkssluiting de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. Marokko is geen partij bij het Verdrag en Marokko is een nationaliteitsland. De eerste huwelijksdomicilie van partijen is gelegen in Nederland, wat onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vrouw sinds 2 oktober 2000 staat ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats1] . Nederland heeft de in artikel 5 van het Verdrag bedoelde verklaring afgelegd. Hieruit volgt dat het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking wordt beheerst door Marokkaans recht, zijnde het interne recht van de staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit. Het Nederlands recht wordt, in de plaats van het Marokkaans recht, van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen wanneer sprake is van een situatie als beschreven in artikel 7 lid 2 van het Verdrag. Daarin is bepaald: “2. Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk: 1. vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of 2. wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad; 3. (…) Partijen hebben, zoals hiervoor is overwogen, geen rechtskeuze gemaakt. Ook hebben zij geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Verder blijkt uit de stukken dat partijen vanaf de huwelijkssluiting, dan wel vanaf 2 oktober 2000, in Nederland hebben verbleven. De man bezat op het moment van de huwelijkssluiting, naast de Marokkaans nationaliteit, tevens de Nederlandse nationaliteit. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw na de huwelijkssluiting eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, maar partijen konden, desgevraagd, ter zitting niet aangeven per wanneer dat het geval was. Deze omstandigheden leiden er toe dat op grond van artikel 7 lid 2 onder 2 van het Verdrag in ieder geval op 2 oktober 2010 het Nederlands recht van toepassing is geworden. Cursussen binnenkort: |
|
Pensioenverevening: afstorten commerciële waarde pensioenaanspraak, alternatieve verzekeringRechtsvraagHeeft de vrouw voldoende betwist dat in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om haar pensioenaanspraak af te storten door te betogen dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man dient te komen? OverwegingHet hof heeft in rov. 24.12 van de eindbeschikking de stelling van de man beoordeeld dat in de BV onvoldoende vermogen aanwezig is om de waarde van de pensioenaanspraak van de vrouw te kunnen afstorten. Volgens het hof dient de man, gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw, aannemelijk te maken dat er onvoldoende kapitaal aanwezig is en de benodigde liquide middelen niet kunnen worden vrijgemaakt of van elders verkregen zonder de continuïteit van de rechtspersoon en de ermee verbonden onderneming in gevaar te brengen. Onderdeel II.1 klaagt terecht dat het hof met deze overweging heeft miskend dat de vrouw niet heeft betwist dat er in de BV onvoldoende kapitaal aanwezig was om zowel de commerciële waarde van haar pensioenaanspraak af te storten, als voldoende kapitaal achter te laten om de commerciële waarde van de pensioenaanspraak van de man te dekken. De vrouw heeft betoogd dat een eventueel dekkingstekort voor rekening van de man moet komen omdat de vertraging in het afstorten aan hem te wijten is, en heeft aangevoerd dat de mogelijkheid van afstorting moet worden beoordeeld per 3 november 2014 (de datum van de echtscheiding) en dat de kans dat afstorting mogelijk zou zijn, destijds groter was. Het standpunt van de vrouw dat de datum van echtscheiding volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de aanwezigheid van voldoende kapitaal geldt, heeft het hof evenwel terecht (...) verworpen. Cursussen binnenkort: |
|
Toepasselijk huwelijksvermogensrechtRechtsvraagIs het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing nu partijen eerst een jaar gescheiden hebben gewoond, de vrouw in Nederland en de man in Marokko? OverwegingNu partijen [in] 2010 in het huwelijk zijn getreden, wordt het recht dat van toepassing is op hun huwelijksvermogen aangewezen door de verwijzingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130, (hierna: het Verdrag). Artikel 4 lid 1 van het Verdrag bepaalt - voor zover van belang - dat indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het interne recht van de Staat op welk grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen. Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt evenwel beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen (artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag). Vast staat dat partijen voor het huwelijk niet het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Na hun huwelijk woonde de man in Marokko en de vrouw in Nederland. Eerst vanaf februari 2011, bijna een jaar na de huwelijksvoltrekking, woonden partijen samen in Nederland. Dit betekent dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 (respectievelijke artikel 4 lid 2) van het Verdrag, nu volgens vaste rechtspraak dit als uitgangspunt binnen zes maanden na de huwelijkssluiting diende te geschieden. Gelet hierop werd aanvankelijk op grond van artikel 4 lid 2 onder 3 van het Verdrag het huwelijksvermogen van partijen beheerst door Marokkaanse recht als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Anders dan de vrouw betoogt, is op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder 3 van het Verdrag, het huwelijksvermogensregime van partijen onderworpen aan het Nederlandse recht reeds vanaf het moment dat partijen zich beiden in Nederland hebben gevestigd, te weten vanaf februari 2011. Het Nederlandse stelsel kende op dat moment een algehele gemeenschap van goederen. Hieruit volgt dat partijen met ingang van februari 2011 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar zijn getrouwd. Het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat partijen niet in gemeenschap van goederen waren gehuwd wordt dan ook afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Toedeling woning en inschrijving in het rechtsmiddelenregisterRechtsvraagIs art. 3:301 lid 2 BW van toepassing op rechtsmiddel in de bodemzaak, nu in een samenhangend kort geding in vonnis is bepaald dat het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening van de man in de leveringsakte? OverwegingHet cassatieberoep van de man richt zich tegen het eindarrest van het hof in de bodemzaak. In de bodemzaak is niet bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of van een deel van een zodanige akte. Art. 3:301 lid 2 BW is daarop dan ook niet van toepassing. Gelet op de beperkte strekking van deze bepaling, bestaat er geen grond deze bepaling ook toe te passen op gevallen waarin in de bestreden uitspraak niet een bepaling is opgenomen zoals bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, maar in een uitspraak in een daarmee samenhangend kort geding wel. Cursussen binnenkort: |