VAKnieuws 2019

19183

Wijziging in duur partneralimentatie

17-12-2019, bron: Stb. 2019, 283 jo 352
Regelgeving - Alimentatie

Samenvatting

Met ingang van 1 januari 2020 wordt de duur van de partneralimentatieverplichting beperkt tot vijf jaar tenzij het huwelijk van kortere duur is geweest. In dat geval wordt de partneralimentatie beperkt tot de helft van de duur van het huwelijk.

Op deze wetswijziging bestaan drie uitzonderingen:

- Als er kinderen onder de twaalf jaar zijn die uit het huwelijk zijn geboren, eindigt de partneralimentatieplicht niet eerder dan wanneer de kinderen 12 jaar zijn.

- Als het huwelijk langer dan 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde minder dan 10 jaar verwijderd is van de AOW-leeftijd eindigt de verplichting maximaal zodra de alimentatiegerechtigde de AOW-leeftijd heeft bereikt.

Als het huwelijk langer dan 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde op of voor 1 januari 1970 is geboren én meer dan 10 jaar is verwijderd van de AOW-leeftijd eindigt de verplichting na maximaal 10 jaar.


 

81 RO: geen vervangende toestemming voor inschrijving op school nabij verzoekende ouder

Nr: 19185 Hoge Raad der Nederlanden, 13-12-2019 ECLI:NL:PHR:2019:1179 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het oordeel van de rechtbank kunnen overnemen dat de schoolkeuze van partijen moet worden gevolgd die zij hebben gemaakt toen zij nog bij elkaar waren, ook al zijn zij nu uit elkaar?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Bij de beoordeling stel ik voorop dat het bestreden oordeel sterk is verweven met een aan het hof voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden. Het kennelijke betoog van de klacht dat voor het oordeel van het hof (mede)bepalend is geweest dat partijen de schoolkeuze ten tijde van hun samenwoning reeds hadden gemaakt, mist feitelijke grondslag. Het woord “Bovendien” in de bestreden passage vormt hiervoor reeds een aanwijzing. Uit de bestreden overweging kan niet anders worden afgeleid dan dat een belangrijke, zo niet beslissende factor voor het oordeel van het hof is geweest het feit dat de minderjarige ten tijde van het geven van de bestreden beschikking reeds een aantal maanden op basisschool  [B]  zat, dat zij op deze school is gewend, dat niet is gebleken dat zij daar niet op haar plaats is en zij daar al haar vriendjes heeft. Dit was ten opzichte van de situatie ten tijde van de beschikking van de rechtbank een nieuw gegeven; de minderjarige ging toen immers nog niet naar school. Het betoog dat handhaving van de  status quo  meebrengt dat de minderjarige wordt belemmerd in het creëren van een sociaal netwerk miskent naar mijn mening dat kinderen - door de week en in het weekend - een sociaal netwerk langs verschillende wegen kunnen opbouwen, zowel op en in verband met school (klasgenoten) als daarbuiten, zoals buurtkinderen in beide woonplaatsen die naar een andere school gaan.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bopz: bij combinatie verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek verklaring van psychiater nodig

Nr: 19186 Hoge Raad der Nederlanden, 13-12-2019 ECLI:NL:HR:2019:1961 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 15, 16 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank een machtiging kunnen afgeven op grond van een geneeskundige verklaring van een arts verstandelijk gehandicapten nu er ook sprake is van psychiatrische problematiek?

Overweging

Nee. De rechtbank heeft overwogen dat zij zich, gelet op de geneeskundige verklaring en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, “voldoende ingelicht [acht] omtrent de aard van de stoornis” en heeft kennelijk geoordeeld dat kon worden volstaan met een onderzoek door een arts voor verstandelijk gehandicapten omdat de verstandelijke handicap in de geneeskundige verklaring als belangrijkste diagnose is vermeld. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens vaste rechtspraak kan in geval van een gecombineerde diagnose zoals in deze zaak aan de orde, niet worden volstaan met een verklaring van een arts voor verstandelijk gehandicapten, maar is (mede) een verklaring van een psychiater vereist. Dit is niet anders wanneer de verstandelijke handicap de “belangrijkste diagnose” is. De klacht is dus terecht voorgesteld.

