personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

IPR: bevoegdheid rechtbank bij verschillende procedures in Nederland en Roemenië

Nr: 17106 Rechtbank Midden-Nederland, 08-05-2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:2251 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Gezag en omgang
IPR
15, 19 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Is de rechtbank bevoegd te oordelen over het verzoek om eenhoofdig gezag nu er een procedure loopt bij een Roemeense rechtbank, danwel is er reden de Roemeense rechtbank te verzoeken de bevoegdheid te verwijzen naar de Nederlandse rechtbank?

Overweging

Nee en nee. De rechtbank constateert dat het verzoekschrift van de moeder van 20 april 2016 (alleen) betrekking heeft op vaststelling van een zorgregeling, niet op wijziging van het gezag. Op 25 augustus 2016 heeft de moeder aanvullend onder meer verzocht om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over minderjarige. Die datum dient dan ook te gelden als datum waarop de moeder de zaak ter zake van wijziging van het gezag aanhangig heeft gemaakt bij deze rechtbank. De conclusie is dan dat het verzoekschrift van de vader bij de rechtbank in Arad eerder is ingediend dan het verzoekschrift van de moeder bij deze rechtbank. Nu die rechtbank zich, zo blijkt uit het van de zijde van de vader als productie 13 overgelegde zittingsverslag, bevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen zal de rechtbank partijen in beginsel (namelijk voor zover geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 15 van de verordening, waarover de rechtbank hierna zal oordelen) verwijzen naar de rechtbank in Arad. De rechtbank constateert dat deze rechtbank in haar beschikking van 28 september 2016 ten onrechte niet heeft beoordeeld of met betrekking tot het verzoek inzake het gezag toepassing gegeven diende te worden aan artikel 19 van de verordening.

Over het verzoek van de moeder om de rechtbank in Arad te verzoeken om de zaken betreffende het eenhoofdig gezag en wijziging van het hoofdverblijf van minderjarige te verwijzen naar deze rechtbank op grond van artikel 15 van de verordening oordeelt de rechtbank als volgt.

Artikel 15 geeft de mogelijkheid om een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken bevoegdheid uit te oefenen en de zaak naar dat gerecht te verwijzen. Het gaat dan om gevallen waarin het gerecht van een lidstaat die bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen van oordeel is dat het gerecht in die andere lidstaat, waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind. Verwijzing kan ingevolge lid 1 onder b, in samenhang gelezen met lid 5, plaatsvinden nadat het gerecht van de andere lidstaat die bevoegdheid heeft aanvaard. Ingevolge lid 2, onder c, kan een verzoek tot verwijzing worden gedaan door het gerecht van de lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft. Nu de minderjarige met Nederland een bijzondere band heeft, kan de Nederlandse rechter een dergelijk verzoek dan ook doen.

Bij beschikking van 12 juli 2016 van de rechtbank in Timişoara, Roemenië is het hoofdverblijf van minderjarige vastgesteld bij de moeder in Nederland. De vader heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof in Timişoara. De zaak is daar nog aanhangig. Verwijzing van de zaak betekent dat daarmee een extra instantie wordt gecreëerd. De Nederlandse rechter beslist dan immers over een zaak waarin de Roemeense rechter in eerste aanleg reeds heeft beslist. In wezen fungeert de rechtbank dan als appelinstantie ten opzichte van de Roemeense rechtbank. Bovendien is, zo heeft de Roemeense advocaat van de vader op de zitting van 27 maart 2017 verklaard, die procedure al in een ver(der) gevorderd stadium en wordt eind mei een beslissing verwacht. Gelet op deze omstandigheden verzet de goede procesorde zich naar het oordeel van de rechtbank tegen het doen van een verzoek om de zaak naar Nederland te verwijzen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om het gerechtshof in Timişoara te verzoeken de zaak betreffende het hoofdverblijf naar haar te verwijzen dan ook afwijzen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Vermeerdering verzoek in appel mogelijk

Nr: 17086 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1613 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
362 Rv, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw in hoger beroep voor het eerst vervangende toestemming inschrijving van de minderjarige op een school kunnen vragen?

Overweging

Ja. De man heeft betoogd dat het de vrouw niet vrij stond voor het eerst in hoger beroep om vervangende toestemming te verzoeken voor de inschrijving van de minderjarige op een school in B, nu volgens hem dit neerkomt op een nieuw zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Nu de vrouw in eerste aanleg verzoeker is geweest, mocht zij haar verzoek in hoger beroep veranderen of vermeerderen, behoudens voor zover dat in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of, in voorkomend geval, de twee-conclusieregel (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493). Dat is echter gesteld noch gebleken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Relatieve bevoegdheid rechtbank

Nr: 17110 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:1768 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 265 Rv, 1:10 BW, 1:12 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank Limburg zich ten onrechte bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen nu de moeder met het kind klaarblijkelijk naar omgeving Rotterdam is verhuisd en enkel nog ingeschreven staat in Limburg?

