personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Geen sprake van benadeling huwelijksgemeenschapRechtsvraagHeeft de man de huwelijksgemeenschap benadeeld en gemeenschapsgelden verspild in de zin van artikel 1:164 BW door vanaf 2013 hoge bedragen bij de bank op te nemen? OverwegingRelevant in dezen zijn de saldi van voormelde rekeningen op de peildatum 1 mei 2015, de datum waarop de huwelijksgemeenschap door het indienen van het echtscheidingsverzoek is ontbonden. Beoordeeld dient te worden of de man in de periode van 1 november 2014 tot 1 mei 2015 of in de periode daarna de gemeenschap heeft benadeeld. Van uitbreiding van deze termijn, zoals de vrouw voorstaat, kan naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Het hof overweegt voorts dat volgens de stelling van de vrouw de grootste opname van het krediet vóór de zesmaandentermijn als bedoeld in artikel 1:164 BW, namelijk al in 2013, heeft plaatsgevonden, hetgeen overeenkomt met de stellingen van de man. Tussen partijen is voorts in confesso dat de man binnen de termijn van artikel 1:164 BW een bedrag van € 500,- heeft opgenomen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet kwalificeert als verspilling van goederen van de gemeenschap. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden slaagt het beroep van de vrouw op artikel 1:164 BW niet. De vrouw heeft niet voldaan aan haar stelplicht ter zake. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw in haar productie 19 en bij pleitnota steeds wisselende standpunten inneemt over de omvang van de volgens haar ten onrechte opgenomen gelden. De vrouw heeft in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man evenmin aangetoond dat de man een bedrag van € 2.000,- aan gemeenschapsgelden aan zijn ouders heeft doen toekomen. Het hof kan zulks niet opmaken uit de door de vrouw overgelegde productie 14. Cursussen binnenkort: |
|
Afwikkeling samenlevingsovereenkomst en kosten huishoudingRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de verrekenvordering van de man betreffende de kosten van de huishouding dient te worden afgewezen? OverwegingGelet op de door beide partijen voorgedragen feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van het hof vast dat partijen zich feitelijk niet aan de overeengekomen bijdrageverplichting hebben gehouden. En hoewel ieder van partijen zoals gezegd nakoming van de bijdrageverplichting zoals deze voortvloeit uit met name artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst kan verlangen, komt het hof niet toe aan toewijzing van enige vordering op deze grondslag. Hiertoe is redengevend dat partijen juist waren overeengekomen de bijdrageverplichting en huishoudelijke uitgaven te laten verlopen via een gezamenlijke rekening (of kas), waardoor i) de omvang van deze uitgaven inzichtelijk was en ii) eenieders inbreng kon worden geverifieerd. Uit de stukken die zijn overgelegd en de stellingen van partijen komt echter naar voren dat partijen hun financiën feitelijk zodanig hebben ingericht en deels ook – via een en/of rekening - hebben vermengd, dat niet achteraf de afzonderlijke bijdrageverplichtingen kunnen worden vastgesteld. Partijen leefden van hun beider inkomens en deden ieder vanaf een eigen rekening de uitgaven die nodig waren om het huishouden draaiende te houden. Beide partijen hebben in eerste aanleg producties overgelegd waarin paginalange overzichten zijn opgenomen met een korte omschrijving ter onderbouwing van de omvang van de uitgaven over de jaren waarover deze verplichting gold, zoals bij voorbeeld “Albert Heijn”, “Kruidvat” en “cartridges printer”. In opvolgende producties zijn posten vervolgens meegenomen dan wel buiten beschouwing gelaten, om partijen kennelijk moverende – maar voor het hof onduidelijke - redenen. Met de overlegging van deze producties is dan ook naar het oordeel van het hof geen afdoende processueel debat gevoerd, waarmee tot de vaststelling kan worden gekomen van de omvang van de huishoudelijke kosten en eenieders bijdrageplicht daarin op grond van het betreffende artikellid. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