Lees verder
 

81 RO: motivering afwijzing verzoek om horen psychiater

Nr: 19187 Hoge Raad der Nederlanden, 13-12-2019 ECLI:NL:HR:2019:1936 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 8 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek van de advocaat van betrokkene afgewezen om de psychiater die het onderzoek heeft verricht te horen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De rechtbank wijst erop dat het aan de rechter is om de afweging te maken die leidt tot de beslissing over het inleidende verzoek van de officier van justitie. Dat is waar: de rechter beslist zélf of aan alle vereisten van art. 2 Wet Bopz is voldaan en is daarbij niet gebonden aan de gevolgtrekkingen van de psychiater in de geneeskundige verklaring. In de redenering van de rechtbank blijkt uit de overgelegde geneeskundige verklaring al, wat het antwoord van de rapporterende psychiater op de vragen van de advocaat is, hoe deze psychiater aan zijn informatie is gekomen en waarop de conclusies van deze psychiater zijn gebaseerd. Wanneer de verweerder (betrokkene of haar advocaat) het niet eens is met in de geneeskundige verklaring daaraan verbonden gevolgtrekkingen, kan zij – in de redenering van de rechtbank – zelf feiten en argumenten aandragen en, desgewenst, aan de rechtbank verzoeken een andere arts dan de rapporterende psychiater als deskundige te benoemen, waarna het aan de rechter is om de beslissing te nemen. 

Op het eerste gezicht is dit een steekhoudende redengeving van de rechtbank. Toch heb ik hierover mijn twijfels. Ook wanneer de rechter zelf zijn eigen gevolgtrekkingen maakt, steunt hij bij het vaststellen en het wegen van de feiten op het door de procespartijen aangeleverde bewijsmateriaal en de verstrekte inlichtingen. Een verweerder kan er daarom belang bij hebben, zijn eigen standpunt en eigen bewijsmateriaal te zetten tegenover het standpunt van de officier van justitie en het door deze bij het inleidend verzoekschrift gevoegde bewijsmateriaal (waaronder de geneeskundige verklaring). Maar dat is niet het enige mogelijke verdedigingsbelang. Een verweerder die het inleidende verzoek wil tegenspreken kan er ook belang bij hebben, onduidelijkheden in de door de officier overgelegde geneeskundige verklaring te laten ophelderen en/of de inhoud van een door de officier overgelegd bewijsstuk te ontzenuwen. Wanneer, zoals in deze zaak, de officier van justitie niet aanwezig is bij de behandeling in eerste aanleg, kunnen betrokkene en haar advocaat niet ter zitting hierover in discussie treden met de officier van justitie. Dan resteert hen niet veel anders dan rechtstreeks opheldering te vragen aan de arts die de geneeskundige verklaring heeft opgesteld.

Lees verder
 

Alimentatie: behoeftebepaling kind bij niet-samenwoners in klare taal

Nr: 19182 Rechtbank Midden-Nederland, 26-11-2019 ECLI:NL:RBMNE:2019:5547 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Wat is het bedrag aan kinderalimentatie dat de man aan de vrouw moet betalen?

Overweging

Voor het bepalen van de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, moet de rechtbank vaststellen wat de minderjarige nodig heeft. Dit wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank berekent de behoefte van de minderjarige op € 204,- per maand. De rechtbank heeft dat als volgt berekend. 

