personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Geen verlenging ondertoezichtstelling nu GI wettelijke taak niet kan uitvoeren

Nr: 20096 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-06-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:1770 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:255, 1:260 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht de ondertoezichtstelling verlengd, en in hoeverre valt te begrijpen dat de GI geen verdere verlenging heeft aangevraagd?

Overweging

De juridische strijd tussen de ouders is nog niet beëindigd en daarom is het KUK traject stopgezet. Er is geen parallel ouderschap mogelijk gebleken. De ouders willen daarover niet in gesprek gaan. Aan de wens van de kinderrechter dat met de ouders gesprekken gevoerd zullen gaan worden en te komen tot een situatie waarin ouders zich proberen te voorzien van therapeutische hulp om inzicht in eigen situatie en problematiek te krijgen, is dan ook niet voldaan.

(...)

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden, die het hof overneemt en na eigen afweging en waardering tot de zijne maakt, de rechtbank in de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] met ingang van 2 december 2019 tot 2 juni 2020 heeft verlengd. In die beschikking heeft de rechtbank een duidelijke opdracht aan de GI en de ouders gegeven.

Het hof heeft moeten constateren dat de ouders niet aan deze opdracht hebben voldaan.

De ouders zijn nog steeds met elkaar in strijd en dat impliceert dat het voor [de minderjarige 1] en [de minderjarige 2] nog steeds niet haalbaar is dat zij onbelast contact kunnen opbouwen met de andere ouder of met elkaar. Dat is een bedreiging van de identiteitsontwikkeling van de kinderen en daarmee een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen.

Het hof constateert verder dat de GI niet in staat is aan de door de rechtbank aan haar verstrekte opdracht te voldoen. De GI geeft aan dat het met de beide kinderen ondanks die ontwikkelingsbedreiging heel goed gaat en dat zij voor deze kinderen niet zoveel meer kan betekenen. Zij zal dan ook geen verzoek tot verlenging van de OTS bij de rechtbank indienen.

Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat, wat er ook verder zij van de ernstige ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen, inmiddels duidelijk is geworden dat de GI met deze ouders niet in staat is verder aan die ontwikkelingsbedreiging te werken en de GI derhalve niet in staat is om haar wettelijke taak zoals bedoeld in art. 1:262 BW uit te voeren. Nu de kinderen hebben aangegeven hulpverleningsmoe te zijn en naar rust te verlangen, begrijpt het hof de keuze van de GI voor het niet verder verlengen van de ondertoezichtstelling. Gelet op het feit dat de huidige ondertoezichtstelling op 2 juni 2020 is afgelopen en er naar het oordeel van het hof geen gronden zijn om de ondertoezichtstelling eerder dan 2 juni 2020 te beëindigen, leidt dit tot een bekrachtiging van de bestreden beschikking.

Het hof voegt hier aan toe dat de ouders ieder hun verantwoordelijkheid zullen moeten nemen om hun eigen rol in deze ouderproblematiek onder ogen te zien en wat de gevolgen hiervan zijn voor het welzijn van hun kinderen. Zij dienen zicht te realiseren dat de onderlinge strijd tussen de ouders de kinderen zwaar belast en dat dat in de toekomst een nog grotere impact kan hebben op de beide kinderen dan nu reeds het geval is. Het is dan ook, dringend noodzakelijk dat de ouders, zo nodig met hulpverlening, aan deze ouderproblematiek gaan werken. Het hof vertrouwt er op dat indien de kinderen weer openstaan voor contact met elkaar of met de andere ouder, zij daarvoor van de ouder bij wie zij wonen de toestemming en de ruimte zullen krijgen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Zorgplicht van instellingen bij de uitvoering van ondertoezichtstellingen

Nr: 20085 Gerechtshof Amsterdam, 26-05-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1339 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 23 Wet op de jeugdhulpverlening, 5 Wet op de jeugdzorg

Rechtsvraag

Heeft de gecertificeerde instelling haar zorgplicht geschonden bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling in de periode 1998-2009?

