personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Omgangsondertoezichtstelling: terughoudende maatstaf en hoge motiveringseis

Nr: 17075 Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:766 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang 1:255 BW

Rechtsvraag

Is de norm voor een omgangsondertoezichtstelling veranderd na de wetswijziging van 1 januari 2015?

Overweging

Met ingang van 1 januari 2015 is de wettelijke regeling van de ondertoezichtstelling gewijzigd (zie Wet van 12 maart 2014, Stb. 130).

De vraag of de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ kan worden opgelegd, dient thans te worden beantwoord met inachtneming van de in art. 1:255 lid 1 BW gestelde eisen. Daarbij komt echter onverminderd betekenis toe aan de maatstaf die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld in verband met het tot 1 januari 2015 geldende art. 1:254 (oud) BW. Blijkens die rechtspraak (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295; vlg. ook HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5) luidt deze maatstaf als volgt: dat uit het raadsrapport en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in de ontwikkeling als er geen contact is met de biologische ouder, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de ondertoezichtstelling.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Motivering bij vervangende toestemming verhuizing

Nr: 17053 Hoge Raad der Nederlanden, 24-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:487 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de maatstaf die is neergelegd in (onder meer) HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5901, NJ 2008/414 miskend door een aantal door de moeder aangevoerde stellingen in het kader van een door haar gewenste verhuizing niet kenbaar in zijn beslissing te betrekken?

Overweging

In de beschikking van 25 april 2008 heeft de Hoge Raad overwogen dat uit de omstandigheid dat in art. 1:253a BW is bepaald dat de rechter zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt, niet mag worden afgeleid dat bij geschillen over gezamenlijke gezagsuitoefening het belang van het kind altijd zwaarder weegt dan andere belangen. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de rechter bij zijn beslissing over geschillen als bedoeld in art. 1:253a BW alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, wat in voorkomend geval ook ertoe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging.Het hof heeft de belangen van de zoon, de moeder en de vader in zijn afweging heeft betrokken. Daarbij heeft het hof het belang van de moeder bij het kunnen opbouwen van een gezinsleven met haar nieuwe partner vooropgesteld. Het hof heeft verantwoording afgelegd van zijn afweging, welke erop neerkomt dat het belang van de zoon niet is gediend met een verhuizing en dat het belang van de moeder daarvoor moet wijken. In die afweging en de motivering daarvan ligt besloten dat het hof de door de moeder genoemde omstandigheden, voor zover relevant, te licht heeft bevonden. Dit oordeel is ook zonder nadere motivering begrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen ambtshalve ondertoezichtstelling gezien wettelijk kader

Nr: 17066 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-03-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:2535 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de minderjarige ambtshalve kunnen uitspreken?

Overweging

Nee. Hoewel de raad op 12 juli 2016 rapport heeft uitgebracht aan de rechtbank in een andere zaak die tussen partijen bij de rechtbank aanhangig was (...), en in dat rapport de rechtbank heeft verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar, heeft de rechtbank zonder dat er in de onderhavige zaak een formeel verzoek daartoe van de raad aan haar voor lag, de ondertoezichtstelling van de minderjarige ambtshalve aan de orde gesteld op de mondelinge behandeling van 7 september 2016 van de zaak tussen partijen over het verkrijgen van vervangende toestemming voor het aanvragen van een reisdocument en tot wijziging van de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (...). Op die zitting was de raad niet aanwezig en werd eerst ter zitting medegedeeld aan partijen dat ook de ondertoezichtstelling van de minderjarige aan de orde zou komen. Het hof is, nog los van de vraag of het recht van hoor en wederhoor voldoende in acht is genomen, van oordeel dat de wet de kinderrechter niet de ruimte bood om vervolgens ambtshalve de ondertoezichtstelling van de minderjarige uit te spreken, zoals is gebeurd bij de bestreden, herstelde, beschikking van 21 september 2016. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of het openbaar ministerie. Tevens zijn een ouder en degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt bevoegd tot het doen van het verzoek indien de raad voor de kinderbescherming niet tot indiening van het verzoek overgaat. Voor het overige is in artikel 1:255 lid 3 (laatste volzin) BW een mogelijkheid tot ambtshalve ondertoezichtstelling door de kinderrechter opgenomen en in artikel 1:255 lid 5 BW een mogelijkheid tot ambtshalve aanvulling van het verzoek door de kinderrechter, maar de in die artikelleden bedoelde situaties zijn hier niet van toepassing. Het hof is dan ook met de moeder van oordeel dat het de kinderrechter niet vrij stond de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ambtshalve uit te spreken en het hof zal de bestreden beschikking van 21 september 2016, hersteld bij beschikking van 12 oktober 2016, reeds daarom, zoals ter zitting reeds aangekondigd, vernietigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gezag man is niet vast te stellen, geen kinderontvoering

Nr: 17056 Gerechtshof Den Haag, 08-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:660 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 16 HKV

Rechtsvraag

Had de (Egyptische) man op het moment van overbrenging van de minderjarige naar Nederland vanuit Tsjechië door de vrouw gezag?

