personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Kinderalimentatie en in redelijkheid te verwerven inkomen als directeur-grootaandeelhouder

Nr: 17095 Hoge Raad der Nederlanden, 19-05-2017 ECLI:NL:HR:2017:934 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Fiscale aspecten
1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft miskend dat het aan de man is om niet alleen te stellen maar, gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw, ook te onderbouwen waarom, gelet op de belangen van zijn onderneming, van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij naast zijn salaris meer inkomsten uit zijn onderneming genereert door (een deel van) de winst uit te keren opdat hij kan voldoen aan zijn onderhoudsplicht jegens de kinderen?

Overweging

Het hof heeft zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door geen kenbare aandacht te besteden aan de essentiële stellingen van de vrouw. De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift betoogd dat bij het bepalen van het inkomen van de man niet alleen zijn salaris in aanmerking moet worden genomen, maar ook de als dividend door de vennootschap aan de man uit te keren winst. De man heeft in zijn verweerschrift slechts aangevoerd dat bij de berekening van zijn draagkracht moet worden uitgegaan van zijn jaarinkomen in 2013 van € 66.459,-- bruto. Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de man opgemerkt dat hij de winst niet wil uitkeren in verband met de continuïteit van de onderneming. De vrouw heeft daarop aangevoerd dat de onderneming goede resultaten behaalt en dat er geen noodzaak is om de winst op te potten. Ook in hoger beroep heeft de vrouw dit standpunt ingenomen; zij heeft daartoe verwezen naar de jaarstukken van [A]. De man heeft opnieuw gesteld dat bij het bepalen van zijn inkomen geen rekening dient te worden gehouden met de ingehouden dividenden, maar ook in hoger beroep heeft hij zijn betoog niet onderbouwd met bescheiden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en inkomen directeur-grootaandeelhouder

Nr: 17133 Hoge Raad der Nederlanden, 17-05-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:1720 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw dat de man als directeur-grootaandeelhouder in staat is partneralimentatie te betalen afgewezen?

Overweging

Ja, op basis van de stukken stelt het hof vast dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vennootschap materieel is geliquideerd, mede door het faillissement van een grote klant. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting verklaard dat het personeel van zijn onderneming is ontslagen en dat de machines en bedrijfsauto zijn verkocht. Uit de overgelegde jaarrekening 2016 blijkt een negatief resultaat over 2016 van € 143.754,-. De liquide middelen zijn sterk afgenomen en de overige reserves meer dan gehalveerd. De man heeft tevens de jaarrekening 2016 van vennootschap 2 overgelegd. Hieruit blijkt een negatief resultaat van € 848,-. De actiefzijde van de balans bestaat enkel uit een vordering van € 49.886,-, te onderscheiden in een vordering in rekening-courant op de man van € 22.196,- en een vordering in rekening-courant op naam van zijn onderneming van € 27.690,-. Het hof is van oordeel dat op basis van deze cijfers een dividenduitkering uit zijn onderneming niet mogelijk was. Er dienden reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van eventuele nieuwe investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Het hof acht de overgelegde jaarrekeningen 2016 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring zijn opgesteld en aan inmiddels verscherpte richtlijnen moeten voldoen. Tevens heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken dat de man per 1 januari 2017 uit dienst van de B.V. is getreden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Motiveringsgebrek inzake terugbetalingsverplichting van partneralimentatie, bevestiging vaste rechtspraak

Nr: 17097 Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2017 ECLI:NL:HR:2017:871 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het ambtshalve en kenbaar diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie: ten onrechte meeweging inkomsten van onduidelijke oorsprong

Nr: 17245 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-04-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:3574 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW; 1:401 BW; 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met zwarte inkomsten bij het bepalen van de hoogte van de alimentatie?

Overweging

De man is voeger van beroep en heeft een zelfstandige onderneming. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en heeft ten onrechte teruggegrepen op de overwegingen in voormelde beschikking voorlopige voorzieningen van 22 september 2014. Daarin is onder meer overwogen dat de vrouw op 5 september 2014 bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat er kosten in rekening werden gebracht vanwege negen contante stortingen in 2014. Omdat de vrouw een gering inkomen heeft en het niet ondenkbaar is dat in de branche waarin de man werkzaam is inkomsten buiten de boekhouding worden gehouden, is het naar het oordeel van de rechtbank zeer wel denkbaar dat de contante stortingen van de man afkomstig zijn. In verband daarmee is rekening gehouden met een bedrag van € 600,- per maand netto als extra inkomen. Bij de wijzigingsbeschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de man omtrent een woning van de vrouw in land 2 vaag blijven en geen verband met de stortingen is te leggen. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de hand ligt dat er betalingen van klanten buiten de zakelijke rekening binnenkwamen maar dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet is te construeren dat het gaat om een bedrag van € 600,- per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat over een periode van zeven maanden een bedrag van afgerond € 2.528,- is gestort, ofwel gemiddeld € 361,- per maand. Met dit gewijzigde bedrag is daarom rekening gehouden als extra netto inkomen in het kader van het bepalen van de draagkracht van de man. 