81 RO: verdeling huwelijksgemeenschap en deugdelijke boedelbeschrijvingRechtsvraagHeeft het hof verzuimd te motiveren waarom aan het beroep op de “in beginsel strakke regel” - in het beroepschrift de gronden van het verzoek vermelden, en niet na eerste schriftelijke ronde nog nieuwe feiten en stellingen naar voren te brengen om het verzoek met betrekking tot verdeling gemeenschap te onderbouwen - is voorbijgegaan? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De klacht dat het hof de “in beginsel strakke regel” heeft miskend en ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het beroep dat de vrouw daarop heeft gedaan door de boedelbeschrijving van de man in zijn beoordeling te betrekken, ziet eraan voorbij dat het hof zijn oordeel niet op de boedelbeschrijving van de man heeft gebaseerd, maar juist op de omstandigheid dat géén van beide partijen een deugdelijke boedelbeschrijving heeft overgelegd. Reeds daarom kon het hof aan het door de vrouw gevoerde verweer voorbijgaan. Overigens verdient opmerking dat de man met zijn brief van 9 juni 2016 en met de daarbij overgelegde stukken blijkens (de in cassatie onbestreden) gevolg gaf aan een verzoek van het hof. De “in beginsel strakke regel” doet niet eraan af dat de rechter in elke stand van de procedure partijen of één van hen om nadere informatie of om overlegging van bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden kan vragen (art. 22 Rv). Ten slotte ware te bedenken dat de “in beginsel strakke regel” zich niet ertegen verzet dat een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling eerst in een later stadium nader wordt uitgewerkt. De grens tussen een - in beginsel ontoelaatbare - nieuwe grief of nieuwe stelling en een toelaatbare uitwerking van een tijdig aangevoerde klacht of tijdig betrokken stelling kan flinterdun zijn. Dat laatste geldt in het bijzonder in het onderhavige geval, waarin de man een nadere onderbouwing van zijn standpunt reeds in zijn beroepschrift had aangekondigd.
Cursussen binnenkort: |
|
Nietig verklaard huwelijkRechtsvraagIs er sprake van een nietig huwelijk aangezien de vrouw wilsonbekwaam was vanwege een geestesstoornis? OverwegingGelet op dit ziekteverloop en gelet op de bevindingen en conclusie van de deskundige Dautzenberg staat genoegzaam vast dat de vrouw op 16 november 2015 dementerend was door de ziekte Alzheimer, ernst minimaal CDR 1. Weliswaar kan worden aangenomen dat de vrouw in die periode oppervlakkig normaal leek, maar evenzeer dat zij toen al moeite had met het oplossen van problemen, het benoemen van overeenkomsten of het benoemen van verschillen. Op grond van de bevindingen van de deskundige wordt er voorts van uitgegaan dat haar taalbegrip en taalexpressie ook in november 2015 al fors waren aangedaan. Niet alleen was zij al beperkt in haar dagelijkse beslissingen, zij moest op dat moment zeker beperkt worden geacht in het kunnen overzien van de gevolgen en betekenis van het huwelijk. Daarbij gaat het niet alleen om de huwelijksvoltrekking als zodanig, maar ook om het vermogen de verdere gevolgen op juridisch en fiscaal terrein te kunnen overzien. Op grond van de gebeurtenissen vóór de huwelijksvoltrekking, de onderzoeksresultaten van april 2016 en de verklaringen van de man over de toestand van de vrouw vanaf het voorjaar van 2015 (en al hetgeen hiervoor is overwogen), komt het hof, net als de rechtbank, tot het oordeel dat is komen vast te staat dat de geestvermogens van de vrouw ten tijden van het sluiten van het huwelijk op 16 november 2015 reeds zodanig waren gestoord dat zij niet in staat was haar wil te bepalen en de betekenis van haar verklaring te begrijpen. (...) De man heeft ter zitting nog aangevoerd dat de nietigverklaring van het huwelijk van de man en de vrouw in strijd is met hun zelfbeschikkingsrecht en dat – zo begrijpt het hof – ondanks de (eventuele) wilsonbekwaamheid van de vrouw om die reden het verzoek van de dochter(s) dient te worden afgewezen. Het recht op zelfbeschikking is het recht om eigen keuzes te mogen maken, dat wil zeggen het kunnen beschikken over het eigen leven en het kunnen bepalen van het eigen lot. Zelfbeschikking wordt gezien als een element van de persoonlijke vrijheid, en daarmee als een grondslag van de mensenrechten. In enkele in de wet geregelde gevallen, kan een beroep op zelfbeschikking echter niet worden gedaan door of namens de persoon die niet in staat is de (schadelijke) gevolgen van zijn keuzes te overzien. In geval van wilsonbekwaamheid dienen belangen van de kwetsbare betrokkene te worden beschermd. Dat doel dient een artikel als 1:32 BW. Op grond daarvan volgt het hof de man niet in zijn stelling. Cursussen binnenkort: |