Overweging

Nee. De relatieve bevoegdheid van de rechtbank wordt beoordeeld naar het tijdstip van het aanhangig maken van de zaak. Het hof begrijpt de stellingen van de vader aldus dat woonplaats X dient te worden beschouwd als de opvolgende woonplaats van de moeder. Hij heeft echter de gestelde tijdelijkheid van het onderkomen van de moeder ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift - op 12 mei 2016 - onvoldoende weersproken. Van deze tijdelijkheid uitgaande oordeelt het hof dat niet kan worden vastgesteld dat van een alternatief woonadres van de moeder sprake was. Bij gebrek aan alternatief woonadres mocht van het GBA-adres van de moeder worden uitgegaan.

Het bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de vader om de rechtbank Limburg onbevoegd te verklaren dient te worden afgewezen. Nu de rechtbank Limburg bevoegd was, is het hof ’s-Hertogenbosch eveneens bevoegd om van het hoger kennis te nemen, zodat de zaak bij het hof aanhangig blijft.

Lees verder
 

Pensioenverweer in appèl bij echtscheiding

Nr: 17064 Hoge Raad der Nederlanden, 07-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:636 Jurisprudentie Rechtseenheid Fiscale aspecten
Procesrecht
1:153 lid 1 BW; 1:157 BW

Rechtsvraag

Kan een pensioenverweer in het kader van echtscheiding voor het eerst in appèl worden gevoerd?

Overweging

Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW kan weliswaar voor het eerst in hoger beroep worden gevoerd door de oorspronkelijke verweerder (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:N:HR:2003:AF3448, NJ 2003/456), maar die regel geldt niet wanneer de oorspronkelijke verweerder ook zelf in eerste aanleg de echtscheiding heeft verzocht, zoals hier naar de vaststelling van het hof het geval is. Het pensioenverweer van art. 1:153 lid 1 BW staat immers niet ten dienste van een echtgenoot die zelf echtscheiding verzoekt. Die echtgenoot kan wel met een beroep op art. 1:157 lid 2 BW verzoeken om bij de vaststelling van de alimentatieverplichting van de andere echtgenoot rekening te houden met de behoefte aan een nabestaandenpensioen.

Lees verder
 

81 RO: omvang alimentatiegeschil na verwijzing naar hof

Nr: 17054 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:69 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW, 424 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat er in de onderhavige verwijzingsprocedure in het kader van alimentatie geen ruimte is voor verandering van eis en dat dit meebrengt dat ter beoordeling nog uitsluitend de vraag voorligt of de ziektekosten van de man ten bedrage van € 1.557 al dan niet terecht als zakelijk kosten zijn aangemerkt?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, ook al stelt artikel 424 Rv in geval van een alimentatiegeschil in beginsel geen strikte grenzen aan het bijstellen van de rechtsstrijd in de verwijzingsprocedure, niettemin heeft het hof in het onderhavige geval kunnen besluiten om in de verwijzingsprocedure alleen nog te beoordelen of de ziektekosten van € 1.557 aanleiding gaven om de partneralimentatie voor de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aan te passen. De voorliggende zaak betreft een alimentatiezaak met bijzondere kenmerken. Het gaat om de bepaling van de partneralimentatie die verschuldigd is over de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006, dus over een al lang verstreken periode. Voor de bepaling van de partneralimentatie in die periode zijn niet van belang de feiten en omstandigheden ten tijde van de verwijzingsperiode, maar de feiten en omstandigheden zoals die waren in de al lang verstreken periode. Het in de verwijzingsprocedure nog te beoordelen punt van de ziektekosten is niet van zodanige aard dat bij of naar aanleiding van die beoordeling ook de andere bij het hof aangevoerde feiten en omstandigheden weer onder ogen moeten worden gezien. Er valt bij deze stand van zaken meer gewicht toe te kennen aan het belang van de vrouw als alimentatiegerechtigde dat er op een zeker moment voor haar zekerheid ontstaat omtrent de alimentatie waarop zij in de periode 21 april 2004 tot 1 januari 2006 aanspraak kan maken.

Lees verder
 

81 RO: substantiëringsplicht Raad voor de Kinderbescherming in het kader van ondertoezichtstelling

Nr: 17042 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:11 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 278 Rv, 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte ontvankelijk geacht in zijn inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter nu het inleidend verzoekschrift niet de concrete bedreigingen voor de ontwikkeling van de minderjarige bevat?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, Het algemene voorschrift in art. 278 Rv (in verbinding met art. 799 en 799a Rv) verplichtte de Raad voor de Kinderbescherming tot het opnemen in het verzoekschrift van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Dit voorschrift stelt eventuele belanghebbenden in staat de keuze te maken zich al dan niet in de procedure te mengen en verweer te voeren tegen het ingediende verzoek. Ook stelt dit voorschrift de rechter in staat een gemotiveerde beslissing op het verzoek en het verweer te nemen. Aan deze minimumeis is voldaan. Uit de – in cassatie onbestreden − samenvatting van het verweer in de bestreden beschikking van het hof blijkt dat de ouders in staat waren, verweer te voeren tegen de gronden waarop het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming berustte en dat zij van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.