Het hof acht voormelde stortingen een onvoldoende concrete aanwijzing om te kunnen concluderen dat de man structureel inkomsten verwerft die niet in de administratie van zijn onderneming zijn verwerkt, temeer nu inmiddels is komen vast te staan dat de vrouw in 2014 woonruimte in land 2 via haar vader heeft verkocht en uit de door de vrouw bij voormeld journaalbericht van 19 januari 2017 overgelegde stukken daaromtrent kan worden afgeleid dat de vrouw slechts een deel van de opbrengst op 12 juni 2014 heeft ontvangen. Het hof passeert de toelichting van de vrouw op welke manier partijen volgens haar in staat waren om inkomsten met behulp van Prepaid Mastercards buiten de boeken te houden. Daaruit kan nog niet kan worden afgeleid dat dit ook daadwerkelijk het geval was en zo al sprake zou zijn van enige zwarte inkomsten, dan is geenszins duidelijk hoe hoog die inkomsten waren. 

De eerste grief van de man slaagt daarom naar het oordeel van het hof. De draagkracht van man dient gebaseerd te worden op uitsluitend het resultaat van diens onderneming.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: omvang alimentatiegeschil na verwijzing naar hof

Nr: 17054 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:69 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW, 424 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat er in de onderhavige verwijzingsprocedure in het kader van alimentatie geen ruimte is voor verandering van eis en dat dit meebrengt dat ter beoordeling nog uitsluitend de vraag voorligt of de ziektekosten van de man ten bedrage van € 1.557 al dan niet terecht als zakelijk kosten zijn aangemerkt?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, ook al stelt artikel 424 Rv in geval van een alimentatiegeschil in beginsel geen strikte grenzen aan het bijstellen van de rechtsstrijd in de verwijzingsprocedure, niettemin heeft het hof in het onderhavige geval kunnen besluiten om in de verwijzingsprocedure alleen nog te beoordelen of de ziektekosten van € 1.557 aanleiding gaven om de partneralimentatie voor de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aan te passen. De voorliggende zaak betreft een alimentatiezaak met bijzondere kenmerken. Het gaat om de bepaling van de partneralimentatie die verschuldigd is over de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006, dus over een al lang verstreken periode. Voor de bepaling van de partneralimentatie in die periode zijn niet van belang de feiten en omstandigheden ten tijde van de verwijzingsperiode, maar de feiten en omstandigheden zoals die waren in de al lang verstreken periode. Het in de verwijzingsprocedure nog te beoordelen punt van de ziektekosten is niet van zodanige aard dat bij of naar aanleiding van die beoordeling ook de andere bij het hof aangevoerde feiten en omstandigheden weer onder ogen moeten worden gezien. Er valt bij deze stand van zaken meer gewicht toe te kennen aan het belang van de vrouw als alimentatiegerechtigde dat er op een zeker moment voor haar zekerheid ontstaat omtrent de alimentatie waarop zij in de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aanspraak kan maken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: kinderalimentatie en rechtsverwerking door lang geen aanspraak te maken op betaling

Nr: 17044 Hoge Raad der Nederlanden, 10-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:67 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe leiden dat de vrouw haar bevoegdheid om de alimentatie over de voorliggende periode van vijf jaar te innen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer zou mogen uitoefenen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, de afspraak dat de vrouw de alimentatie niet zou opeisen zolang dat niet nodig was, verklaart waarom zij gedurende vele jaren niet tot inning overging. De omstandigheid, dat partijen in die periode regelmatig contact hadden, maakt dat niet anders. Datzelfde geldt voor het feit dat de vrouw de verschuldigde alimentatie niet verrekende met bedragen die de man van haar tegoed had. Dit past immers binnen de gemaakte afspraak. Deze omstandigheden zijn dan ook geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de man er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de vrouw haar aanspraak niet meer geldend zou maken, ze vloeiden immers voort uit de gemaakte afspraak. Die afspraak impliceert tevens dat de man er rekening mee moest houden dat hij de verschuldigde bijdrage alsnog moest betalen als de financiële situatie van de vrouw zou wijzigen. Het oordeel van het hof dat er, gelet op deze afspraak, geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw haar aanspraak alsnog geldend maakt, is dan ook niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bindendheid Hoge Raadarrest inzake kindgebonden budget

Nr: 17041 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:360 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Fiscale aspecten
1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, dan wel dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht van de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd?