Overweging

Nee. Het hof constateert dat de William Schrikker Stichting (WSSjbjr) gedurende de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [X] bij herhaling genoodzaakt is geweest om tussen verschillende kwaden te kiezen. WSSjbjr heeft zich bij deze keuzes telkens voldoende rekenschap gegeven van haar uit artikel 23 van de Wet op de jeugdhulpverlening en uit artikel 5 Wet op de jeugdzorg voortvloeiende wettelijke taak en dat bij die taak hoorde dat, waar het kon, zorggedragen moest worden voor een plaatsing thuis, of zo dicht mogelijk bij huis en voor een plaatsing die passend en duurzaam kon zijn en voldeed aan de eis dat zij voor de jeugdige de meest aangewezene was te achten. WSSjbjr heeft zich daarvoor steeds voldoende ingespannen. 

Wel heeft WSSjbjr (en daarmee [X]) beperkingen ervaren van de inrichting van het systeem van jeugdzorg gedurende de periode die hier in geding is. Deze beperkingen betroffen met name het gebrek aan beschikbaarheid van geschikte plaatsen waar een kind als [X] - dat een complexe ontwikkelingshistorie heeft en in zijn ontwikkeling een beeld laat zien dat niet onder één noemer valt te brengen - langdurig kan opgroeien. Zoals hiervoor al is overwogen, kan WSSjbjr daarvoor niet aansprakelijk gehouden worden.

WSSjbjr heeft binnen dit systeem bij het maken en uitvoeren van haar keuzes de op haar rustende bijzondere zorgplicht naar behoren nageleefd en heeft daarbij ook in voldoende mate voldaan aan zijn uit artikel 3, 9 en 20 IVRK voortvloeiende verplichtingen. Niet kan worden volgehouden dat WSSjbjr bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling het belang van [X] niet steeds een overweging van de eerste orde heeft laten zijn of onvoldoende heeft getracht de zorg voor hem te waarborgen. [X] heeft nog aangevoerd dat de rechtbank alle over hem gestelde diagnoses, alle plaatsingen en alle behandelingen ten onrechte niet (ook) als één geheel heeft bezien. Dit betoog faalt reeds omdat geen van de daarmee verband houdende beslissingen van WSSjbjr als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Voor zover [X] heeft willen aanvoeren dat de rechtbank aldus artikel 6 EVRM heeft geschonden, faalt dit betoog. 

Dat het geheel voor [X] zeer frustrerend heeft uitgepakt en het voelt alsof hem zijn jeugd is ontnomen, is invoelbaar en valt zonder meer te betreuren, maar is niet te wijten aan onrechtmatig handelen van WSSjbjr. Dat WSSjbjr, zoals [X] onder verwijzing naar een rapport van Defence for Children International heeft gesteld, desnoods een procedure tegen de Staat had moeten starten, bijvoorbeeld om een gewenste plek op school of in een pleeggezin af te dwingen, wijst het hof van de hand. Nog daargelaten of een dergelijke procedure voor [X] daadwerkelijk tot betere uitkomsten had geleid, reikt de bijzondere zorgplicht van WSSjbjr voor de aan haar zorg toevertrouwde minderjarigen niet zo ver.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: mooie uitleg verhouding artikel 8 EVRM en uithuisplaatsing