Normaal gesproken wordt voor de behoefte van een kind gekeken naar wat de ouders te besteden hadden toen zij nog samen leefden. Nu partijen niet hebben samengewoond kan dit niet als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van de behoefte van de minderjarige. In deze gevallen wordt de behoefte berekend aan de hand van het bedrag dat de vrouw te besteden zou hebben (ook wel het netto besteedbaar inkomen) in de situatie dat de minderjarige bij haar opgroeit en het netto besteedbaar inkomen van de man in de situatie dat zij bij hem opgroeit. Daarbij wordt ook rekening gehouden met een mogelijke aanspraak op kindgebonden budget. Het gemiddelde van deze behoeftes vormt vervolgens de behoefte van de minderjarige. 

Partijen zijn het niet eens over het inkomen van partijen waarmee gerekend moet worden. De vrouw vindt dat moet worden gerekend met het inkomen van partijen uit het geboortejaar van de minderjarige, 2017. De man vindt dat moet worden gerekend met de meest recente gegevens. De rechtbank zal voor de bepaling van de behoefte aansluiten bij 2019, omdat de kinderalimentatie in dit jaar wordt vastgesteld. Dit inkomen sluit het beste aan bij waar de minderjarige aan gewend is geraakt.

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de man gaat de rechtbank uit van de winst uit zijn onderneming uit 2018. Dit omdat de winst voor 2019 niet bekend is. De vrouw heeft op de zitting gesteld dat het inkomen van de man in 2018 

€ 34.441,- was. De man heeft dit niet betwist, zodat de rechtbank van dit inkomen uit zal gaan. Op basis van dit inkomen en uitgaande van de situatie dat de minderjarige bij de man ingeschreven zou staan, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 2.656,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 328,- per maand in de situatie bij de man. 

Voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in de situatie bij de vrouw gaat de rechtbank uit van een Wajong-uitkering van € 1.144,92 bruto per maand. De vrouw ontvangt verder geen kindgebonden budget omdat zij bij haar moeder woont. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 990,- per maand. Aan de hand van de tabellen ‘kosten kinderen 2019’ van het Nibud komt de rechtbank uit op een behoefte van € 79,- per maand in de situatie bij de vrouw. 

Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de minderjarige bij de man € 328,- per maand bedraagt en bij de vrouw € 79,- per maand. Uitgaande van het gemiddelde stelt de rechtbank de behoefte van de minderjarige in 2019 vast op € 204,- per maand. 

Lees verder
 

Doorwerking van grondrechten in de arbeidsverhouding

Nr: 19188 Hoge Raad der Nederlanden, 22-11-2019 ECLI:NL:HR:2019:1834 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7 611 BW

Rechtsvraag

Op welke wijze werken grondrechten door in de arbeidsverhouding werkgever en werknemer?

Overweging

Anders dan de gemachtigde van [de werknemer] voorts heeft betoogd, kan uit de omstandigheid dat in art. 1.3 en 1.16 lid 1 Streg geen belangen worden genoemd die corresponderen met de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde belangen, niet worden afgeleid dat een beperking van de in art. 1.3 en 1.16 lid 1 Streg genoemde rechten minder snel is toegestaan dan een beperking van de in art. 8 lid 1 EVRM genoemde rechten. Integendeel. Art. 8 lid 2 EVRM eist niet alleen dat de beperking bij de wet is voorzien (hetgeen wellicht onder omstandigheden minder streng kan zijn dan “bij of krachtens landsverordening te stellen” als vermeld in de Staatsregeling), maar ook dat de beperking bepaalde belangen dient, en het is in dat opzicht dus strenger dan de Staatsregeling.”

Vervolgens heeft het hof, in verband met de genoemde bepalingen van de Staatsregeling van Aruba en art. 8 EVRM, en onder verwijzing naar HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5802 (Hyatt), overwogen dat het antidrugsbeleid en anti-alcoholbeleid van Hyatt in zoverre tot een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van haar werknemers leidt, dat het gebruik van alcohol of drugs in de privétijd (gedurende enige tijd voor aanvang van de werktijd) niet mogelijk is zonder het risico van een ontslag op staande voet. Het heeft onderzocht of deze inbreuk gerechtvaardigd is, doordat zij een legitiem doel dient en een geschikt middel is om dat doel te bereiken (het noodzakelijkheidscriterium). Voorts heeft het hof onderzocht of de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de werknemer evenredig is in verhouding tot het belang van de werkgever bij het bereiken van het beoogde doel (het proportionaliteitscriterium), en of de werkgever dat doel redelijkerwijs op een minder ingrijpende wijze kon bereiken (het subsidiariteitscriterium).

Deze vragen heeft het hof in bevestigende zin beantwoord.

Lees verder
 

Kan de zorgplicht ook geschonden zijn zonder overtreding?

Nr: 19189 Hoge Raad der Nederlanden, 22-11-2019 ECLI:NL:PHR:2019:717 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsomstandigheden 7 658 BW

Rechtsvraag

Kan de zorgplicht ook geschonden zijn ondanks het feit dat de Arbeidsinspectie geen overtreding heeft vastgesteld?

Overweging

De klacht onder III A berust op de onjuiste rechtsopvatting dat de omstandigheid dat de Arbeidsinspectie geen overtreding heeft vastgesteld, betekent dat de werkgever zijn zorgplicht ex. art. 7:658 BW heeft nageleefd en moet reeds daarom falen. Papyrus verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het arrest Maatzorg/ […].27 Daarin is overwogen dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd.28 De publiekrechtelijke veiligheidsnormen gelden als gezegd als ondergrens (zie hiervoor, 3.3).

Heeft de werkgever verplichtingen die krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en andere publiekrechtelijke regelingen ter zake van arbeidsomstandigheden geschonden, dan is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor de letselschade die de werknemer daardoor lijdt.29 Dat betekent uiteraard niet dat a contrario de werkgever zijn zorgplicht zonder meer heeft nageleefd als geen overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet is vastgesteld

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Kinderalimentatie: gevolgtrekking uit het niet overleggen van relevante financiële stukken

Nr: 19179 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9851 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht bijdragen kinderalimentatie vastgesteld gezien hetgeen de man (niet) aan financiële stukken heeft overgelegd?

Overweging

Naar het oordeel van het hof heeft de man veel onduidelijkheid laten bestaan over het financiële reilen en zeilen van zijn ondernemingen en over zijn inkomsten uit deze ondernemingen. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de door de man gestelde inkomsten niet passen bij de (woon)lasten die hij voldoet terwijl de man ook anderszins niet duidelijk heeft gemaakt waar hij en zijn partner dan voor het overige financieel van rond komen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw (...) had het op de weg van de man gelegen om alle relevante stukken tijdig en voorzien van een deugdelijke toelichting in het geding te brengen en op een begrijpelijke en inzichtelijke wijze openheid van zaken te geven met betrekking tot zijn financiële positie en zijn daaruit voortkomende draagkracht. De man is hier ernstig in te kort geschoten. Het hof kan de draagkracht van de man als gevolg daarvan niet vaststellen. Het hof zal daarom de bestreden beschikking wat betreft de bijdragen in de kosten van de kinderen vernietigen. De overige stellingen en weren terzake de bijdrage voor de kinderen kunnen onbesproken blijven.

Lees verder
 

Inzet van camera's in de ontbindinsprocedure gerechtvaardigd?

Nr: 19190 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-11-2019 ECLI:NL:GHSHE:2019:4092 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 7:669 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Is camerabewijs dat onrechtmatig verkregen is wel toelaatbaar in een ontbindingsprocedure?

Overweging

Afgezien van het voorgaande overweegt het hof nog dat niet als algemene regel geldt dat de rechter geen acht mag slaan op onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs.

Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is uitsluiting van dat bewijs gerechtvaardigd (zie HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:942). Dergelijke ‘bijkomende omstandigheden’ zijn niet gesteld

Lees verder
 

Partneralimentatie en de mate van inzicht in de financiële situaties

Nr: 19180 Gerechtshof Amsterdam, 12-11-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:4173 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek om partneralimentatie afgewezen nu de vrouw geen enkele inzage heeft gegeven in haar financiële situatie?

Overweging

Nee. De man heeft in hoger beroep onvoldoende gemotiveerd weersproken dat partijen tijdens het huwelijk over zodanige financiële middelen beschikten dat de vrouw daaraan een behoefte van € 3.860,- netto per maand kan ontlenen, een behoefte die derhalve is gebaseerd op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg over 2012 en 2013 twee fiscale rapporten overgelegd en in hoger beroep over 2017 en 2018 twee belastingaangiften zoals door zijn accountant opgesteld, maar ook deze stukken zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de vaststelling dat het de man vanaf de echtscheiding aan draagkracht ontbreekt een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen. De fiscale rapporten en aangiften geven inzicht in de waarde van de bezittingen van de man en de in box 3 te betalen belasting over het fictieve rendement waarvan de belastingdienst uitgaat, maar geven onvoldoende inzicht in de feitelijke huuropbrengsten, temeer nu het als productie 13 door de man overgelegde exploitatie overzicht een andere uitkomst geeft dan de optelsom van de huren in de aangifte IB 2018 en iedere nadere toelichting hierop ontbreekt. Voorts ontbreekt een gemotiveerde onderbouwing van de lasten, zodat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn huurinkomsten wegvallen tegen de lasten. De man is (mede)eigenaar van een onroerendgoedportefeuille in plaats A en tevens aandeelhouder in diverse (besloten) vennootschappen. Tijdens de nadere behandeling van de zaak heeft de man verklaard door verkopen uit de onroerendgoedportefeuille liquide middelen ter beschikking te krijgen waarvan hij leeft. Stukken van de door de man gestelde verkopen ontbreken echter. Tijdens de nadere behandeling heeft de man verklaard nog steeds (voor een deel) gerechtigd te zijn in B.V.1, welke rechtspersoon een commanditaire vennootschap is aangegaan met een derde partij om tot de ontwikkeling te komen van een bouwproject aan de adres te plaats A , dit in tegenspraak met de eerdere mededeling van de man dat hij zijn deelneming heeft verkocht. Verifieerbare financiële gegevens over deze vennootschappen ontbreken. Verder is eerst tijdens de nadere mondelinge behandeling gebleken dat de besloten vennootschap B.V.2 waarin de man voor 50% gerechtigd is, onroerend goed bezit in plaats B, Duitsland. Verifieerbare gegevens over de inkomsten die door deze besloten vennootschap in Duitsland worden genoten, ontbreken eveneens. Tot slot blijkt uit de stukken die de vrouw heeft overgelegd dat de man na de echtscheiding twee percelen grond in Italië heeft gekocht. Dat de man deze heeft gefinancierd met de opbrengst van de verkoop van een pand dan wel daarvoor leningen is aangegaan en voor zijn levensonderhoud ook leeft van leningen zoals de man stelt, heeft de man niet aangetoond. Evenmin heeft hij aangetoond welke inkomsten hij na het verbreken van de samenleving met de vrouw in Italië geniet uit woning. De man stelt dat deze woning geen positieve inkomsten oplevert, maar heeft verzuimd deze stelling op afdoende wijze te onderbouwen. Dit alles maakt dat de man het hof niet in staat heeft gesteld zich een oordeel te vormen over zijn draagkracht aan de hand van gegevens die inzicht geven in de reële financiële situatie van de man, waaronder inkomen en vermogen. De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt immers niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen bepaald. Of van de alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Ook in dit verband heeft de man onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat eventueel interen op zijn vermogen niet van hem zou kunnen worden gevergd. Bij deze stand van zaken leidt dit alles tot de uitkomst dat het verzoek van de vrouw dient te worden toegewezen.

Lees verder
 

Grondslag voor beëindiging gezag van de vader

Nr: 19181 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 12-11-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:9848 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253n BW

Rechtsvraag

Is het gegeven dat de vader niet is betrokken bij de minderjarige, een ander de vaderrol vervult en de minderjarige de vader niet wil zien een reden om aan te nemen dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders bij voortzetting van het gezamenlijk gezag?

Overweging

Nee. Tijdens de mondelinge behandeling ter zitting van het hof op 30 september 2019 heeft de vader aangegeven dat hij niet langer tegen het verzoek van de moeder is om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij in zijn hart zou wensen dat het anders was gelopen. De vader ervaart dat de minderjarige haar leven bij haar moeder en E (moeders nieuwe partner, red.) heeft en hij vraagt zich af of hij zijn wensen dan moet doorzetten. 

Hij heeft de indruk dat het beter voor de minderjarige is als hij zich terugtrekt zodat E stappen naar voren kan zetten zoals de moeder wenst. Ook heeft de vader aangegeven dat zijn deur altijd voor de minderjarige open zal staan en dat hij alles uit zijn handen zal laten vallen als de minderjarige contact met hem zoekt.

Het hof acht zich gelet op het voorgaande en de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen geven ten aanzien van het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten.

Voor het hof staat vast dat de vader een belangrijke rol in het leven van de minderjarige heeft vervuld. De minderjarige is haar eerste levensjaren niet alleen door de moeder maar ook door de vader verzorgd en opgevoed. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is bij het hof de indruk ontstaan dat de vader zich ook immer veel moeite heeft getroost om de banden met de minderjarige ook na het uiteengaan van de ouders met hem en zijn familie voort te zetten. 

Hij draagt ook onverkort financieel zorg voor de minderjarige. Voorst staat vast dat het uiteengaan van de ouders in elk geval voor de minderjarige niet goed is afgehecht. Het hof heeft de indruk dat de wens van de minderjarige om geen contact meer te hebben met haar vader is ingegeven, zoals ook de moeder stelt, door teleurstelling. Teleurstelling van een kind in een ouder is evenwel geen goede reden voor het beëindigen van het gezamenlijk gezag. Integendeel, het is een signaal dat de ouders hun verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van de minderjarige moeten dragen om ook de ontwikkeling van haar persoonlijkheid te bevorderen. 

Het ouderlijk gezag omvat ook mede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden met zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Op de ouders rust in dezen een zware inspanningsplicht. De ouders lijken er aan voorbij te gaan dat de vader, ook bij beëindiging van het gezag van de minderjarige, haar juridische vader blijft. 

Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen en het hof nader te adviseren over het gezag van de minderjarige.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Slapende dienstverbanden

Nr: 19173 Hoge Raad der Nederlanden, 08-11-2019 ECLI:NL:PHR:2019:899 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Moet op basis van goed werkgeverschap een slapend dienstverband worden beeindigd? 

Overweging

Als is voldaan aan de vereisten van art. 7:669 lid 1 en lid 3, aanhef en onder b, BW voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, geldt als uitgangspunt dat een werkgever op grond van goed werkgeverschap in de zin van art. 7:611 BW, gehouden is in te stemmen met een voorstel van de werknemer tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, onder toekenning van een vergoeding aan de werknemer ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Daarbij geldt dat die vergoeding niet meer behoeft te bedragen dan hetgeen aan transitievergoeding verschuldigd zou zijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst zou kunnen (doen) beëindigen.

Op dit uitgangspunt moet een uitzondering worden aanvaard als – op grond van door de werkgever te stellen en zo nodig te bewijzen omstandigheden – de werkgever een gerechtvaardigd belang heeft bij instandhouding van de arbeidsovereenkomst. Zo’n belang kan bijvoorbeeld gelegen zijn in reële re-integratiemogelijkheden voor de werknemer. Zo’n belang kan niet gelegen zijn in de omstandigheid dat de werknemer op het moment dat hij zijn beëindigingsvoorstel doet, de pensioengerechtigde leeftijd bijna heeft bereikt.

Lees verder