personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Geen grondslag voor opvragen familie- en jeugdprocedures

Nr: 25043 Hoge Raad der Nederlanden, 09-05-2025 ECLI:NL:HR:2025:723 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv; 29 Rv; 194 e.v. Rv, 290 Rv en 811 Rv; 15 AVG; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: M oet een gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure. Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG. 

Op grond van artikel 8 EVRM rust op de Staat een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Via die procedure kan de betrokkene dossiers opvragen bij de gecertificeerde instelling. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Aanvaardbare termijn

Nr: 25045 Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15-04-2025 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Jeugdrecht
1:266 BW; 8 EVRM.

Rechtsvraag

Heeft de Nederlandse overheid te weinig gedaan om het kind te herenigen met moeder?

Overweging

Het kind is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (2015). Al vier maanden na de uithuisplaatsing heeft de GI een perspectiefbesluit genomen, luidende dat het kind haar perspectief niet bij de moeder had. De reden hiervoor was dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in een moeder-kind huis. Op het perspectiefbesluit volgde een verzoek tot gezagsbeëindiging, welke in eerste aanleg werd toegewezen en in hoger beroep werd bekrachtigd. Het kind was zich aan het hechten aan de pleegouders en de aanvaardbare termijn was verstreken.

De moeder heeft zich gewend tot het EHRM. Zij vindt dat er te weinig is gedaan om te onderzoeken of het kind terug geplaatst kon worden bij de moeder. 

Het EHRM oordeelt dat de GI en de Raad het doel van terugplaatsing te snel hebben opgegeven. Dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in het moeder-kind huis, betekent nog niet dat er geen andere mogelijkheden waren om te onderzoeken of de moeder een veilige opvoedomgeving kon bieden aan het kind. Dit brengt het EHRM tot het oordeel dat in de procedure die heeft geleid tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, onvoldoende gewicht is toegekend aan de bescherming van het gezinsleven van de moeder en het kind. Er is sprake van een schending van artikel 8 EVRM.

Het EHRM kent aan de moeder een immateriële schadevergoeding toe van € 20.000,- (belastingvrij). 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Machtiging tot uithuisplaatsing in het buitenland kan niet zonder voorafgaande goedkeuring zoals omschreven in de Brussel II-ter Verordening

Nr: 25031 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 27-03-2025 ECLI:NL:GHARL:2025:1818 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Jeugdrecht
Preambule Brussel II-ter Verordening; 82 lid 8 Brussel II-ter Verordening; 8 EVRM; 3 IVRK; 19 IVRK; 24 lid 2 EU Handvest.

Rechtsvraag

Kan de rechter een machtiging tot uithuisplaatsing in het buitenland verlenen, als de GI geen goedkeuring van de uithuisplaatsing heeft gevraagd aan de bevoegde autoriteit in het doelland?

Overweging

De minderjarige is met een machtiging tot uithuisplaatsing geplaatst in een pleegzorginstelling of -gezin in Spanje. De rechtbank heeft het verzoek tot verlenging van de machtiging afgewezen, omdat aan de eerste machtiging geen goedkeuring van de locale jeugdzorgautoriteit ten grondslag lag, en ook in de aanloop naar het verlengingsverzoek is geen goedkeuring gevraagd. De GI is in hoger beroep gegaan en verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de afwijzing van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, en te beslissen dat de minderjarige in Spanje mag blijven om haar traject daar af te ronden. 

Het hof wijst het verzoek van de GI af, en bekrachtigt de afwijzende beslissing van de rechtbank. Het hof overweegt dat als een Nederlandse rechter (of GI) een kind wil plaatsen in een instelling of pleeggezin in een andere lidstaat, zij op grond van artikel 82 lid 1 Brussel II-ter Verordening eerst goedkeuring dient te verkrijgen van de centrale autoriteit of een bevoegde autoriteit van die andere lidstaat. De GI heeft in casus die goedkeuring niet verzocht. De rechtbank heeft daarom terecht de machtiging tot uithuisplaatsing niet verlengd. 

Het hof ziet in deze zaak geen mogelijkheid om de goedkeuringsprocedure zoals opgenomen in de Verordening buiten toepassing te stellen met een beroep op de namens de GI aangevoerde artikelen 8 van het EVRM en 3 en 19 van het IVRK, 24 lid 2 van het EU-Handvest en evenmin met een beroep op het proportionaliteitsbeginsel. De Verordening betreft Europese regelgeving en heeft als doel de samenwerking te bevorderen tussen de bij de Verordening aangesloten lidstaten over onder andere de uitvoering van beslissingen aangaande de ouderlijke verantwoordelijkheid en kinderbeschermingsmaatregelen met een grensoverschrijdend karakter. De Verordening is rechtstreeks toepasselijk in de lidstaten en is bij uitstek bedoeld om de belangen en de veiligheid van de kinderen in grensoverschrijdende situaties te waarborgen. Het hof wijst erop dat de goedkeuringsprocedure bedoeld is om te voorkomen dat kinderen op basis van een kinderbeschermingsmaatregel in een andere lidstaat verblijven zonder dat die lidstaat daarvan op de hoogte is en de (juridische) veiligheid van het kind dus niet gegarandeerd kan worden. De GI heeft zelf nagelaten de juiste procedure te doorlopen, maar dat brengt niet met zich dat de goedkeuringsprocedure met een beroep op internationale en Europeesrechtelijke verdragen omzeild kan worden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gezagsbeëindiging

Nr: 25038 Gerechtshof Den Haag, 25-03-2025 ECLI:NL:GHDHA:2025:619 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang
Jeugdrecht
8 EVRM; 1:266 BW

Rechtsvraag

Wordt in artikel 8 EVRM een striktere maatstaf gehanteerd dan in artikel 1:266 BW?

Overweging

Het hof oordeelt van niet.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er strikt genomen aan de criteria voor gezagsbeëindiging zoals genoemd in artikel 1:266 lid 1 sub a BW wordt voldaan maar dat niet aan de aanvullende maatstaven van artikel 8 EVRM wordt voldaan. Volgens de rechtbank ontbreekt de noodzaak voor een gezagsbeëindiging. 

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat ook aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging wordt voldaan. Naar het oordeel van het hof wordt in artikel 8 EVRM geen striktere maatstaf gehanteerd dan in artikel 1:266 BW. Het maken van een afweging tussen de belangen van het kind en die van de ouders is in beide artikelen het uitgangspunt. In de loop der jaren is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) het belang van het kind steeds uitdrukkelijker gaan meewegen bij deze belangenafweging. De eerdere herenigingsdoelstelling (hereniging van het kind met de ouders) heeft daardoor in zaken over pleeggezinplaatsingen steeds meer plaats moeten maken voor de continuïteitsdoelstelling (de wenselijkheid in bepaalde gevallen dat het kind blijft verblijven bij de pleegouders). Deze rechtspraak van het EHRM is samengevat in de uitspraak Strand Lobben. Het EHRM overwoog in deze uitspraak onder meer als volgt:

“206. In instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents (…).

(…)

208. Another guiding principle is that a care order should be regarded as a temporary measure, to be discontinued as soon as circumstances permit, and that any measures implementing temporary care should be consistent with the ultimate aim of reuniting the natural parents and the child (…). However, when a considerable period of time has passed since the child was originally taken into public care, the interest of a child not to have his or her de facto family situation changed again may override the interests of the parents to have their family reunited (…)”


Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ondertoezichtstelling zonder vaste jeugdbeschermer geen op de wet gegronde maatregel

Nr: 25028 Rechtbank Noord-Nederland, 19-03-2025 ECLI:NL:RBNNE:2025:1043 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:255 BW; 1:260 BW

Rechtsvraag

Is er grond voor een (verlenging van een) ondertoezichtstelling als er geen vaste jeugdbeschermer beschikbaar is?

Overweging

De kinderrechter wijst het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af, omdat er al ruim een half jaar geen vaste jeugdbeschermer betrokken is en de verwachting ook niet is dat er op korte termijn een jeugdbeschermer beschikbaar zal zijn. De kinderrechter oordeelt dat de wijze waarop de GI de ondertoezichtstelling uitvoert zonder dat er een vaste jeugdbeschermer aan het gezin is gekoppeld, niet op de wet kan worden gegrond en, los en onafhankelijk daarvan, de maatregel inhoudsloos en doelloos is als er geen jeugdbeschermer is gekoppeld aan het kind en zijn of haar ouders. Hoewel de Jeugdwet niet expliciet voorschrijft dat er een jeugdbeschermer moet worden toegewezen aan een kind wanneer het onder toezicht is gesteld, volgt dit wel uit het systeem en de totstandkomingsgeschiedenis van de Jeugdwet. 

Een ondertoezichtstelling zonder (vaste) jeugdbeschermer is volgens de kinderrechter onmogelijk, omdat de Jeugdwet uitgaat van een jeugdbeschermer die feitelijk belast is met de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van een ondertoezichtstelling, waaronder het opstellen van het hulpverleningsplan of plan van aanpak, waarin de zorg en begeleiding van het kind wordt vastgelegd, het wijzigen van dat plan als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, de evaluatie van het verloop van de ondertoezichtstelling, het houden van toezicht op het onder toezicht gestelde kind en zijn of haar gezin en het beoordelen of crisismaatregelen moeten worden genomen en uiteindelijk, of de maatregel kan worden beëindigd. Zonder aan het kind en het gezin gekoppelde jeugdbeschermer is de ondertoezichtstelling niet langer gericht op het uitvoeren van de wettelijke taken en verantwoordelijkheden van de jeugdbeschermer. De kinderrechter concludeert dat ingevolge het bepaalde in artikel 8 lid 2 EVRM het verzoek tot verlenging moet worden afgewezen. 


Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ondertoezichtstelling

Nr: 25036 Rechtbank Midden-Nederland, 06-03-2025 ECLI:NL:RBMNE:2025:1306 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:255 BW.

Rechtsvraag

Mag bij de beoordeling van een verzoek tot het ondertoezichtstellen van een kind, mee wegen dat de gemeente terughoudend is in het verlenen van hulp?

Overweging

De Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de minderjarige voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Er is al zeven jaar hulpverlening in het vrijwillige kader betrokken bij de minderjarige en zijn ouders, en dit baat niet. 

De GI vindt dat een ondertoezichtstelling weinig zal toevoegen. De ouders staan achter de hulpverlening en uithuisplaatsing, zodat hulpverlening en een uithuisplaatsing in het vrijwillige kader volstaat. Daarbij brengt de GI naar voren dat de gemeente terughoudend is in het aanbieden van hulp, waardoor de GI ook weinig (meer) denkt te kunnen betekenen dan de hulpverlening in het vrijwillig kader. De kinderrechter volgt de GI hierin niet. Z ij toetst aan het criterium van de wet en is van oordeel dat sprake is van ernstige ontwikkelingsbedreigingen. De GI voert de regie over de in te zetten hulpverlening en de gemeente is op grond van de Jeugdwet verplicht deze hulp te bieden. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Artikel 1:262b BW naar analogie toepassen bij toetsing voogdijmaatregel

Nr: 25029 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-03-2025 ECLI:NL:GHARL:2025:1327 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:262b BW

Rechtsvraag

Moet artikel 1:262b BW in onderhavig geval analoog worden toegepast op een geschil betreffende de uitvoering van de voogdijmaatregel?

Overweging

De moeder was 15 jaar toen de minderjarige werd geboren. De voogdij over de minderjarige is bij de GI belegd. De moeder en de minderjarige hebben samen in een pleeggezin en een gezinshuis gezeten, en vervolgens heeft de GI de minderjarige apart in een pleeggezin ondergebracht. De moeder woont nu bij de grootmoeder. 

De moeder en de grootmoeder hebben op grond van artikel 1:262b BW een geschil aanhangig gemaakt over de uitvoering van de voogdijmaatregel. Zij komen op tegen de plaatsing van de minderjarige (zonder de moeder) in een pleeggezin. De moeder wil samen met de minderjarige in een gezinshuis of pleeggezin verblijven, of bij grootmoeder.  

De kinderrechter heeft de moeder en de grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard omdat artikel 1:262b BW enkel voorziet in de mogelijkheid om een geschil betreffende de uitvoering van een ondertoezichtstelling aan de kinderrechter voor te leggen. In dit geval gaat het om een voogdijmaatregel. De wet kent geen grond om een geschil over de uitvoering van de voogdijmaatregel aan de kinderrechter voor te leggen. 

In beginsel staat tegen een beslissing op een verzoek op grond van artikel 1:262b BW geen hoger beroep open. Het hof oordeelt dat in dit geval sprake is van een doorbrekingsgrond. Het hof oordeelt dat de kinderrechter de moeder ontvankelijk had moeten verklaren. Doordat de moeder minderjarig was toen de minderjarige werd geboren, heeft zij nooit het ouderlijk gezag gehad. In die zin wijkt haar situatie af van de meeste gevallen van voogdijmaatregelen, waarbij het gezag van een ouder is ontnomen. Er heeft daardoor nooit een toetsingsmoment plaatsgevonden over het woonperspectief van de minderjarige. Het hof is daarom van oordeel dat artikel 1:262b BW in dit geval analoog moet worden toegepast. 

Het hof toetst de verzoeken van de moeder en de grootmoeder inhoudelijk en wijst deze af.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Machtiging tot uithuisplaatsing na deeltijdmachtiging

Nr: 25035 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2025 ECLI:NL:GHSHE:2025:89 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW; 1:265c BW.

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank miskend dat de moeder in de jaren waarin er sprake was van een deeltijdmachtiging, een constante factor is geweest als mede-opvoeder van de minderjarige?

Overweging

De minderjarige (van vier jaar oud) staat bijna drie jaar onder toezicht gesteld, en is steeds met een deeltijdmachtiging voor minimaal de helft van de week uit huis geplaatst. Tijdens de laatste machtiging is de tijd dat de minderjarige bij de moeder verblijft afgebouwd, en de tijd dat de minderjarige elders verblijft opgebouwd. Nu heeft de rechtbank een (voltijd) machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin gegeven. De GI heeft een perspectiefbesluit genomen, luidende dat het perspectief van de minderjarige niet meer bij een van de ouders ligt. De moeder voert in hoger beroep aan dat de rechtbank heeft miskend dat de moeder steeds mede-opvoeder is geweest, en dat het perspectiefbesluit onzorgvuldig is genomen. 

Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking. Ondanks de deeltijdmachtiging en de vele hulpverlening die is ingezet, is het niet gelukt om een 'goed genoeg' situatie te bereiken, zodat de minderjarige bij de moeder kan wonen. Het hof oordeelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk is, en dat het niet nodig is om een nader onderzoek te laten doen naar het perspectief van de minderjarig.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Ouder zonder gezag die kind verzorgt is ook 'een ander dan zijn voogd' in de zin van artikel 1:336a BW. Spoedbeslissing ex 800 Rv mogelijk.

Nr: 25006 Hoge Raad der Nederlanden, 20-12-2024 ECLI:NL:HR:2024:1895 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht
Procesrecht
1:336a BW; 807 aanhef en onder c Rv; 800 Rv

Rechtsvraag

Kan de GI (zijnde de voogd) een verzoek doen ex 1:336a BW in het geval de kinderen met toestemming van de GI bij de moeder zonder gezag wonen? En kan op zo'n verzoek worden beslist zonder voorafgaande mondelinge behandeling? En geldt het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv dan ook?

Overweging

De Hoge Raad oordeelt dat 1:336a BW ook van toepassing is wanneer de kinderen met toestemming van de GI (zijnde de voogd) verblijven bij de moeder zonder gezag. In dit geval is de moeder gelijk te stellen aan 'een ander dan zijn voogd' en bestaan er voor de moeder zonder gezag dezelfde waarborgen in de wet als voor de pleegouder. Het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv geldt daarom ook in het geval 'een ander dan zijn voogd' in kwestie de ouder zonder gezag is. 

Het hof mocht deze beslissing nemen zonder voorafgaande mondelinge behandeling. De moeder is niet in haar belangen geschaad, want het hof heeft haar daarna alsnog gehoord. Wel merkt de Hoge Raad daarbij op dat de rechter in een procedure waarin over een kinderbeschermingsmaatregel wordt beslist die inbreuk maakt op het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van een ouder met het kind, de rechter het standputn van de ouder ten volle in de beoordeling dient te betrekken. Dat betekent dat de rechter die ex 800 lid 3 Rv een beschikking heeft gegeven zonder oproeping van de ouder, het inleidend verzoek volledig opnieuw dient te beoordelen nadat de ouder alsnog is gehoord.

Lees verder
 

Afwijzing bij e-mail van een verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt.

Nr: 24103 Hoge Raad der Nederlanden, 15-11-2024 ECLI:NL:HR:2024:1667 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht
Procesrecht
798 lid 1 Rv

Rechtsvraag

Is de afwijzing van het verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt, welke bekend is gemaakt per e-mail van de griffier, een rechterlijke beslissing waar hoger beroep tegen open staat? 

Overweging

In eerste aanleg lag er een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming voor, met betrekking tot een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing. De ouders van het kind zijn gescheiden en enkel de vader was met het ouderlijk gezag belast. De minderjarige woonde bij de moeder. De rechtbank heeft de moeder opgeroepen als informant. Via haar advocaat heeft de moeder de rechtbank verzocht haar als belanghebbende aan te merken. Dit verzoek is door de rechtbank per e-mail van de griffier, afgewezen. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen de oproepingsbrief en tegen de e-mail waarin haar verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt werd afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de oproepingsbrief en afwijzing van het verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt in de e-mail van de griffier, geen rechterlijke beslissingen zijn. Er staat immers niet 'beschikking' boven en het is ook niet ondertekend door een rechter. 

De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het hof. De oproepingsbrief is inderdaad geen rechterlijke beslissing, maar de afwijzing van het verzoek om als belanghebbende te worden aangemerkt wel. D aarmee wordt de moeder een volwaardige deelname aan de procedure onthouden. Deze beslissing is van dezelfde aard als een vonnis of arrest in een dagvaardingsprocedure waarin een verzoek van een derde tot voeging of tussenkomst wordt afgewezen.  Een dergelijke uitspraak is ten aanzien van deze derde een einduitspraak, waarvan hoger beroep of beroep in cassatie openstaat.  Een beslissing van de rechter in een verzoekschriftprocedure tot afwijzing van het verzoek van een derde om als belanghebbende aan die procedure te mogen deelnemen, is jegens die derde dus eveneens een voor beroep vatbare einduitspraak. Daaraan doet niet af dat de beslissing niet de vorm heeft van een beschikking, noch dat de rechter die beslissing niet heeft ondertekend.

Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat  de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Gelet op het feit dat de moeder zich er op heeft beroepen dat het kind met toestemming van de vader bij haar woont, wordt de moeder rechtstreeks in haar belangen geraakt door een eventuele machtiging tot uithuisplaatsing.

Lees verder
 

Toetsing perpectiefbesluit bij de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing

Nr: 24088 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-09-2024 ECLI:NL:GHSHE:2024:2882 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Kan het hof het perspectiefbesluit toetsen?

Overweging

De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank tot het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. De kern van haar hoger beroep richt zich tegen het door de GI genomen perspectiefbesluit. De moeder is het daar niet mee eens. 

Het hof beoordeeld het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en komt zonder toetsing van het perspectiefbesluit al tot de conclusie dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden heeft verlengd. Vervolgens toetst het hof het perspectiefbesluit. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Machtiging gesloten jeugdhulp zonder instemming gedragswetenschapper

Nr: 24068 Rechtbank Noord-Nederland, 28-08-2024 ECLI:NL:RBNNE:2024:3313 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Kan voorbij worden gegaan aan de door artikel 6.1.2 lid 5 Jeugdwet vereiste instemming van de gedragswetenschapper?

Overweging

De rechtbank verleent de machtiging voor gesloten jeugdhulp, ondanks dat de gedragswetenschapper er niet mee heeft ingestemd. De rechtbank overweegt dat de machtiging alsnog noodzakelijk is, omdat er geen alternatief is voor de minderjarige. De enige optie is dat de minderjarige naar een crisisopvang gaat, maar de kans is groot dat de minderjarige dan de motivatie verliest om traumatherapie te volgen, terwijl hij dat wel nodig heeft.

Cursussen binnenkort:

Lees verder