Nr: 19156 Hoge Raad der Nederlanden, 18-10-2019 ECLI:NL:PHR:2019:874 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 81 RO, 8 EVRM, 1:265b BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing geen schending van artikel 8 EVRM oplevert?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Een ondertoezichtstelling gecombineerd met een uithuisplaatsing vormt een inmenging in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van de ouder. De inmenging is toegestaan indien ze aan de vereisten van art. 8 lid 2 EVRM voldoet. De inmenging moet voorzien zijn bij wet en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Het vereiste van noodzakelijkheid betekent volgens het EHRM dat de maatregel in het licht van de omstandigheden van het geval relevant en adequaat moet zijn voor de doelen die in art. 8 lid 2 EVRM worden genoemd. De inmenging moet een dringende maatschappelijke behoefte dienen en de maatregel moet proportioneel zijn in het licht van het daarmee beoogde doel. In dat kader heeft het EHRM geoordeeld dat een uithuisplaatsing slechts als laatste redmiddel kan worden toegepast. In principe moet voorrang worden gegeven aan het ondersteunen van de opvoedcapaciteiten van de ouders. Uit de EHRM-rechtspraak volgt verder dat als minimum moet worden vastgesteld (a) dat voldoende aanleiding bestond om in te grijpen, (b) dat onderzoek is gedaan naar de impact van ingrijpen op het gezin, en (c) dat onderzoek is gedaan naar alternatieve maatregelen. Een te beperkt onderzoek naar alternatieve maatregelen kan ook een schending van art. 8 EVRM opleveren. De nationale rechter moet nauwkeurig motiveren waarom het niet mogelijk is om het kind op een minder ingrijpende wijze te beschermen. De maatregel moet bovendien gebaseerd zijn op objectief bewijs. Het voorgaande laat onverlet dat volgens het EHRM bij de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing aan de nationale autoriteiten een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt. Een strengere toetsing is echter geboden als, naast de uithuisplaatsing, het recht van de ouder op toegang tot het kind verder wordt beperkt. Verder zijn de nationale autoriteiten, in het geval van een uithuisplaatsing, op grond van art. 8 EVRM verplicht tot het nemen van maatregelen gericht op hereniging van ouder en kind. Deze verplichting is echter niet absoluut. Het komt aan op de vraag of de nationale autoriteiten alle noodzakelijke maatregelen hebben getroffen om hereniging te faciliteren die in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs verlangd konden worden. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan de belangen van het kind. Een ouder kan niet aanspraak maken op herenigingsmaatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden .

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Beperking duur ondertoezichtstelling omdat geen gezinsvoogd beschikbaar is

Nr: 19167 Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-10-2019 ECLI:NL:RBZWB:2019:4616 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:260 BW, 1:255 BW

Rechtsvraag

Dient de ondertoezichtstelling verlengd te worden nu er geen gezinsvoogd bij de GI beschikbaar is?

Overweging

De vier omstandigheden, de ontbrekende contactregeling, de gevolgen daarvan voor de identiteitsontwikkeling van het kind, het ontbreken van hulpverlening voor het kind in het kader van traumaverwerking en het onvermogen van de ouders om te communiceren over andere zaken aangaande het kind, maken dat zij nog steeds ernstig bedreigd wordt in haar ontwikkeling. De kinderrechter zal het verzoek derhalve toewijzen.

De kinderrechter beperkt echter de duur van de ondertoezichtstelling. Aangezien er momenteel nog steeds geen gezinsvoogd beschikbaar is om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling, vindt de kinderrechter het belangrijk dat er wederom een vinger aan de pols gehouden wordt. Het verzoek zal daarom voor drie maanden worden toegewezen onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Zij verwacht van de GI dat deze voor ondergenoemde zittingsdatum een update zal geven van de vorderingen in de ondertoezichtstelling, waarbij tevens gemotiveerd dient te worden aangegeven of de GI haar verzoek handhaaft, mocht er nog altijd geen gezinsvoogd beschikbaar zijn. In die situatie zal tevens door de GI moeten worden aangetoond dat alternatieven (zoals een overdracht aan een andere GI) zijn onderzocht.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Onderzoek naar terugplaatsing bij uithuisplaatsing

Nr: 19140 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 29-08-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:7062 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b, 1:265c BW

Rechtsvraag

Is er voldoende onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van terugplaatsing van de kinderen?

Overweging

Nee. Uit de stukken is gebleken dat de rechtbank de GI, bij beschikking van 12 juli 2018, de opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen naar de opvoedvaardigheden van zowel de vader als de moeder. In de onderhavige procedure constateert het hof echter dat de GI, ondanks dit verzoek van de rechtbank, het betreffende onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders niet heeft laten plaatsvinden. De GI heeft hierover ter zitting desgevraagd verklaard dat de betrokken hulpverlening (G) in haar verslagen al het nodige heeft gemeld en dat dit voldoende informatie geeft. Volgens de GI is duidelijk dat het perspectief niet bij de ouders ligt. Op basis van vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geldt echter dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen (vgl. EHRM 12 juli 2001, 25702/94 ( K. en T./Finland ). Het ligt in de lijn der verwachting dat de GI verder zal gaan met het ingezette traject van het toewerken naar een gezagsbeëindigende maatregel. De GI heeft immers verklaard dat het perspectief van de kinderen wat haar betreft niet bij de ouders ligt, en dat aan de raad voor de kinderbescherming is verzocht een onderzoek te doen naar gezagsbeëindiging. Het EHRM heeft in de zaak  N.P./Moldavië  echter benadrukt dat beëindiging van het gezag alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden is toegestaan, na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing (vgl. EHRM 6 oktober 2015; no. 58455/13, EHRC 2015/239; N.P./Moldavië, par. 64-70).