Overweging

Ingevolge de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw degene is die het kindgebonden budget ontvangt, zodat het hof deze omstandigheid in aanmerking had moeten nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw. Het hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel slechts “in beginsel” geldt. Een zodanige beperking valt in de prejudiciële beslissing niet te lezen. Voor zover het oordeel van het hof dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, berust op zijn uitleg van de prejudiciële beslissing, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dat oordeel berust op een berekening van de draagkracht van de vrouw, geeft het onvoldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang, nu vaststaat dat de vrouw het kindgebonden budget ontvangt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentie: verschillende referentiejaren van ouders voor aandeel in behoefte van kind

Nr: 17046 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:657 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank voor het bepalen van ieders aandeel in de behoefte van de minderjarige ten onrechte uitgegaan van het inkomen van de man over het jaar 2002 en dat van de vrouw over het jaar 2003?

Overweging

Nee, uit de inhoud van de stukken is gebleken dat man in 2003 gedetineerd was en geen eigen inkomsten uit arbeid dan wel uit anderen hoofde genoot. Het hof is van oordeel dat het onder deze uitzonderlijke omstandigheid niet redelijk zou zijn bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige het jaar 2003 voor het inkomen van de man als referentiejaar in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen besluiten het inkomen van de man, zoals hij dat heeft gehad in het jaar 2002 als maatstaf in aanmerking te nemen en aldus de behoefte van de minderjarige te bepalen op basis van de gebleken verdiencapaciteit van de man buiten detentie. Dat de rechtbank teneinde het aandeel van de vrouw hierin te berekenen, is uitgegaan van haar inkomen over het jaar 2003, acht het hof – onder de gegeven omstandigheden – niet onredelijk of ‘meten met twee maten’, zoals de man betoogt. De rechtbank is ook niet buiten de rechtsstrijd getreden, voor zover daar in het kader van de kinderalimentatie al sprake van zou kunnen zijn. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat partijen het er kennelijk over eens waren dat voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in beginsel van het jaar 2003 zou worden uitgegaan, hetgeen op zich al ruimte laat om daarvan af te wijken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Prejudiciële vraag over uitleg Hoge Raaduitspraak inzake het kindgebonden budget

Nr: 17030 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:412 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
392 Rv, 1:157 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 inzake het kindgebonden budget te worden geduid voor de vaststelling van partneralimentatie nu er uit de rechtspraak en de literatuur verschillende standpunten naar voren komen?

Overweging

Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:

Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Motivering terugbetalingsverplichting bij verlaging partneralimentatie met terugwerkende kracht

Nr: 17029 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:270 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het had behoren te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).

Het hof heeft in de bestreden beschikking niet kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de (financiële) omstandigheden van de vrouw die het hof tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verrekening te veel betaalde partneralimentatie

Nr: 17032 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1336 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht toewijsbaar geacht het verzoek van de man om te bepalen dat hij de door hem aan de vrouw te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met toekomstige alimentatiebedragen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, het oordeel van het hof dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij de teveel betaalde partneralimentatie zal terugbetalen, is niet onbegrijpelijk. Voor dat oordeel neemt het hof in aanmerking het feit dat de vrouw vanaf 24 maart 2014 rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat eventueel teveel ontvangen partneralimentatie terugbetaald zou dienen te worden en verder ook de financiële positie van de vrouw. Het hof heeft naast het jaarloon van de vrouw van € 39.549,- in 2014 ook vermeld het eigen vermogen van de vrouw van € 222.054,- met de inkomsten daaruit en de kortingen die de vrouw geniet. Beide genoemde omstandigheden maken reeds voldoende duidelijk dat en waarom het hof heeft kunnen concluderen tot de gerechtvaardigdheid van de verrekening van de te veel ontvangen partneralimentatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

80a RO: aard van de motiveringsplicht bij limitering partneralimentatie

Nr: 17033 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1338 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat op de man een verzwaarde stelplicht rust en op het hof een verzwaarde motiveringsplicht vanwege het ingrijpende karakter van de beslissing tot limitering?

Overweging

HR: verklaring tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van art. 80a RO.

A-G: Het hof heeft niet miskend dat er op de man een verzwaarde stelplicht rust. Het hof heeft in lijn met vaste rechtspraak overwogen dat in verband met de ingrijpende gevolgen van limitering hoge eisen dienen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Vervolgens heeft het hof de omstandigheden opgesomd die limitering volgens het hof rechtvaardigen en daarmee aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Hierop stuit het onderdeel af.

Cursussen binnenkort:

Lees verder