|
Bepalen hoogte vordering bij verhaal op privévermogen ex-echtgenootRechtsvraagIs de beslissing van het hof dat de man een bedrag van € 285.000,- aan de vrouw dient te betalen, onbegrijpelijk in het licht van de uitdrukkelijke erkenning van de vrouw dat zij een substantieel bedrag van ten minste € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld, heeft overgemaakt en heeft uitgeleend? OverwegingHR: Ja. De vrouw heeft een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van aan haar toekomende goederen. Nu zij die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, kan zij de helft van hetgeen zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de man. Vgl. HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, NJ 2006/60, rov. 3.4.9. De vrouw heeft echter gesteld dat zij van de schadevergoeding een bedrag van € 50.000,- aan haar familie ter hand heeft gesteld. Zonder nadere motivering is daarom niet begrijpelijk dat het hof is uitgegaan van een vordering van de vrouw op de gemeenschap van € 570.000,-, en op grond daarvan de vordering tegen de man tot de helft van dit bedrag heeft toegewezen. De beschikking van het hof kan op dit punt niet in stand blijven. Na verwijzing zal de hoogte moeten worden vastgesteld van het bedrag dat in mindering moet worden gebracht op de schuld van de gemeenschap aan de vrouw. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling huwelijksgemeenschap en erfrechtelijk verkregen woningRechtsvraagMaakt de woning - verkregen door man deels uit nalatenschap van zijn vader (zonder uitsluitingsclausule) en deels uit verdeling met zijn moeder (met kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van de vordering van moeder uit overbedeling) - deel uit van de huwelijksgemeenschap? OverwegingHR: Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)).
Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling na echtscheiding bij beperkte gemeenschap van goederenRechtsvraagHeeft het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de roerende zaken ten goede zijn gekomen aan (de gemeenschappelijke huishouding van) niet bepalend is voor het antwoord op de vraag of het deel van de schuld aan MMS kan worden aangemerkt als een schuld in de zin van art. 2 van de huwelijkse voorwaarden (beperkte gemeenschap)? OverwegingHet hof is klaarblijkelijk van oordeel dat voor zover de roerende zaken niet kunnen worden geacht te behoren tot de beperkte gemeenschap, er ten aanzien van die zaken sprake is van een eenvoudige gemeenschap omdat zij aan beide partijen zijn gaan toebehoren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit brengt mee dat de schuld aan MMS (ook) in zoverre door ieder van partijen voor de helft moet worden gedragen. De klacht faalt derhalve. Het onderdeel klaagt voorts dat indien het hof van oordeel is dat een gemeenschappelijke draagplicht bestaat voor de kosten van de huishouding, dit oordeel in het licht van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden onbegrijpelijk is. Deze klacht slaagt. Het hof betrekt de cashopnames mede op de “gemeenschappelijke huishouding” van partijen. Uit het bestreden oordeel wordt niet duidelijk hoe het oordeel dat de cashopnames ook in zoverre door beide partijen voor gelijke delen moeten worden gedragen, zich verdraagt met de verdeelsleutel voor kosten van de huishouding van art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, die uitgaat van een verdeling naar netto-inkomens. Cursussen binnenkort: |
|
Gebruiksvergoeding echtelijke woning gebaseerd op huurwaarde of overwaardeRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht de gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning waar de man nog in woont, gebaseerd op de huurwaarde? OverwegingNee. Het hof is van oordeel dat, gelet op de impasse over de verkoop van de voormalige echtelijke woning waarin partijen, na ruim vier jaar strijd, inmiddels zijn beland, de niet in geschil zijnde aanzienlijke overwaarde van die woning, het exclusieve genot door de man en het volledige gebrek daaraan door de vrouw van de woning (met overwaarde) gedurende al die tijd, een gebruiksvergoeding ten laste van de man, ten gunste van de vrouw, op grond van artikel 3:169 BW redelijk is. Voor de berekening van een dergelijke vergoeding bestaan meerdere methodes, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning) zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking heeft gedaan. Daarvan dient te worden onderscheiden de methode waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning. Bij die methode is van belang welk rendement redelijkerwijs verondersteld kan worden te kunnen worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt. Gelet op de stelling van de vrouw dat haar ‘pijn’ er met name in is gelegen dat zij (door de houding van de man met betrekking tot de verkoop van de woning) al jaren niet kan beschikken over haar deel van de overwaarde, en omdat partijen verschillen van mening over de vraag welke kosten in de berekening van de eventuele vergoeding moeten worden meegenomen ingeval de berekeningsmethode wordt gehanteerd waarbij aansluiting bij de huurwaarde wordt gezocht, ligt het naar het oordeel van het hof in dit geval het meest voor de hand om in het onderhavige geval aan te sluiten bij de berekeningsmethode, gebaseerd op de overwaarde in de woning. Uit de stukken en stellingen van partijen leidt het hof af dat de overwaarde ongeveer € 150.000,- bedraagt (uitgaande van een hypotheekschuld van ongeveer € 74.000,- en een waarde van de woning van € 225.000,-, zoals ook de vrouw doet). De vrouw heeft aanspraak op de helft daarvan, waaraan niet afdoet de stelling van de man dat zij tijdens het huwelijk niet heeft meebetaald aan de hypotheek. Partijen waren immers in gemeenschap van goederen gehuwd. Doorgaans wordt bij deze 'overwaarde-methode' door dit hof een rendementspercentage van 2,5% gehanteerd. Het hof ziet in de feiten en omstandigheden die zijn gesteld geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Doorgerekend leidt dit tot een gebruiksvergoeding van afgerond € 156,- per maand, welke vergoeding het hof redelijk acht en ten laste van de man, en ten gunste van de vrouw zal bepalen. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: verdeling spaarsaldo bij opgezegde samenlevingsovereenkomstRechtsvraagBetekent het feit dat een bedrag niet op grond van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk aangemerkt kan worden dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt. Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: verdeling bij echtscheiding en benadeling goederengemeenschapRechtsvraagHeeft het hof miskend dat voor verspilling c.q. benadeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:164 BW door de vrouw moet worden gesteld en bij betwisting bewezen dat er sprake is van een onverplichte handeling? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het hof heeft de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet miskend maar geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw, dat de gemeenschap van goederen is benadeeld door de man als bedoeld in art. 1:164 BW door de overboekingen van € 55.162,- en € 14.000,- aan de zonen van partijen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit het oordeel van het hof volgt, anders dan het middel betoogt, dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er sprake is van de door hem gestelde (terugbetaling van) leningen, dan wel het terugstorten van te veel ontvangen gelden door de meerderjarige zoon. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stellingen gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw en het ontbreken van omschrijvingen op de overgelegde bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat de stellingen van de man juist zijn, niet of onvoldoende gemotiveerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met de overboeking van deze gelden wegens verspilling de gemeenschap heeft benadeeld. Dit oordeel is niet onjuist noch onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |
|
Cassatieprocesrecht; motiveringsgebrek bij duiding lening inzake afwikkeling huwelijkse voorwaardenRechtsvraag
Overweging
Ja. De verzoekschriftprocedure in cassatie kent een eigen regeling voor de verschijning van partijen en belanghebbenden (art. 426a Rv en 426b Rv). Er bestaat echter geen grond het verschijnen in het geding nadat de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, aan andere regels te onderwerpen dan in de dagvaardingsprocedure gelden. In dit geval doet zich niet voor dat de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat de vrouw alsnog in het geding verschijnt. Niettemin heeft de Hoge Raad de brief met bijlage, waarbij de advocaat van de vrouw op de conclusie van de Advocaat-Generaal heeft gereageerd, terzijde gelegd. Daartoe is het volgende redengevend. De ratio van de in art. 44 lid 3 Rv voorziene mogelijkheid voor partijen om hun schriftelijke commentaar op de conclusie van de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad te doen toekomen, is dat partijen gezien het beginsel van hoor en wederhoor op die conclusie moeten kunnen reageren, aangezien die conclusie in de oordeelsvorming van de Hoge Raad wordt betrokken. De reactie op de conclusie moet beknopt zijn. Nieuwe stellingen en producties zijn niet toelaatbaar. Een meer uitvoerige reactie is echter mogelijk ingeval de conclusie daartoe aanleiding geeft. In de reactie is geen plaats voor (voortzetting van het) debat door partijen, ook niet in die vorm dat een partij reageert op een reactie van de wederpartij op de conclusie. (Vgl. o.a. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, NJ 2001/513; HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:675, NJ 2015/305) In het onderhavige geval is de reactie op de conclusie niet beperkt tot een beknopte reactie op de conclusie en wordt de reactie niet gerechtvaardigd door nieuwe elementen in de conclusie, terwijl bovendien een productie bij de reactie is gevoegd. De reactie komt erop neer dat de vrouw alsnog verweer voert tegen het cassatiemiddel van de man en de door de man in het cassatieverzoekschrift verdedigde uitleg van de bestreden uitspraak. Dat is in strijd met de eisen van een goede procesorde en met het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien de man daarop in dit stadium van de procedure niet meer kan reageren.
2. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden Indien het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat daarin tot uitgangspunt is genomen dat de lening van € 150.000,-- tot de beperkte gemeenschap als bedoeld in art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden behoort, heeft het hof miskend dat partijen, volgens art. 1.1 van de akte huwelijkse voorwaarden en art. 1:100 lid 1 BW, ieder voor de helft draagplichtig zijn, tenzij het in de uitzonderlijke omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man zich jegens de vrouw op de verdeling bij helfte beroept (o.a. HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593; HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers slechts bij zijn oordeel betrokken dat de man het bedrag aan zijn broer heeft (door)geleend en de vrouw ter zake geen vordering heeft. Het is niet kenbaar ingegaan op de stelling van de man dat de vrouw wist van de lening en heeft meegetekend. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: duiding huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat de man verplicht is aan de vrouw het woongenot te verschaffen van het door hem verworven appartement en moet in dat kader art. 7 van de akte huwelijkse voorwaarden worden gekwalificeerd als een alimentatie-overeenkomst? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Nee. In de procedure voor het gerechtshof heeft de man nimmer het standpunt ingenomen dat de in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting zou zijn aan te merken als een alimentatieovereenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW. De man heeft in de procedure voor het gerechtshof zelfs niet gesteld dat de (feitelijke) terbeschikkingstelling van woonruimte aan de vrouw moet worden aangemerkt als een uitkering tot levensonderhoud. Ook het hof heeft dit niet aangenomen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man, maar uitsluitend voor het geval dat zij gedwongen zou worden het appartement te A te verlaten. Het uitgangspunt van middelonderdeel 1, dat hier sprake is van een (voorhuwelijkse) alimentatieovereenkomst, mist dan ook feitelijke grondslag. Cursussen binnenkort: |