Lees verder
 

81 RO: grievenstelsel hof en wijze van presenteren incidenteel appel door bijzonder curator

Nr: 17043 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:36 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
81 RO, 1:253t BW

Rechtsvraag

Had het hof de bijzondere curator niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar incidentele appel omdat zij geen (voldoende) duidelijke grief heeft geformuleerd tegen de beschikking van de rechtbank?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, uit hetgeen is aangevoerd in het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel blijkt voldoende duidelijk dat en waarom de bijzondere curator bezwaren had tegen de beschikking van de rechtbank. Dat de bijzondere curator haar bezwaren in een lopend verhaal heeft vervat, waarin veel aandacht is besteed aan de verslaglegging van de gesprekken met betrokkenen, maakt dit niet anders. (...)

In haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel heeft de bijzondere curator verslag gedaan van de gesprekken met betrokkenen, haar advies toegelicht en haar incidenteel appel geformuleerd. Ten aanzien van het gezag over de dochter komt de bijzondere curator tot de conclusie dat het naar haar mening niet in het belang van de dochter is dat grootvader mede met het gezamenlijk gezag belast blijft. Belangrijkste reden is dat het gezag van de grootvader onderdeel dreigt te worden van een machtsstrijd met de vader. Op grond van die conclusie verzoekt de bijzondere curator het hof in incidenteel appel de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidende verzoek om de grootvader mede te belasten met het gezamenlijk gezag over de dochter, alsnog af te wijzen.

Lees verder
 

Prejudiciële vraag over uitleg Hoge Raaduitspraak inzake het kindgebonden budget

Nr: 17030 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:412 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
392 Rv, 1:157 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 inzake het kindgebonden budget te worden geduid voor de vaststelling van partneralimentatie nu er uit de rechtspraak en de literatuur verschillende standpunten naar voren komen?

Overweging

Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:

Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Lees verder
 

80a RO: aard van de motiveringsplicht bij limitering partneralimentatie

Nr: 17033 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1338 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Procesrecht
81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof zijn oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd omdat op de man een verzwaarde stelplicht rust en op het hof een verzwaarde motiveringsplicht vanwege het ingrijpende karakter van de beslissing tot limitering?

Overweging

HR: verklaring tot niet-ontvankelijkheid van het beroep op grond van art. 80a RO.

A-G: Het hof heeft niet miskend dat er op de man een verzwaarde stelplicht rust. Het hof heeft in lijn met vaste rechtspraak overwogen dat in verband met de ingrijpende gevolgen van limitering hoge eisen dienen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen (vgl. onder meer HR 18 april 1997, NJ 1997, 571). Vervolgens heeft het hof de omstandigheden opgesomd die limitering volgens het hof rechtvaardigen en daarmee aan zijn verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Hierop stuit het onderdeel af.

Lees verder
 

Proceskostenveroordeling bij geschil over partneralimentatie

Nr: 17031 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:1021 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is er reden tot een proceskostenveroordeling gezien de omstandigheid dat de rechtbankbeschikking van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en gezien de wijze van procesvoering?

Overweging

In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In het onderhavige geval zijn er evenwel gronden om van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2013 van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en in de nadien gevoerde wijzigingsprocedures in het nadeel van de man is beslist is mede het gevolg geweest van de procesvoering van de man.

De man heeft destijds geen verweer gevoerd tegen de nevenvoorziening inzake de kinderalimentatie. Voorts heeft de man in de daarop volgende wijzigingsprocedure niet tijdig, in overeenstemming met het procesreglement, voldoende bescheiden ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had voor de ten behoeve van de vrouw vastgestelde bijdrage. Zo waren, gelet op de periode waarin de procedure bij het hof aanhangig was, de benodigde jaaropgaven over 2013 reeds beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. In de onderhavige procedure heeft de man ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015 wederom onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen had het op zijn weg gelegen, conform het procesreglement, om de jaaropgaven over 2015 en de aangifte inkomstenbelasting 2015 te verstrekken. Gelet op het tijdstip van de procedure waren ook deze stukken beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. Bij tijdige indiening van al deze stukken had dit proceskosten voor de vrouw kunnen voorkomen, al was het maar dat ze (voor een bepaalde periode) akkoord had kunnen gaan met een verlaging van de alimentatie en een procedure daarmee achterwege had kunnen blijven. Derhalve ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

Lees verder
 

Miskenning bewijsvermoeden inzake afwikkeling niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding

Nr: 17022 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:161 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de regel van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW miskend voor zover het tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten?

Overweging

Ja. Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht, het dan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Tot uitgangspunt moet worden genomen dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.

Lees verder
 

Verdeling nalatenschap en gezag van gewijsde eerdere uitspraken

Nr: 17023 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:135 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Procesrecht
236 Rv, 4:9 BW

Rechtsvraag

Diende het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, ervan uit te gaan dat eisers ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen?

Overweging

Ja, de klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch gezag van gewijsde toekomt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat eisers zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat eisers niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat eisers voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.

Lees verder