VAKnieuws 2023

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
23033

Proceskosten niet onderling te compenseren in handelszaak tussen familieleden

Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2023 ECLI:NL:HR:2023:702
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
237 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof terecht de proceskosten onderling gecompenseerd zoals gebruikelijk in familiezaken in een zaak tussen drie vennoten en een gevolmachtigde schoonzoon?

Overweging

In deze procedure vorderen [de wederpartijen] onder meer een verklaring voor recht dat [de gevolmachtigde schoonzoon] aan de akte van 27 februari 2004 en de akte van cessie geen rechten kan ontlenen, met een gebod de executie te staken en gelegde beslagen op te heffen, alsmede veroordeling van [de gevolmachtigde schoonzoon] tot schadevergoeding op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen van [de wederpartijen] deels toegewezen; zij heeft de proceskosten gecompenseerd op de grond dat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.1

Het hof heeft de vorderingen van [de wederpartijen] alsnog geheel afgewezen, met compensatie van de proceskosten.2 Ten aanzien van de proceskosten overwoog het hof in rov. 9:

“9. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen.

Om die reden laat het hof ook de compensatie van de kosten in eerste aanleg (uitgesproken omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk waren gesteld) in stand.”

(...)

Het onderhavige geding is een handelszaak waarbij uit de gedingstukken op geen enkele wijze blijkt dat partijen tot elkaar staan of hebben gestaan in een (familie)relatie als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. Het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat de kosten van beide instanties worden gecompenseerd op de grond dat sprake is van een familierechtelijke zaak, is dus onbegrijpelijk. 

De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu [de wederpartijen] in hoger beroep geheel in het ongelijk zijn gesteld waarbij het hof hun in eerste aanleg toegewezen vorderingen alsnog geheel heeft afgewezen (zie hiervoor in 2.3), zal de Hoge Raad hen in de kosten van beide instanties veroordelen.


 
23034

Wilsbekwaam verzet en motivering acuut levensgevaar

Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2023 ECLI:NL:HR:2023:694
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
GGZ
2:1 Wvggz
Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het beroep op wilsbekwaam verzet afgewezen wegens acuut levensgevaar, onder de omstandigheden dat het al negen maanden goed met betrokkene gaat en geen katatoon beeld meer heeft laten zien?

Overweging

Uit art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz volgt dat wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis alleen voor de betrokkene zelf een aanmerkelijke kans op schade veroorzaakt, tenzij acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde gehecht wordt aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwame persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwame persoon zonder psychische stoornis.

De rechtbank heeft overwogen, kort gezegd, dat betrokkene in juni 2021 en december 2021 opgenomen is geweest in verband met katatonie, dat de katatonie in december 2021 zonder opname fataal had kunnen aflopen, dat het een tijd goed zou kunnen gaan met betrokkene zonder medicatie, maar dat betrokkene in grote mate kwetsbaar is voor psychoses en katatonie, en dat “[op] het moment dat het minder goed gaat, … betrokkene de afweging niet meer [kan] maken om medicatie te nemen en met als gevolg toename van ernstig nadeel”.

Door aldus te overwegen heeft de rechtbank miskend dat de mogelijkheid dat het achterwege blijven van het gebruik van medicatie “toename van ernstig nadeel” tot gevolg heeft, nog niet betekent dat sprake is van ‘acuut  levensgevaar ’ voor betrokkene als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz.


 
23035

Bevel tot terugverhuizing met kind van ouder met eenhoofdig gezag

Rechtbank Rotterdam, 10-05-2023 ECLI:NL:RBROT:2023:4056
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
1:247 BW, 8 EVRM
Rechtsvraag

Dient de moeder met eenhoofdig gezag terug te verhuizen naar Nederland na verhuizing naar Frans-Guyana, terwijl zij in gezinsverband met kind en de vader woonde?

Overweging

Ja. De vrouw stelt dat de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1513) in onderhavige procedure toepassing mist omdat ten tijde van haar vertrek met de minderjarige – anders dan in de situatie bij de Hoge Raad – geen omgangsregeling was vastgesteld en geen gezagsvoorziening aanhangig was. De rechtbank gaat hieraan voorbij omdat partijen tot aan het vertrek een affectieve relatie hadden waarbij zij in gezinsverband samenleefden en de man feitelijk meebesliste over de minderjarige. Er was voor de man ten tijde van de relatie geen reden om een dergelijke procedure aanhangig te maken. 

De mogelijkheid die de Hoge Raad de rechter biedt om de met het gezag belaste ouder te verbieden te verhuizen met het kind, dan wel te bevelen terug te verhuizen, is naar het oordeel van de rechtbank een instrument om te bewerkstelligen dat het kind contact kan hebben en houden met beide ouders. Andere instrumenten daartoe zijn onder meer het wijzigen van de hoofdverblijfplaats of het belasten van de andere ouder met het eenhoofdig gezag. 

Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw de beslissing om met de minderjarige naar Frans-Guyana te verhuizen in beginsel kon nemen zonder dat daarvoor toestemming van de man nodig was, omdat zij op dat moment met het eenhoofdig gezag over de minderjarige was belast. De criteria die in de jurisprudentie zijn gevormd om verzoeken tot vervangende toestemming voor een verhuizing te beoordelen, waaronder de vraag of de verhuizing noodzakelijk is, of deze is doordacht en zorgvuldig voorbereid en welke compensatie is geboden aan de andere ouder, acht de rechtbank dan ook niet onverkort van toepassing in het onderhavige geval. De rechtbank moet beoordelen of de vrouw voldoet aan haar uit artikel 1:247 lid 3 BW in verbinding met artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting om omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen en zo nee, of het bevel om met de minderjarige terug te verhuizen dan een gepaste maatregel is om dit alsnog te bereiken. Dat in hoger beroep de vervangende toestemming voor erkenning (en derhalve het juridisch vaderschap) ter discussie staat, doet niet ter zake, omdat tussen de man en de minderjarige een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van artikel 1:377a lid 1 BW oftewel ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM bestaat aangezien zij tot aan het vertrek van de vrouw met de minderjarige in gezinsverband hebben samengeleefd. Bovendien is tussen partijen niet in geschil dat de man de biologische vader is van de minderjarige. 

(...)

De rechtbank realiseert zich dat wat de rechtbank ook beslist, de beslissing de nodige impact op de minderjarige zal hebben. Gelet op het voorgaande kan er naar het oordeel van de rechtbank echter geen minder ingrijpend middel worden aangewend om de omgang tussen de man en de minderjarige te bevorderen dan een gebod tot terugverhuizen naar Nederland. De rechtbank acht terugverhuizing naar de vertrouwde omgeving en herstel van het contact met de man van groot belang voor de verdere ontwikkeling van de minderjarige. Het aanvullende verzoek zal daarom worden toegewezen als hierna te vermelden, waarbij de verhuizing uiterlijk 15 juli 2023 moet worden geëffectueerd.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.