Het hof is van oordeel dat er tot dusverre onvoldoende is onderzocht of er mogelijkheden zijn tot thuisplaatsing van de kinderen bij (één van) de ouders.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Geen ondertoezichtstelling voor een omgangsregeling

Nr: 19095 Gerechtshof Amsterdam, 07-05-2019 ECLI:NL:GHAMS:2019:1615 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:255 BW

Rechtsvraag

Zijn de gronden voor een ondertoezichtstelling nog aanwezig, ook gezien het resultaat van ingeschakelde hulpverlening, en het enige resterende knelpunt is de omgangsregeling met vader?

Overweging

Nee. Mede door de inzet van de hulpverlening van Tzorg en In Verbinding is er sindsdien echter wel zicht gekomen op de thuissituatie van de moeder, alsmede op haar opvoedvaardigheden en haar beschikbaarheid voor de minderjarige. Beide instanties hebben de hulpverlening beëindigd nadat bleek dat de noodzaak daartoe niet meer aanwezig was omdat de moeder over voldoende opvoedcapaciteiten beschikt. In het evaluatieverslag van februari 2019 stelt de persoonlijk begeleider van Tzorg dat de moeder in zeer grote mate in staat is haar leven zelfstandig in te vullen. Ook met de minderjarige gaat het goed. Dat de minderjarige zich goed ontwikkelt, wordt bevestigd door het consultatiebureau (in het voortgangsverslag van 6 februari 2019) en de huisarts (in een schriftelijke verklaring van 7 februari 2019).

Naar het oordeel van het hof blijkt gezien het vorenstaande niet dat nog steeds sprake is van een concrete, ernstige ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. De enige zorg is gelegen in het feit dat de minderjarige en de vader al een jaar geen contact hebben en dat geen omgangsregeling tot stand komt. Nog daargelaten dat de enkele omstandigheid dat sinds 6 april 2018 geen omgangsregeling tussen de minderjarige en de vader tot stand is gekomen, onvoldoende grondslag vormt voor het opleggen van een ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling, constateert het hof dat de moeder zich blijkens het evaluatieverslag van Tzorg positief heeft ontwikkeld. Nu zij bovendien, evenals de vader, ter zitting in hoger beroep herhaaldelijk heeft toegezegd mee te zullen werken aan begeleide omgang, gaat het hof ervanuit dat deze in het drangkader kan en zal worden opgestart.

Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert het hof dat de gronden voor een ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. Het hof zal het verzoek van de raad om de minderjarige onder toezicht te stellen voor zover dat ziet op de duur van de maatregel na heden, derhalve afwijzen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Belang van behandeling bij gesloten plaatsing in jeugdhulpverlening

Nr: 19104 Gerechtshof Den Haag, 01-05-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:1241 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 6.1.2 Jeugdwet

Rechtsvraag

Is voldaan aan de voorwaarden voor een gesloten plaatsing nu de gedragswetenschapper heeft aangegeven dat de minderjarige (die bijna 18 jaar wordt) uitbehandeld is?

Overweging

Nee. Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting gebleken van veel zorgen met betrekking tot de minderjarige. De minderjarige heeft ernstige gedragsproblemen, hij heeft verslavingsproblematiek en is veelvuldig in aanraking gekomen met politie en justitie. De ingezette intensieve hulpverlening (in de vorm van specialistische zorg) en de eerdere gesloten plaatsingen zijn onvoldoende gebleken om de ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen in de ontwikkeling naar volwassenheid tegen te gaan. Daarentegen is het hof duidelijk geworden, zoals ook vermeld in de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, dat van behandeling binnen de gesloten accommodatie geen sprake meer kan zijn, omdat de minderjarige binnenkort de leeftijd van achttien jaar zal bereiken. De gesloten plaatsing zal naar het oordeel van het hof enkel strekken tot het beperken van de bewegingsvrijheid van de minderjarige tot zijn achttiende verjaardag, zonder dat hem behandeling wordt of kan worden geboden. Daarmee ontbreekt naar het oordeel van het hof de juridisch grondslag voor deze verstrekkende vrijheidsbenemende maatregel. Uit de Memorie van Toelichting volgt immers dat gesloten jeugdhulp als doel heeft jeugdigen met ernstige gedragsproblemen te behandelen en een dusdanige gedragsverandering te bewerkstelligen dat deze jeugdigen weer kunnen participeren in de maatschappij ( Kamerstukken II  2012/13, 33684, 3 p. 47). Het argument van de gecertificeerde instelling, dat het NIFP-onderzoek moet worden afgewacht alvorens kan worden overgegaan tot behandeling, maakt dit niet anders. Te meer nu de minderjarige twee weken na de te wijzen beschikking de leeftijd van achttien jaar zal hebben bereikt en uit hoofde van artikel 6.1.2 lid 4 Jeugdwet zonder behandelplan niet gesloten geplaatst kan blijven. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het verzoek van de gecertificeerde instelling alsnog dient te worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Verzoek om ondertoezichtstelling enkel in eerste aanleg

Nr: 19083 Gerechtshof Den Haag, 03-04-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:867 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
1:257 BW, 5 Rv, 20 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Kan een verzoek om ondertoezichtstelling voor het eerst in hoger beroep worden gedaan?

Overweging

Nee. Op grond van artikel 8 Brussel II-bis zijn de gerechten van de lidstaat waar de minderjarigen hun gewone verblijfplaats hebben, in dit geval lidstaat 1, internationaal bevoegd om de nodige kinderbeschermingsmaatregelen, zoals een ondertoezichtstelling, te treffen. Dat neemt niet weg dat de Nederlandse rechter, als de rechter van het land waar de minderjarigen zich op dit moment bevinden, op grond van artikel 20 Brussel II-bis in samenhang met artikel 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in spoedeisende gevallen voorlopige en bewarende maatregelen kan treffen waarin het Nederlandse recht voorziet (zie onder andere HvJEG 2 april 2009, zaak C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225). Gegeven de door de raad gestelde spoedeisendheid van de verzochte maatregel, acht het hof zich internationaal bevoegd om kennis te nemen van het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen.

Het hof zal de raad echter niet-ontvankelijk verklaren in het verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarigen, omdat het verzoek voor het eerst in hoger beroep – ter zitting van het hof – is gedaan. De raad zal zich met dit verzoek moeten wenden tot de kinderrechter in eerste aanleg op de voet van artikel 1:257 van het Burgerlijk Wetboek.

Lees verder
 

Niet-ontvankelijkheid verzoek betrekking hebbend op verlenging uithuisplaatsing

Nr: 19046 Gerechtshof Den Haag, 20-02-2019 ECLI:NL:GHDHA:2019:410 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW

Rechtsvraag

Hoe dient het verzoek van de moeder om vernietiging van de beschikking van de rechtbank en te bepalen dat ten onrechte is bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, te worden beoordeeld?

Overweging

Wat betreft het verzoek van de moeder te bepalen dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de aanvaardbare termijn voor de minderjarige is verstreken en dat zijn perspectief in het pleeggezin ligt, oordeelt het hof dat de overweging van de rechtbank met betrekking tot de aanvaardbare termijn en het perspectief van de minderjarige niet dragend kan zijn voor de beslissing om de uithuisplaatsing van de minderjarige te verlengen. De vraag of de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en of de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de opvoeding en verzorging te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, ligt in deze immers niet aan het hof voor. Het verzoek en de grieven die zich tegen voornoemde overweging van de rechtbank richten, kunnen daarom geen doel treffen omdat, ook al zou het hof tot de conclusie komen dat de overwegingen van de rechtbank betreffende de aanvaardbare termijn en het perspectief onjuist zijn, dit naar het oordeel van het hof dus niet tot een ander dictum van de rechtbank kan leiden. Het hof zal daarom voorbij gaan aan voornoemd verzoek van de moeder en haar in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Beperking uithuisplaatsing tot bepaald type voorziening

Nr: 19037 Rechtbank Noord-Nederland, 12-02-2019 ECLI:NL:RBNNE:2019:498 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW, 2.3 Jeugdwet 

Rechtsvraag

Kan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? 

Overweging

In het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). 

Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige.

Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Antwoord op prejudiciële vragen rond schriftelijke aanwijzing ondertoezichtstelling

Nr: 18294 Hoge Raad der Nederlanden, 14-12-2018 ECLI:NL:HR:2018:2321 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv, 1:265f BW

Rechtsvraag

De gestelde prejudiciële vragen:

1. Zijn de overwegingen van Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot artikel 1:263a BW (oud) onverkort van toepassing op artikel 1:265f BW?

2. Hoe verhouden de artikelen 1:265g en 1:265f BW zich tot elkaar indien een ondertoezichtstelling tevens gepaard gaat met een uithuisplaatsing?

3. Kan een gecertificeerde instelling op grond van artikel 1:265f BW zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgang wijzigen, en zo ja, onder welke omstandigheden?

4. Geldt een op grond van artikel 1:265f, tweede lid, BW vastgestelde regeling als een regeling op grond van artikel 1:265g BW, waarvan alleen aan de rechter wijziging kan worden verzocht, of is de gecertificeerde instelling bevoegd, als de omstandigheden wijzigen, de omgangsregeling met de ouder(s) met gezag (opnieuw) aan te passen op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW?

5. Is de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264, eerste lid, laatste zin, BW, een maatregel waarover de kinderrechter – al dan niet analoog aan de artikelen 800, derde lid en 809, derde lid, Rv – een spoedbeslissing kan nemen, dat wil zeggen zonder toepassing van hoor en wederhoor?”

Overweging

Vraag 1: Mede in verband met de ruimere rechtsbescherming die art. 1:265g BW de ouder en de minderjarige aldus biedt ten opzichte van de art. 1:263 en 1:264 BW, moet worden aangenomen dat art. 1:265g BW een bijzondere regel vormt ten opzichte van de regel van art. 1:263 BW betreffende het geven van schriftelijke aanwijzingen door de gecertificeerde instelling. Dit brengt mee dat de gecertificeerde instelling niet langer aan de algemene aanwijzingsbevoegdheid van art. 1:263 BW de bevoegdheid kan ontlenen tot het geven van contactbeperkende aanwijzingen. Buiten het geval van uithuisplaatsing (waarvoor art. 1:265f BW een bijzondere regeling bevat) dient de gecertificeerde instelling zich dus steeds op de voet van art. 1:265g BW tot de kinderrechter te wenden wanneer zij voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. Dit betekent dat niet langer grond bestaat voor een verruiming van het toepassingsbereik van art. 1:265f BW tot andere gevallen dan uithuisplaatsing. De overwegingen in de beschikking van HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019 met betrekking tot art. 1:263a (oud) BW zijn dan ook niet van toepassing ten aanzien van het huidige art. 1:265f BW.

Vraag 2: Zoals is overwogen ter beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, is het toepassingsbereik van art. 1:265f BW beperkt tot het geval waarin een ondertoezichtstelling gepaard gaat met een uithuisplaatsing. Verder houdt het hiervoor gegeven antwoord op de derde en vierde prejudiciële vraag in, dat een contactbeperkende aanwijzing van de gecertificeerde instelling op de voet van art. 1:265f BW geen afbreuk kan doen aan een eerder door de rechter vastgestelde omgangsregeling. 

Het voorgaande brengt mee dat de tweede prejudiciële vraag aldus moet worden beantwoord dat de gecertificeerde instelling, indien sprake is van uithuisplaatsing, alleen dan gebruik kan maken van de in art. 1:265f lid 1 BW gegeven bevoegdheid tot het beperken van de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige, indien niet eerder bij een rechterlijke uitspraak een omgangsregeling, daaronder begrepen een regeling op de voet van art. 1:265f lid 2 BW, is vastgesteld.

Vraag 3 en 4: Gelet op deze ruimere rechtsbescherming moeten de derde en de vierde vraag aldus worden beantwoord dat art. 1:265f BW de gecertificeerde instelling niet de bevoegdheid toekent om door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing houdende beperking van de omgang, een eerdere beschikking van de rechter inzake omgang opzij te zetten, ook niet in de hiervoor in 4.2.2 onder (a) en (b) genoemde gevallen en evenmin wanneer het gaat om een door de kinderrechter op de voet van art. 1:265f lid 2 BW vastgestelde regeling. In al deze gevallen dient de gecertificeerde instelling zich op de voet van art. 1:265g lid 1 BW tot de kinderrechter te wenden met een verzoek tot wijziging van de eerdere regeling.

Vraag 5: De vijfde prejudiciële vraag dient aldus te worden beantwoord dat de kinderrechter in het algemeen niet dient te beslissen op een verzoek tot schorsing als bedoeld in art. 1:264 lid 1, laatste volzin, BW zonder alle belanghebbenden te hebben gehoord. De kinderrechter kan hiervan echter afwijken op grond van spoedeisendheid van het schorsingsverzoek, mede gelet op de ernst van de eraan ten grondslag gelegde feiten. Beslist de kinderrechter met spoed voorlopig op het schorsingsverzoek zonder de belanghebbenden te hebben gehoord, dan dient hij die beslissing gedurende de verdere behandeling van het verzoek tot vervallenverklaring, eventueel na een verzoek tot vervroegde mondelinge behandeling, zo nodig te heroverwegen of nader te motiveren mede in het licht van hetgeen de belanghebbenden in dat verband aanvoeren.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Handhaving uithuisplaatsing ondanks positief advies begeleiding

Nr: 19014 Gerechtshof Amsterdam, 11-12-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:4587 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b BW, 1:265c BW, 1.1 Jeugdwet

Rechtsvraag

Zijn er voldoende gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van een baby gezien de voorgeschiedenis met de andere kinderen en de advisering van de begeleiding?

Overweging

Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de gronden voor verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn. In het verleden vormde de thuissituatie bij de moeder, waarin sprake was van huiselijk geweld, psychische problematiek, verwaarlozing en slechte hygiëne, een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van de oudste drie kinderen. Er waren grote zorgen over de emotionele beschikbaarheid van de moeder en over haar opvoedvaardigheden. Dit alles heeft in 2015 ertoe geleid dat kind a, kind b en kind c uit huis zijn geplaatst. Ten tijde van de zwangerschap van de moeder van de minderjarige bestond bij de GI onvoldoende zicht op de aard van de relatie tussen de moeder en de vader, waarbij de houding van de moeder ten opzichte van de vader ambivalent was. Het hof is met de GI en de raad van oordeel dat dit, in het licht van bovengenoemde ernstige zorgen uit het verleden, ten tijde van de bestreden beschikking van 4 mei 2018 een ernstige bedreiging vormde voor de veiligheid van de minderjarige, zodat uithuisplaatsing van de minderjarige op dat moment noodzakelijk was. In april 2018 hebben kind a, kind b en kind c uitlatingen gedaan over hetgeen zij in de thuissituatie bij de moeder hebben meegemaakt. De moeder is tot op heden niet in staat gebleken om hierover met de GI open in gesprek te gaan, afgezien van het feit dat zij de verhalen van kind a, kind b en kind c herhaaldelijk heeft tegengesproken. Uit de eindevaluatie van de Beoordelingsboog blijkt voorts dat naast deze zorgen de GI én de pleegzorgwerker zorgen houden over de opvoedvaardigheden van de moeder en over haar pedagogische capaciteiten. Weliswaar hebben de persoonlijk begeleiders van de moeder een optimistischer visie hierop, maar deze acht het hof niet doorslaggevend. Het hof heeft in dit verband overwogen dat de persoonlijk begeleiders vanuit hun opdracht eerder vanuit de invalshoek van de moeder zullen adviseren dan louter vanuit het belang van de minderjarige, terwijl het belang van de minderjarige in dezen de eerste overweging dient te zijn. Het hof acht het gelet op de vermelde zorgen en de jonge leeftijd van de minderjarige, die zich bovendien in een belangrijke fase van zijn hechting aan pleegouders bevindt, niet in het belang van de minderjarige om op dit moment een traject gericht op plaatsing bij de moeder in te zetten. De bestreden beschikkingen zullen dan ook worden bekrachtigd en het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder