VAKnieuws 2017

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
17138

Loonvordering toegewezen omdat beweerd contante loonbetalingen niet bewezen zijn

Gerechtshof Den Haag, 31-01-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:2782
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:623 BW
Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat werkgeefster er niet in is geslaagd om te bewijzen dat zij – behoudens één contante loonbetaling – aan werknemers contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan door hen betaling wordt gevorderd?

Overweging

Werknemers (geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2) hebben in de memorie van antwoord betwist dat aan het rapport bewijs is te ontlenen voor de stelling van werkgeefster/appellante dat geïntimeerde 1 een of meer van de kwitanties heeft ondertekend.

Het hof constateert dat drs. X in het rapport de volgende vier conclusies heeft opgenomen (waarbij met “de vrouw” gedoeld wordt op geïntimeerde 2 en met “de man” op geïntimeerde 1):

“Op basis van mijn onderzoek aan de hand van het mij ter beschikking gestelde materiaal luiden mijn conclusies als volgt:

- 1. 1. Als gevolg van de extreme variatiebreedte kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid worden vastgesteld of de betwiste handtekeningen zijn geproduceerd door één, twee of meer personen.

- 1. 2. Ik heb geen aanwijzingen kunnen vinden die erop duiden dat de vrouw één of meer van de betwiste handtekeningen heeft geproduceerd, hetgeen overigens niet uitsluit, dat zij één of meer betwiste handtekeningen niet kan hebben geproduceerd.

- 1. 3. Hoewel het vergelijkingsmateriaal van de man het karakter heeft van min of meer abstracte krabbels, zijn er vier betwiste handtekeningen, die een bewegingscoördinatie hebben, die in zekere mate gelijkvormig verloopt aan enkele krabbels uit het vergelijkingsmateriaal van de man. Op grond hiervan is niet uit te sluiten, dat de man ten minste 4 betwiste handtekeningen kan hebben geproduceerd.

- 1. 4. Van de overige betwiste handtekeningen kan met geen enkele mate van waarschijnlijkheid de man worden geïdentificeerd als producent.”

De conclusies sub 1, 2 en 4 leveren geen bewijs op voor de stelling van appellante dat geïntimeerde 1 de door appellante overgelegde kwitanties heeft ondertekend. De dan nog resterende conclusie sub 3 levert vrijwel geen bewijs op in het voordeel van appellante. De daarin gebruikte terminologie – “is niet uit te sluiten” – levert namelijk een zeer lage graad van waarschijnlijkheid op. Het hof is daarom van oordeel dat in het rapport van het NFO op zichzelf beschouwd, onvoldoende bewijs is gelegen om appellante geslaagd te kunnen achten in het bewijs van haar stelling dat zij aan geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 contante betalingen heeft gedaan die in mindering strekken op het loon waarvan nu door geïntimeerde 1 en geïntimeerde 2 betaling wordt gevorderd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17018

Opschorting reorganisatie, uitwisselbaarheid functies

Rechtbank Gelderland, 30-01-2017 ECLI:NL:RBGEL:2017:559
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ontslag en ontbinding
7:611 BW, 6:162 BW
Rechtsvraag

Dient de reorganisatie te worden opgeschort omdat werkgeefster Monuta het afspiegelingsbeginsel zou trachten te omzeilen?

Overweging

Kernvraag in deze procedure is of de functies uitvaartverzorger en Uitvaartverzorger Nieuwe Stijl uitwisselbaar zijn. Als geoordeeld zou worden dat van uitwisselbaarheid sprake is, dan moet Monuta indien zij minder nieuwe dan oude functies heeft, de nieuwe functies in de afspiegeling meenemen. De vraag naar de uitwisselbaarheid is echter niet een vraag die in deze procedure beantwoord kan en mag worden. Slechts in het geval reeds met een grote mate van waarschijnlijkheid in deze procedure zou kunnen worden vastgesteld dat van uitwisselbaarheid sprake is en Monuta desondanks, tegen beter weten in, de reorganisatie zou doorvoeren, is er ruimte in kort geding Monuta een voorlopig halt toe te roepen.

 

Monuta heeft begin 2016 de functie van Uitvaartverzorger VB geïntroduceerd. Onweersproken heeft zij gesteld dat deze functie inhoudelijk vrijwel geheel gelijk was aan de functie Uitvaartverzorger Nieuwe Stijl. In april 2016 heeft de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) des verzocht haar oordeel gegeven over de uitwisselbaarheid van genoemde functies. Zij is tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van uitwisselbaarheid. Monuta heeft terecht betoogd dat zij op dit oordeel mocht afgaan. De omstandigheid dat de door de bonden aangezochte deskundige van Fuwa-Advies in zijn rapportage van 8 januari 2017 tot een ander oordeel komt, brengt niet mee dat Monuta door uit te gaan van het oordeel van AWVN, onzorgvuldig heeft gehandeld.

Hiernaast is van “verkapt ZZP-schap” geen sprake, omdat de werknemers in de nieuwe functie gewoon in loondienst zullen zijn en hierbij een hoger loon zullen ontvangen en ook niet, zoals ten onrechte gesteld door de bonden, omzetverantwoordelijk zullen worden. Dit leidt aanstonds tot de conclusie, dat van onrechtmatig handelen door Monuta op dit onderdeel niet is gebleken.

 


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17025

81 RO: verlenging alimentatietermijn en niet-uitgekomen toekomstverwachtingen

Hoge Raad der Nederlanden, 27-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:109
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Alimentatie
81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW
Rechtsvraag

Valt een niet-uitgekomen toekomstverwachting te kwalificeren als een ingrijpende wijziging van omstandigheden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de wetgeschiedenis blijkt expliciet dat een teleurgestelde toekomstverwachting een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW kan opleveren: een dergelijke verwachting vormt niet - althans: niet zonder meer - een zelfstandige grond voor de toepassing van deze bepaling. De in lid 2 opgenomen redelijkheids- en billijkheidstoets maakt dat steeds op de concrete omstandigheden van het geval acht zal moeten worden geslagen. Gelet op de stringente maatstaf van lid 2 zullen uiteindelijk echter slechts bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen, de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kunnen rechtvaardigen.

 

Anders dan aan het onderdeel ten grondslag is gelegd, heeft het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot een wijziging van de door de rechter vastgestelde termijn op grond van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden. Het hof heeft slechts geoordeeld dat “een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven, op zichzelf niet een zodanige wijziging van omstandigheden (is) en (…) de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden (zijn) dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1:401 lid 2 BW gerechtvaardigd is”. Het hof heeft juist geoordeeld dat voor de toewijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn vereist, náást de door haar aangevoerde teleurgestelde toekomstverwachting.


 
17013

Ontbindende voorwaarde in arbeidsovereenkomst musicalproductie te ruim

Gerechtshof Amsterdam, 24-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:163
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW, 7:671A BW
Rechtsvraag

Kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een bepaling bevatten dat de overeenkomst eerder dan de genoemde datum eindigt als de musical stopt bij de laatste voorstelling, afhankelijk van externe factoren?

Overweging

Nee. Het bestaan van diverse keuzemogelijkheden om de voorwaarde (‘de projectclausule’) wel of niet in vervulling te laten gaan - en daarmee het bestaan van een eigen, subjectieve, waardering van de omstandigheden door werkgeefster Sky - verdraagt zich niet met het stelsel van het ontslagrecht. Met die vervulling wordt immers de preventieve ontslagtoets ontgaan, hetgeen zich niet verdraagt met een door Sky als werkgeefster gemaakte afweging van bedrijfseconomische belangen (zoals verplichtingen jegens werknemers en leveranciers, reputatieschade, etc.). Een dergelijke keuze dient – behoudens overeenstemming over de beëindiging, die echter ontbreekt – binnen het systeem van het ontslagrecht getoetst te worden door UWV, dan wel door de rechter. In feite is de situatie waarin Sky zich ten tijde van de genomen beslissing bevond niet anders dan die van elke onderneming die op grond van feiten en omstandigheden om bedrijfseconomische redenen haar personeelsbestand wil reduceren. Het tempo en de mate van reductie zijn daarbij door Sky als werkgeefster bepaald en niet louter afhankelijk geweest of gesteld van externe factoren. Daarbij is ook van betekenis dat voor werknemers niet vooraf kenbaar was op basis van welke externe factoren de productie zou stoppen.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17015

Onduidelijke arbeidsomvang van oproepcontract leidt tot recht op extra loon

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:218
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:628a BW
Rechtsvraag

Heeft werkneemster recht op extra loonbetaling nu zij te allen tijden beschikbaar moest zijn voor oproepwerk en daardoor geen vrije beschikking over haar tijd heeft?

Overweging

Ja. Het hof stelt vast dat de arbeidsomvang niet of niet eenduidig is vastgelegd en dat appellante in beginsel recht heeft op extra loon in de zin van  artikel 7:628a BW. 

 

Het hof stelt vast dat partijen bij aanvang van het dienstverband geen arbeidsomvang zijn overeengekomen, noch in hun oorspronkelijke overeenkomst noch in het contract waarbij de overeenkomst is verlengd met een jaar. Hieruit volgt dat appellante in beginsel recht heeft op extra loon. Dit is evenwel niet het geval indien uit de wijze waarop partijen hun overeenkomst hebben uitgevoerd, een overeengekomen arbeidsduur van minder dan 15 uren per week kan worden afgeleid. Het enkele feit dat appellante gemiddeld 12,8 uren per week heeft gewerkt, is daarvoor niet bepalend. Nu geen van partijen heeft gesteld welke concrete arbeidsomvang per week uit de feitelijke gang van zaken kan worden afgeleid, staat daarmede vast dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van een dienstverband met een overeengekomen arbeidsomvang van minder dan 15 uren per week. Dan is niet meer van belang of de tijdstippen waarop het werk moet worden verricht al dan niet zijn vastgelegd.


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
17019

Na ruim 10 jaar re-integrerende passende arbeid in deeltijd geen sprake van bedongen arbeid

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:223
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Ziekte
7:629 BW
Rechtsvraag

Is de passende arbeid die werknemer gedurende veertien jaar heeft uitgevoerd bedongen arbeid geworden?

Overweging

De wijziging van passende in bedongen arbeid is een wijziging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen, ten behoeve waarvan een nadere overeenkomst tussen werkgever en werknemer is vereist. Vaststaat dat een dergelijke wijziging niet expliciet tussen partijen is overeengekomen. Een wijziging van een overeenkomst kan echter ook tot stand komen als de werknemer er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de door hem verrichte passende arbeid inmiddels de nieuw bedongen arbeid is geworden. Daarvan zal sprake kunnen zijn indien een situatie is ontstaan waarin de werknemer gedurende een niet te korte periode arbeid heeft verricht waarvan de aard en de omvang tussen partijen niet ter discussie staat.

Het hof stelt voorop dat enkel tijdsverloop niet maakt dat passende arbeid bedongen arbeid wordt. Daarvoor is vereist dat ABN AMRO (of haar rechtsvoorgangers) iets heeft gedaan of nagelaten om bij [appellant] het daartoe gerechtvaardigd vertrouwen te wekken. Hierbij is als gezichtspunt van belang dat ABN AMRO als werkgever verplicht is tot re-integratie en zij dus niet het langdurig verrichten van passend werk kan voorkomen.


Binnenkort:
De zieke werknemer
 
17016

Immuniteit jurisdictie Europese Octrooi Organisatie bij arbeidsgeschil met werkneemster

Hoge Raad der Nederlanden, 20-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:56
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Arbeidsprocesrecht
6 EVRM
Rechtsvraag

Voldoet de interne rechtsgang voor werkneemster binnen haar werkgeversorganisatie – Europese Octrooi Organisatie – aan de eisen van toegang tot de rechter bedoeld in art. 6 EVRM?

Overweging

Ja. Zoals het hof heeft onderkend, komt het in dit verband erop aan of in het concrete geval het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt aangetast. Bij de beantwoording van die vraag heeft het hof terecht in aanmerking genomen enerzijds de te verwachten duur van de beschikbare rechtsgang, mede gelet op de complexiteit van de geschilpunten en de wijze van procesvoering, en anderzijds de aan partijen ten dienste staande middelen om de procesgang te doen versnellen of om in bepaalde gevallen een voorlopige voorziening te doen treffen. Aldus is het hof van een juiste rechtsopvatting uitgegaan.

(zie onderdeel 3.2.3 voor het oordeel van het hof)


 
17084

Reikwijdte art. 1:153 BW: geen verlies van bestaand vooruitzicht op uitkering

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-01-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:270
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:153 BW
Rechtsvraag

Kan de man terecht een beroep doen op art. 1:153 BW en dient voorafgaand het uitspreken van de scheiding een voorziening te worden getroffen omtrent de verdeling van het pensioen, alsmede omtrent de daarmee samenhangende aanspraken op de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning?

Overweging

Met de vrouw is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:153 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW blijkt immers dat dit artikel niet ziet op de situatie dat als gevolg van de echtscheiding als juridisch feit een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een ouderdomspensioen verloren zal gaan of zal verminderen, maar uitsluitend als dit het geval is met betrekking tot een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een nabestaandenpensioen of daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:HR:2009:BI9625), alsmede de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. De vrouw heeft zelfs een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij geen nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Ook van opbouw van een vergelijkbare uitkering aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Reeds hierom faalt het beroep van de man op artikel 1:153 BW.


 
17007

Bopz: gevolgen van niet tijdig onderzoek bij inbewaringstelling voor verlening voortzetting

Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:33
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Bopz
28 Wet Bopz
Rechtsvraag

Kan de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verlenen nu betrokkene bij de inbewaringstelling niet tijdig door een niet behandelende psychiater is gezien?

Overweging

Ja, de rechter die moet beslissen op een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dient na te gaan of op het moment van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging. Het vorenstaande geldt evenzeer indien juist is de stelling dat betrokkene noch voorafgaand aan de inbewaringstelling op 17 juni 2016, noch ‘immediately after the arrest’, is onderzocht door een niet-behandelend psychiater. Ook indien zou komen vast te staan dat de last tot inbewaringstelling op die grond als onrechtmatig in de zin van art. 28 lid 1 Wet Bopz moet worden aangemerkt, staat dit niet eraan in de weg dat de rechtbank een rechtsgeldige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleent.


 
17003

Grootmoeder zonder gezag heeft geen recht op inlichtingen en inzage stukken

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2016:5441
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Gezag en omgang
7.3.11 Jeugdwet, 1:377c BW
Rechtsvraag

Is de grootmoeder gerechtigd tot het opvragen van de stukken in alle procedures omtrent de minderjarige waarin zij niet langer als belanghebbende is aangemerkt geweest?

Overweging

Nee. Uit het bepaalde in artikel 7.3.11 lid 1 Jeugdwet, gelezen in samenhang met artikel 7.3.1 lid 1 Jeugdwet, volgt – voor zover thans van belang – dat de medewerker van de GI zorgdraagt dat aan anderen dan de betrokkene geen inlichtingen over de betrokkene worden verstrekt dan met toestemming van de betrokkene. De in artikel 7.3.11 lid 2 aanhef en onder b Jeugdwet vermelde uitzondering is niet van toepassing, nu de grootmoeder geen ouder met gezag of voogd is. De grootmoeder heeft dus geen onbeperkt recht op inlichtingen over de minderjarige dan wel op inzage in of afschrift van het dossier van de minderjarige. Hiervoor is de toestemming van de minderjarige vereist.

Gelet op het bepaalde in artikel 1:377c BW heeft de grootmoeder evenmin recht op informatie omtrent de minderjarige waarover derden beroepshalve beschikken, zoals rapportages van hulpverlenende instanties, nu de grootmoeder geen ouder is als bedoeld in die bepaling. Voor het overige bestaat geen wettelijke basis voor toewijzing van voormeld verzoek van de grootmoeder.


 
17012

Daadwerkelijke proceskosten vergoed zonder aan te sluiten bij liquidatietarief

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:60
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
237 Rv
Rechtsvraag

Dient de vrouw te worden veroordeeld in de door de man in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte feitelijke kosten van de procedure alsmede in de helft van de kosten van het DNA-onderzoek?

Overweging

De vrouw hoorde op 24 november 2014 onverwacht dat zij vier maanden zwanger was en heeft de man hiervan in kennis gesteld met de mededeling dat hij de vader is. Vanaf dat moment heeft de man de vrouw meermaals verzocht mee te werken aan een DNA-onderzoek. De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2015 erkend dat ook een ander dan de man de biologische vader kan zijn en ingestemd met een DNA-onderzoek, waarna dit onderzoek heeft plaatsgevonden met de uitkomst dat de man niet de biologische vader kan zijn. Van de vrouw mocht in de gegeven omstandigheden worden verwacht, dat zij in ieder geval kort na de geboorte van de minderjarige aan een DNA-onderzoek had meegewerkt en het initiatief daartoe had genomen. Daarmee was elke (verdere) procedure voorkomen of in ieder geval elke nodeloze voortzetting daarvan.

De stelling van de vrouw dat zij zo van slag was dat zij zich eerst 7 maanden na de geboorte van de minderjarige realiseerde dat mogelijk een ander dan de man de biologische vader kon zijn, acht het hof zonder enige onderbouwende medische verklaring in het licht van de daarover voorafgaand en tijdens de procedure gestelde vragen en verzoeken ongeloofwaardig. Voorts acht het hof de stelling van de vrouw dat met het starten van de procedure het DNA-onderzoek op de achtergrond is geraakt niet aannemelijk nu namens de man is aangevoerd dat ook in de periode voorafgaand aan de zitting op 22 oktober 2015 is aangedrongen op een DNA-onderzoek. Hieruit volgt dat de grief van de man ten aanzien van de compensatie van de proceskosten slaagt.


 
17014

Geen verrekening loonbelasting en omzetbelasting bij trainerschap FC Volendam

Gerechtshof Amsterdam, 10-01-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:75
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:400 BW
Rechtsvraag

Kan de voetbalclub naheffingen loonbelasting en betaalde omzetbelasting verhalen op trainer die deels in dienstverband en deels als opdrachtnemer voor de club heeft gewerkt?

Overweging

Nee. Vastgesteld kan worden dat als gevolg van een beslissing van de Belastingdienst de relatie tussen FC Volendam en appellant in ieder geval voor wat betreft de periode tot medio 2011 in fiscale zin aangemerkt kan worden als een dienstbetrekking en dat dit geleid heeft tot het opleggen van naheffingsaanslagen. Voorts volgt hieruit dat FC Volendam voor de in die periode door appellant ingediende facturen geen aftrek toekomt van de door appellant daarbij tevens in rekening gebrachte omzetbelasting. In die zin kan verder worden vastgesteld dat er vanuit gegaan moet worden dat appellant deze omzetbelasting ten onrechte aan FC Volendam in rekening heeft gebracht, zodat deze als in beginsel onverschuldigd betaald heeft te gelden. De omstandigheid dat appellant stelt niettemin deze omzetbelasting aan de fiscus te hebben afgedragen doet daaraan niet af. Appellant heeft dat kennelijk ook onderkend door in de contacten met FC Volendam naar aanleiding van het oordeel van de Belastingdienst in 2012 over de aard van de relatie tussen appellant en FC Volendam de afspraak te maken dat de betreffende BTW over de periode 2009/2010 en de periode 2010/2011 (respectievelijk € 4.581,= en € 7.127,=) zou worden verrekend met zijn op dat moment reeds uitstaande facturen over de periode november 2011 tot en met april 2012, waarvan nu betaling wordt gevorderd. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.