Overweging

Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 kent in artikel 16 een erkenningsregel voor van rechtswege ontstane gezagsverhoudingen in die zin dat de gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waar het kind aanvankelijk zijn gewone verblijfplaats had, van rechtswege erkend wordt in alle Verdragsstaten.

Dit betekent voor de onderhavige zaak dat de vraag of de man, de vrouw dan wel partijen gezamenlijk (van rechtswege) ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen, eerst naar Egyptisch recht moet worden beantwoord.

Vast staat dat in ieder geval de man de Egyptische nationaliteit heeft en moslim is en dat derhalve het hanefitische systeem van toepassing is.

Aangezien het hof niet kan vaststellen dat tussen partijen sprake is (geweest) van een huwelijk tussen partijen naar Egyptisch recht, is evenmin vast te stellen dat naar het hanefitische recht tussen de minderjarige en de man een afstammingsrelatie is ontstaan. Hieruit vloeit voort dat niet is komen vast te staan dat de man belast is met het gezag over de minderjarige.

Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige Tsjechië is dient op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 3 en 4 HKV 1996 ook naar Tsjechisch recht te worden bezien of de man dan wel partijen nadien gezamenlijk ouderlijke verantwoordelijkheid hebben gekregen.

Nu de afstammingsrelatie tussen de man en de minderjarige niet vaststaat, er geen sprake is van een erkenning van de minderjarige door de man, het vaderschap van de man niet gerechtelijk is vastgesteld en ook geen sprake is van een vaderschap van de man over de minderjarige op de overige in de Tsjechische wetgeving opgesomde gronden, is de man ook naar Tsjechisch recht niet met het (gezamenlijk) gezag over de minderjarige belast.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: grievenstelsel hof en wijze van presenteren incidenteel appel door bijzonder curator

Nr: 17043 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:36 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
81 RO, 1:253t BW

Rechtsvraag

Had het hof de bijzondere curator niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar incidentele appel omdat zij geen (voldoende) duidelijke grief heeft geformuleerd tegen de beschikking van de rechtbank?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, uit hetgeen is aangevoerd in het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel blijkt voldoende duidelijk dat en waarom de bijzondere curator bezwaren had tegen de beschikking van de rechtbank. Dat de bijzondere curator haar bezwaren in een lopend verhaal heeft vervat, waarin veel aandacht is besteed aan de verslaglegging van de gesprekken met betrokkenen, maakt dit niet anders. (...)

In haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel heeft de bijzondere curator verslag gedaan van de gesprekken met betrokkenen, haar advies toegelicht en haar incidenteel appel geformuleerd. Ten aanzien van het gezag over de dochter komt de bijzondere curator tot de conclusie dat het naar haar mening niet in het belang van de dochter is dat grootvader mede met het gezamenlijk gezag belast blijft. Belangrijkste reden is dat het gezag van de grootvader onderdeel dreigt te worden van een machtsstrijd met de vader. Op grond van die conclusie verzoekt de bijzondere curator het hof in incidenteel appel de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidende verzoek om de grootvader mede te belasten met het gezamenlijk gezag over de dochter, alsnog af te wijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Grootmoeder zonder gezag heeft geen recht op inlichtingen en inzage stukken

Nr: 17003 Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2016:5441 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 7.3.11 Jeugdwet, 1:377c BW

Rechtsvraag

Is de grootmoeder gerechtigd tot het opvragen van de stukken in alle procedures omtrent de minderjarige waarin zij niet langer als belanghebbende is aangemerkt geweest?

Overweging

Nee. Uit het bepaalde in artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet, gelezen in samenhang met artikel 7.3.1 lid 1 Jeugdwet, volgt – voor zover thans van belang – dat de medewerker van de GI zorgdraagt dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. De in artikel 7.3.11 lid 2 aanhef en onder b Jeugdwet vermelde uitzondering is niet van toepassing, nu de grootmoeder geen ouder met gezag of voogd is. De grootmoeder heeft dus geen onbeperkt recht op inlichtingen over de minderjarige dan wel op inzage in of afschrift van het dossier van de minderjarige. Hiervoor is de toestemming van de minderjarige vereist.

Gelet op het bepaalde in artikel 1:377c BW heeft de grootmoeder evenmin recht op informatie omtrent de minderjarige waarover derden beroepshalve beschikken, zoals rapportages van hulpverlenende instanties, nu de grootmoeder geen ouder is als bedoeld in die bepaling. Voor het overige bestaat geen wettelijke basis voor toewijzing van voormeld verzoek van de grootmoeder.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 
16147

Rapport Staatscommissie Herijking Ouderschap

07-12-2016, bron: Kamerstukken II 2016/17, 33032
Regelgeving - Gezag en omgang
Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
Jeugdrecht

Samenvatting

Op 7 december heeft de Minister van Veiligheid en Justitie namens het kabinet het rapport 'Kind en ouder in de 21 e eeuw' aan van de Staatscommissie Herijking Ouderschap onder voorzitterschap van de heer A. Wolfsen aan de Staten-Generaal aangeboden.

Naar aanleiding van maatschappelijke en medisch-technologische ontwikkelingen in de afgelopen decennia heeft de staatscommissie in opdracht van de regering advies uitgebracht over het ouderschap. De commissie heeft in totaal 68 aanbevelingen gedaan die betrekking hebben op algemene aspecten, het juridische ouderschap, het gezag, en draagmoederschap. Inzake het juridisch ouderschap springt er uit dat de commissie aanbeveelt een juridisch meerouderschap (met bijbehorend gezag) voor meer dan twee ouders wettelijk mogelijk te maken. Wat betreft het gezag acht de commissie het onder meer van belang dat in de wet wordt vastgelegd dat voor de registratie van gezamenlijk gezag de schriftelijke toestemming is vereist van het kind dat de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Daarnaast beveelt de commissie aan een wettelijke regeling op te nemen voor draagmoederschap.


 

Toestemming verhuizing mogelijk zonder vastgelegde ouderschapsregeling

Nr: 16135 Hoge Raad der Nederlanden, 25-11-2016 ECLI:NL:HR:2016:2709 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW, 815 lid 6 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht aan de vrouw toestemming verleend om met de minderjarige naar Israël te verhuizen zonder een ouderschapsregeling in het dictum vast te leggen?

Overweging

Ja. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof het, mede gelet op het belang van het kind, wenselijk geacht de door de vrouw verzochte toestemming te verlenen. Gezien de overwegingen heeft het hof daarbij voldaan aan zijn verplichting erop toe te zien dat in de situatie die na de verhuizing van het kind zal ontstaan zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het gelijkwaardig ouderschap van de man en de vrouw, en heeft het geoordeeld dat daarvan in de omstandigheden van het geval kan worden uitgegaan. Het hof mocht immers ervan uitgaan dat ten minste de door de vrouw voorgestelde regeling tot stand zou komen. Nu vaststelling van de ouderschapsregeling evenwel onderwerp was gebleven van de procedure bij de rechtbank, behoefde het hof de door de vrouw voorgestelde regeling niet in het dictum van zijn beslissing op te nemen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht bij gezagsverzoek over kind dat in Spanje is

Nr: 16133 Rechtbank Noord-Holland, 22-11-2016 ECLI:NL:RBNHO:2016:7515 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Gezag en omgang
265 Rv, 8 Brussel II bis, 15, 16 HKV 1996

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd, en zo ja, welk recht is van toepassing bij verzoek om gezamenlijk gezag waarbij gezaghebbende ouder en minderjarige zich in Spanje bevinden?

Overweging

(Ten aanzien van de bevoegdheid:)

Op 3 december 2015 is de vrouw met de minderjarige naar Spanje afgereisd. Partijen verschillen van mening onder welke omstandigheden de vrouw is vertrokken. De man voert aan dat de vrouw samen met minderjarige op vakantie naar Spanje is gegaan, dan wel in verband met een time-out in de relatie tussen de man en de vrouw. De vrouw geeft aan dat zij met goedkeuring van de man is teruggegaan naar Spanje toen bleek dat de situatie niet verbeterde. minderjarige en de vrouw verblijven sindsdien in Spanje. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, duiden er niet op dat de vrouw en minderjarige al zodanig geworteld waren in Spanje, dat de gewone verblijfplaats van minderjarige inmiddels in Spanje was. Hij was op dat moment immers 9 maanden oud en nog geen 3 weken in Spanje. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd.

(Ten aanzien van het toepasselijke recht:)

Uitgangspunt in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is, kort gezegd, dat de bevoegde rechter zijn interne recht toepast (artikel 15 lid 1). Op dit uitgangspunt worden vervolgens een aantal uitzonderingen gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat gezien het tijdsverloop vanaf 22 december 2015 tot heden en het feit dat de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat haar verblijf in Spanje duurzaam is en daarnaar ook gehandeld heeft, hetgeen ook niet langer door de man wordt betwist, thans de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Spanje is verplaatst. Dit maakt dat Spaans recht van toepassing is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gevoegde behandeling zaken over ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing en gezagsbeëindiging

Nr: 16118 Gerechtshof Den Haag, 26-10-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:3101 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
Gezag en omgang
1:255 BW, 1:265b BW, 800 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank kunnen besluiten tot een ambtshalve verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing voor duur van twee maanden zonder horen partijen, om een gevoegde behandeling met een aanhangige gezagsbeëindigingszaak mogelijk te maken?

Overweging

Nee, naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van partijen over het verzoek verlenging ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, nu een wettelijke basis daarvoor in het onderhavige geval ontbrak. Er is geen sprake van een spoedbeslissing. Het hof overweegt voorts dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing thans in hoger beroep opnieuw wordt getoetst. Het geconstateerde verzuim is derhalve in hoger beroep hersteld, nu de moeder door het hof alsnog in de gelegenheid is gesteld haar standpunt toe te lichten. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1991), r.o 3.6 waarin onder meer is overwogen dat het hoger beroep mede ertoe strekt in eerste instantie gemaakte fouten te herstellen, ook indien deze door de eerste rechter zijn gemaakt. Evenals in die zaak geldt dat de artikelen 6 en 8 EVRM niet zijn geschonden omdat bij de toetsing van de onderhavige gang van zaken aan deze verdragsbepalingen, de procedure in haar geheel moet worden bezien en dan moet worden geoordeeld dat de gebrekkige behandeling van de zaak door de kinderrechter, in hoger beroep voldoende is gecompenseerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gezamenlijk gezag ondanks slechte verstandhouding en geen communicatie

Nr: 16119 Gerechtshof Den Haag, 12-10-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:3126 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW, 1:251a BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de moeder terecht met het eenhoofdig gezag belast vanwege een ernstig verstoorde verstandhouding?

Overweging

Nee, uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen communicatie plaatsvindt tussen de vader en de moeder. Niet voldoende onderbouwd gesteld noch gebleken is echter dat bij belangrijke beslissingen, bijvoorbeeld bij de schoolkeuze van de minderjarigen, het aanvragen van een paspoort of identiteitskaart of bij noodzakelijke medische (be)handelingen de besluitvorming door de vader wordt belemmerd. Dat de vader heeft geweigerd voor een therapie van minderjarige bij de kinderpsycholoog te tekenen, zoals de moeder heeft betoogd, heeft de vader tegenover de raad weersproken en blijkt ook niet uit de stukken.

Het hof is dan ook van oordeel dat er onvoldoende gronden aanwezig zijn om het gezamenlijk gezag te beëindigen. Het hof acht de (communicatie-) problemen tussen de vader en de moeder niet zodanig ernstig dat het gevaar bestaat dat na herstel van het gezamenlijk gezag de minderjarigen klem of verloren zullen raken tussen de vader en de moeder. Evenmin zijn andere gronden aanwezig die meebrengen dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat het eenhoofdig gezag aan de moeder moet worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verdeling bewijslast bij geschil over ouderlijk gezag

Nr: 16114 Hoge Raad der Nederlanden, 30-09-2016 ECLI:NL:PHR:2016:550 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
81 RO, 1:251a lid 1 BW, 1:253c BW, 150 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het in kwesties over ouderlijk gezag gaat om een afweging van de betrokken belangen, waarbij elke partij haar eigen belang moet stellen en aannemelijk moet maken?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In de aangevallen overweging heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat een gezamenlijk gezag van beide ouders in het belang van de kinderen dient te worden geacht. Het hof acht een eenhoofdig gezag alleen noodzakelijk indien het klem-criterium van toepassing is (het bepaalde onder a) of om een andere reden in het belang van het kind noodzakelijk moet worden geacht dat de ouders niet gezamenlijk het gezag uitoefenen (het bepaalde onder b). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In de onderhavige zaak is de moeder degene die zich op de uitzondering onder a en/of onder b heeft beroepen. Het hof heeft daarom mogen oordelen dat op haar de plicht rust om deze stelling te onderbouwen en, bij tegenspraak, aannemelijk te maken. De stelling van de moeder was niet onweersproken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder