arbeidsrecht

VAKnieuws

Zorgplicht werkgever

Nr: 17195 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3928 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsomstandigheden
Ziekte
7:611 BW, Arbeidsomstandighedenwet

Rechtsvraag

Was het gevaar voor het ontstaan van lage rugklachten bij de werknemer als gevolg van laad- en loswerkzaamheden met behulp van rolcontainer/handpompwagen, eind jaren 90, voor de werkgeefster kenbaar?

Overweging

Algemeen bekend is dat zwaar til- en duwwerk lage rugklachten kunnen veroorzaken. Daarmede is niet gezegd dat in de onderhavige zaak sprake is geweest van een blootstelling aan een zodanige mate van duw- en trekkrachten dat dit gevaar voor het ontstaan van lage rugklachten tot gevolg zou hebben en dat dit gevaar voor werkgeefster destijds kenbaar was; niet iedere blootstelling aan duw- en trekkrachten levert gevaar op voor de gezondheid. In de onderhavige zaak is de mate van duw- en trekkrachten door de deskundige vastgesteld door metingen te doen aan de hand van proefopstellingen. Voor het bepalen van de duw- en trekkrachten is niet alleen van belang welk gewicht moet worden verplaatst, maar daarbij spelen ook andere factoren een rol, zoals daar bijvoorbeeld zijn de ondergrond en het gebruikte hulpmiddel. Na vaststelling van de omvang van de krachten heeft de deskundige de uitkomsten getoetst aan de Mitalnormen en is hij tot de conclusie gekomen dat deze normen in een aantal situaties werden overschreden.

Het hof heeft in het dossier geen onderbouwing gevonden voor het standpunt dat de blootstelling aan deze mate van duw- en trekkrachten met voormeld concreet gevaar destijds aan werkgeefster kenbaar behoorde te zijn. (...)

Het hof stelt op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang beziend, vast dat werkgeefster niet wist en niet behoorde te weten dat de blootstelling van werknemer aan de concrete mate van duw- en trekkrachten op het werk het gevaar op het ontstaan van lage rugklachten met zich bracht. Zij heeft haar zorgplicht jegens werknemer niet geschonden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Bevoegdheid civiele rechter bij dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet

Nr: 17185 Rechtbank Limburg, 13-09-2017 ECLI:NL:RBLIM:2017:8906 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte
Arbeidsprocesrecht
7:610 BW, 29 Ziektewet

Rechtsvraag

Hoort het tot de exclusieve bevoegdheid van het UWV en, indien hierover een geschil bestaat, de bestuursrechter om te (be)oordelen of er sprake is van een tweede dienstverband? Is het toekennen of afwijzen van een ziektewetuitkering eveneens een bestuursrechtelijke aangelegenheid, zodat de kantonrechter niet bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen?

Overweging

Ja. De kantonrechter stelt voorop dat de vordering van eiser in de hoofdzaak gericht is om aanspraak te maken op rechten die voortvloeien uit de Ziektewet. Zo beroept eiser zich op artikel 29 lid 3 van de Ziektewet en verwijst zij ter onderbouwing van haar stelling dat er sprake is van een tweede dienstverband, naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zijnde een bestuursrechtelijk appélcollege.  

Door Koraal Groep is onbetwist gesteld dat de bestuursrechtelijke beantwoording van de vraag of sprake is van een dienstbetrekking in de zin van de Ziektewet anders is dan de civielrechtelijke beoordeling. Anders dan eiser bij conclusie van antwoord in het incident impliceert, heeft zij in de hoofdzaak geen beroep gedaan op het bepaalde in artikel   artikel 7:610 en 7:611 van het Burgerlijk Wetboek of stellingen ingenomen die de kantonrechter ertoe nopen ambtshalve aan voornoemde artikelen te toetsen. Eiser beroept zich in de hoofdzaak enkel op bepalingen uit de Ziektewet. Behalve een oordeel over de vraag of er een tweede dienstverband tussen partijen is ontstaan, vordert eiser in deze procedure een veroordeling van Koraal Groep om aan haar een uitkering krachtens de Ziektewet toe te kennen. Het toetsen aan bestuursrechtelijke wetten is een bevoegdheid die is voorbehouden aan het bestuursorgaan en – indien over de uitkomst van die toets discussie bestaat – de bestuursrechter. De omstandigheid dat Koraal Groep eigenrisicodrager is, doet aan het vorenstaande niets af. Ook dat is een bestuursrechtelijke aangelegenheid en indien Koraal Groep haar verplichtingen zou veronachtzamen dient eiser zich te wenden tot het bevoegde bestuursorgaan. Nu eiser bovendien ook geen vordering heeft ingediend ter verkrijging van een vervangende schadevergoeding, hetgeen bij uitstek een civiele vordering betreft, is de slotsom van al het voorgaande dat de kantonrechter zich niet bevoegd acht om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Het incident is dan ook terecht opgeworpen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen ernstig verwijtbaar handelen: transitievergoeding verschuldigd

Nr: 17206 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:3971 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:673 BW

Rechtsvraag

Heeft werknemer – zonder reden niet verschenen op werk en sprake van mogelijk alcoholgebruik - verwijtbaar gehandeld waardoor er geen recht op een transitievergoeding bestaat?

Overweging

Werkgeefster heeft als redenen voor het ontslag gegeven dat hij op 13 juni 2016 zonder geldige reden en zonder kennisgeving niet op zijn werk is verschenen en dat hij die dag niet bereikbaar was, alsmede dat hij meermalen onder invloed van alcohol op zijn werk is verschenen, terwijl hij daarvoor gewaarschuwd is.

Wat betreft de gang van zaken op 12 en 13 juni 2016: werknemer heeft op 12 juni 2016 aan werkgeefster laten weten dat hij niet met de bedrijfsbus wilde rijden, omdat die volgens hem kapot was en niet geschikt was om in te rijden. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de bedrijfsbus in orde was. Het antwoord op die vraag kan in het midden blijven. Aan werknemer kan inderdaad worden verweten dat hij op 13 juni 3016 niet is komen opdagen, zelf geen contact heeft gezocht en aanvankelijk ook niet bereikbaar was. Daar staat echter tegenover dat werkgeefster helemaal niet heeft gereageerd op de duidelijke berichten van werknemer dat hij niet met de bedrijfsbus wilde rijden, omdat die bus volgens hem kapot was, dus niet geschikt was om in te rijden. Als de bus volgens werkgeefster in orde was en werknemer er in haar visie dus toch in had moeten rijden, had zij dat aan werknemer moeten laten weten. Het hof passeert de door werknemer betwiste stelling van werkgeefster dat de werkelijke reden waarom werknemer op 13 juni 2016 niet is komen werken, was dat hij onder invloed van alcohol was. Als dat zo was, doet dat niet af aan het gebrek aan een reactie van werkgeefster op de berichten van werknemer van 12 juni 2016 over de volgens hem onaanvaardbare staat van de bedrijfsbus. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat werknemer op 13 juni 2016 niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. 

Wat betreft het gestelde alcoholgebruik: (...) Het kan in het midden blijven of werknemer inderdaad herhaaldelijk op het werk onder invloed van alcohol was. Werkgeefster heeft wel gesteld dat zij hem voldoende heeft gewaarschuwd, maar werknemer heeft dat als gezegd ontkend. Volgens hem zijn de werknemers samen gewaarschuwd om ‘op te letten met drinken’. Ook uit de door werkgeefster overgelegde verklaringen komt naar voren dat, voor zover werknemer al individueel op alcoholmisbruik is aangesproken, dit in dergelijke voorzichtige bewoordingen is gebeurd. Daarmee heeft werkgeefster haar stelling dat zij werknemer meermaals gewaarschuwd heeft dat alcoholgebruik onder werktijd ontoelaatbaar is en tot ontslag zou leiden, onvoldoende onderbouwd. Aan het geven van een bewijsopdracht komt het hof daarom niet toe. Het hof gaat er op grond van het voorgaande van uit dat voor zover werknemer onder invloed van alcohol op het werk is geweest, hij daarop onvoldoende duidelijk is aangesproken. De conclusie dat werknemer op dit punt ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, is daarom niet gerechtvaardigd. 

De uitzonderingssituatie, waarin het eind van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer, doet zich hier dus niet voor. Werknemer heeft recht op een transitievergoeding.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: informatieplicht werkgever bij wijziging pensioenregeling

Nr: 17181 Hoge Raad der Nederlanden, 15-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:511 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht
Algemeen
81 RO, 7:611 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat – in het kader van een wijziging van de pensioenregeling - niet hoeft te worden gewaarschuwd voor het feit van algemene bekendheid dat bij beleggen in aandelen het rendement negatief kan zijn (ook niet in het kader van art. 7:611 BW), maar dat (neutrale) voorlichting ter zake voldoende is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Gelet op de vérgaande consequenties van de waarde inbreng voor het  gehele   pensioen van verweerders – namelijk het blootstellen van het  gehele pensioen aan de genoemde risico’s (o.a. vervallen van optierechten) – behoorde eiser in het kader van de uit het goed werkgeverschap voortvloeiende waarschuwingsplicht, na te gaan of verweerders zich  daadwerkelijk realiseerden  dat door de waarde inbreng de risico’s zouden gelden voor hun  gehele  pensioen. Dat verweerders een vrijwillige keuze hadden, maakt dit niet anders; de waarschuwingsplicht heeft immers juist tot doel bescherming te bieden tegen het lichtvaardig maken van een eigen keuze in situaties als de onderhavige.

Lees verder
 

Bij uitleg winstdelingsregeling niet de tekst maar de ontstaansgeschiedenis doorslaggevend

Nr: 17182 Gerechtshof Den Haag, 19-09-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:2620 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:613 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de tussen partijen overeengekomen winstdelingsregeling te worden uitgelegd?

Overweging

Gezien de totstandkomingsgeschiedenis van het beding zoals die onder de vaststaande feiten is weergegeven, acht het hof de letterlijke tekst van het beding echter niet doorslaggevend. Die tekst is immers vanaf het eerste door Kamernet gedane voorstel ongewijzigd gebleven, behalve dat het daarin genoemde aantal maandsalarissen is verhoogd, eerst van één naar twee, daarna van twee naar vier. (...)

Gelet op de eerder in de onderhandelingen door beide partijen aan die tekst toegekende betekenis, behoefde appellant redelijkerwijs niet te verwachten dat Kamernet bij het laatste voorstel, waarover uiteindelijk overeenstemming werd bereikt, opeens een andere betekenis aan die tekst gaf. Kamernet heeft geen concrete feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan appellant had behoren te begrijpen dat de overeengekomen bonusregeling een of/of-karakter had gekregen in plaats van, waar beide partijen tot dan toe in de onderhandelingen vanuit waren gegaan, een en/en-karakter. Ook de schriftelijke verklaring van de bestuurder vermeldt dergelijke feiten en omstandigheden niet. Ook als de bestuurder tegen appellant heeft gezegd dat hij naast de vier maandsalarissen alleen bij een substantieel groter succes zou kunnen profiteren van de 5% regeling, leidt dat niet tot de conclusie dat het voor appellant op grond van die opmerking redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat de tekst van het winstdelingsbeding vanaf dat moment anders zou worden uitgelegd en wel op de thans door Kamernet voorgestane wijze. Voor (tegen)bewijslevering is dan ook geen aanleiding.

Lees verder
 

Wijziging pensioenregeling via vaststellingsovereenkomst

Nr: 17194 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4031 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen 7:613 BW, 7:900 BW

Rechtsvraag

Heeft werkgeefster de pensioenregeling van werkneemster kunnen wijzigen via een vaststellingsovereenkomst, en heeft werkneemster daarom met betrekking tot haar pensioen helemaal geen vorderingen meer omdat zij werkgeefster dienaangaande finaal heeft gekweten?

Overweging

Werkgeefster heeft niet gesteld dat de arbeidsovereenkomst een wijzigingsbeding bevatte (artikel 7:613 BW). De indertijd van toepassing zijnde Pensioen- en Spaarfondsenwet kende niet de mogelijkheid om pensioenregelingen eenzijdig te wijzigen. Bij gebreke van een contractuele of wettelijke mogelijkheid om de pensioenregeling eenzijdig te wijzigen kon werkgeefster de voor werkneemster geldende pensioenregeling slechts wijzigen wanneer werkneemster daarmee  welbewust  zou instemmen (vgl. HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3570). Wil sprake zijn van welbewuste instemming, dan is daartoe naar het oordeel van het hof noodzakelijk dat werkneemster is gewezen op de concrete financiële consequenties van de wijziging, zodat zij zich een oordeel heeft kunnen vormen omtrent de concrete betekenis van de wijziging van de pensioenregeling voor de omvang van haar pensioen. Wanneer werkgeefster aanvoert dat werkneemster in 2006 akkoord is gegaan met een nieuwe pensioenregeling, dan zal moeten blijken dat zij dat welbewust heeft gedaan, dus met kennis van de consequenties voor de omvang van het op te bouwen pensioen. 

De vraag of werkneemster welbewust heeft ingestemd met een nieuwe pensioenregeling is, gelet op het betoog van werkneemster bij memorie van antwoord, omstreden. Dat werkgeefster werkneemster op concrete bedragen heeft gewezen, blijkt niet uit de brief van 5 april 2005 en ook niet uit de op 22 maart 2006 door werkneemster ondertekende verklaring en/of het memo waarmee die verklaring werd aangeboden. Met het oog op de verdere behandeling van deze zaak merkt het hof op dat, voor zover werkgeefster volhardt in haar stellingname dat met instemming van werkneemster met ingang van 1 juni 2004 een nieuwe pensioenregeling tot stand is gekomen op basis van een middelloonregeling, in een later stadium van het geding nog nader onderzocht (en eventueel door werkgeefster bewezen) moet worden of de akkoordverklaring van werkneemster ook “welbewust” in de hiervoor aangehaalde zin heeft plaatsgevonden.

Lees verder
 

Geen kennelijk onredelijk ontslag 63-jarige werknemer

Nr: 17196 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:4032 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:671 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht overwogen dat werknemer - ten tijde van het ontslag 63 jaar na een 13 jarige dienstverband - ontslag is gegeven wegens bedrijfseconomische redenen?

Overweging

Ja. Werknemer stelt allereerst in de (toelichting op de) grieven 1, 2 en 3 dat hij, anders dan werkgeefster in het ontslagverzoek heeft aangevoerd, niet uitsluitend, althans voor een groot deel, voor Woning- en Projectinrichting werkzaam was. Over dit betoog van werknemer overweegt het hof dat werknemer, blijkens het vonnis waarvan beroep, in eerste aanleg heeft aangegeven dat hij voornamelijk werkzaamheden voor Woning- en Projectinrichting heeft verricht. Tegen de desbetreffende overweging in rov. 4.4. van het vonnis waarvan beroep heeft werknemer geen grief gericht. Mede gezien de functiebenaming van de functie van werknemer en het feit dat hij verantwoordelijk was voor de exploitatie van de winkel van Woning- en Projectinrichting, ligt hierin besloten dat het zwaartepunt van de werkzaamheden van werknemer lag bij de woning- en projectinrichting. Dat hij in opdracht en in loondienst van de holding, werkgeefster, werkte doet daaraan niet af. In het ontslagverzoek aan het UWV heeft werkgeefster immers openheid van zaken gegeven over de structuur van de Groep en dat werknemer niet in dienst was van Woning- en Projectinrichting maar van werkgeefster.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: Uitleg geldleningsovereenkomst werknemer werkgeefster na opzegging arbeidsovereenkomst

Nr: 17192 Hoge Raad der Nederlanden, 22-09-2017 ECLI:NL:PHR:2017:555 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW, 6:258 BW

Rechtsvraag

Is het hof voldoende terughoudend geweest bij het honoreren van een beroep op art. 6:258 BW (vordering wijziging overeenkomst) inzake een geldleningsovereenkomst tussen werknemer en werkgeefster, en heeft het miskend dat de motivering van die aanvaarding daarom aan hoge eisen moet voldoen en de omstandigheden die het hof aandraagt de beslissing niet kunnen dragen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Er is hier sprake van een nogal uitzonderlijk geval: een noodlijdend schildersbedrijf wordt (midden in de kredietcrisis) door een bevriende zakelijke relatie de helpende hand toegestoken, omdat zij haar schuldenlast met geen mogelijkheid kan dragen. De creatieve oplossing van die hand is: betaling van de schulden, overname van spullen en klanten – met goodwill gewaardeerd op eenderde van de schuldenlast – en een dienstverband voor de schilders van de noodlijdende VOF om met overwerk de verschafte lening groot tweederde van de schulden uiteindelijk terug te kunnen betalen. Goed dichtgetimmerd is de contractuele relatie allerminst en als dan die terugbetalingsmogelijkheid in wezen door in de risicosfeer van de helpende hand liggende factoren onmogelijk wordt gemaakt en de schilders dat ook aangeven, dan kan ondanks de in acht te nemen terughoudendheid in een uitzonderlijk geval als dit ruimte zijn voor rechtens juiste toepassing van de  imprévision -regeling. Juist omdat die hele constructie is opgezet omdat geen kapitaal voorhanden is en de terugbetaling alleen kan geschieden door kapitaal te genereren in de vorm van onbetaald overwerk èn die mogelijkheid tot aflossing in natura onmogelijk is geworden door ontslag van de in dienst genomen schilders wegens bedrijfseconomische omstandigheden, kan hier geen ongewijzigde instandhouding worden gevergd van de schilders door de helpende hand en bestaat alleen aanspraak op wat tijdens dienstverband met overwerk is verdiend door de schilders. Dat was immers volgens de uitleg van het hof wat naar de kern de tegenprestatie tot terugbetaling van de lening was voor de schilders: inlopen met onbetaald overwerk, terwijl het tijdens dienstverband verrichte overwerk ondanks die afspraak wel is uitgekeerd. Aldus wijzigt het hof dan de overeenkomst op het aldus begrepen verlangen van de schilders. De portee van in ieder geval grieven 2 en 4 maakt inzichtelijk dat het hof dat zo heeft kunnen zien: geen lening met aflossingsplicht in geld en bij nog niet integrale aflossing bij einde dienstverband geen resterende aflossingsplicht in geld.

In deze eerste visie is dat niet rechtens onjuist en daar zou de rechtsklacht dan op stranden. (...)

Ik meen dat deze motiveringsklachten falen. De uitleg van een overeenkomst is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Het hof is er klaarblijkelijk vanuit gegaan dat verweerder c.s. tot aflossing anders dan door het verrichten van onbetaald overwerk niet in staat zouden zijn, waardoor aflossing in geld niet tussen partijen was overeengekomen. Deze uitleg van de leningsovereenkomst acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Overigens ontbeert feitelijke grondslag dat is overeengekomen dat het restant van de lening in zijn geheel terstond verschuldigd en opeisbaar is bij faillissement, surseance en curatele van verweerder c.s. Dit staat weliswaar in de schuldbekentenis (zie onder 1.2), maar verweerder c.s. hebben de echtheid van deze schuldbekentenis uitdrukkelijk betwist en het hof komt niet door uitleg tot de bevinding dat dit tussen partijen is overeengekomen.

Lees verder
 

Niet voldoen aan opleidingseisen van hogeschool leidt uiteindelijk tot ontslag

Nr: 17207 Rechtbank Midden-Nederland, 29-09-2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:5002 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW; 7:671b BW

Rechtsvraag

Kan werknemer als docent bij een hogeschool worden ontslagen wegens niet behalen masterdiploma binnen de gestelde periode?

Overweging

De kantonrechter stelt voorop dat ontbinding op deze grond slechts mogelijk is als niet alleen voldoende is komen vast te staan dat sprake is van disfunctioneren, maar ook is voldaan aan de wettelijke vereisten dat de Hogeschool Utrecht (HU) verweerder tijdig daarvan in kennis heeft gesteld, hem in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren en de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg van HU voor scholing of voor de arbeidsomstandigheden (artikel 7:669 lid 3 sub d BW). Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn geworden dat herplaatsing in een andere passende functie niet mogelijk is (artikel 7:669 lid 1 BW).

HU heeft toegelicht dat ten aanzien van het functioneren van verweerder gedurende de jaren twee aspecten steeds terugkeren: hij komt de afspraken omtrent het afronden van de masteropleiding niet na en hij laat zich regelmatig negatief uit over zijn leidinggevende en/of HU, hetgeen niet past bij een professionele houding en niet acceptabel is.

De kantonrechter is van oordeel van HU voldoende heeft onderbouwd dat verweerder wegens het niet behalen van zijn masterdiploma niet geschikt is voor de uitoefening van zijn functie als docent. Hoewel verweerder het verweer voert dat hij een uitstekend docent is en geliefd is onder studenten en daarom zijn functie kan uitoefenen, miskent hij dat het niet behalen van zijn masterdiploma inhoudt dat hij de genoemde werkzaamheden – conform het beleid van HU en de daarover gemaakte afspraken met het Ministerie – niet mag uitvoeren. Deze werkzaamheden zijn naar het oordeel van de kantonrechter essentieel om de functie van docent te kunnen uitoefenen. Het niet behalen van een masterdiploma heeft daarnaast ertoe geleid dat HU verweerder op 12 juni 2013, 5 maart 2014, 9 juli 2014, 9 juli 2015 en 29 juni 2016 heeft beoordeeld met een onvoldoende. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiermee voldoende vast komen te staan dat er sprake is van disfunctioneren van verweerder. Van ziekte of gebreken aan de zijde van verweerder is geen sprake.

Ten aanzien van de wettelijke vereisten van artikel 7:669 lid 3 sub d BW geldt het volgende. HU heeft tijdens het beoordelingsgesprek van 5 maart 2014 voor het eerst aan verweerder medegedeeld dat het niet behalen van zijn masterdiploma ertoe zal leiden dat hij ongeschikt zal zijn voor de uitoefening van zijn functie, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat HU verweerder tijdig hiervan in kennis heeft gesteld. Ook na 5 maart 2014 heeft HU nog diverse malen naar verweerder gecommuniceerd, zowel mondeling als schriftelijk, dat het niet behalen van zijn masterdiploma ertoe zal leiden dat hij een overstap moet maken naar een andere functie.

Daarnaast heeft HU verweerder in de periode na 5 maart 2014 tot heden voldoende mogelijkheden heeft geboden om zijn masteropleiding af te ronden om zo werkzaam te kunnen blijven als docent. HU heeft verweerder ruimschoots de tijd gegeven om zijn masterscriptie af te ronden door meermaals een nieuwe deadline te stellen. Ook heeft HU alle opleidingskosten voor haar rekening genomen. Verweerder heeft als verweer gevoerd dat hij wegens persoonlijke omstandigheden vanaf 2014 niet in staat is geweest om de masteropleiding af te ronden. Ook heeft verweerder diverse opdrachten voor zijn masterscriptie ingeleverd bij HU, maar deze opdrachten werden telkens afgekeurd.

Dit verweer wordt door de kantonrechter verworpen en wel om het volgende. Partijen zijn immers in beginsel overeengekomen dat verweerder de masteropleiding in 2010 diende af te ronden. Niet valt in te zien waarom omstandigheden vanaf 2014 ertoe hebben geleid dat verweerder de masteropleiding in de periode 2010-2014 niet heeft kunnen afronden. Daarnaast heeft verweerder ervoor gekozen om HU als opdrachtgever van zijn masterscriptie te benoemen. Dit houdt in dat HU gerechtigd was om nadere eisen te stellen en afspraken te maken over de inhoud en de te gebruiken informatie. Dat verweerder er kennelijk voor heeft gekozen om een onderwerp te kiezen dat geen goedkeuring kreeg van HU en dat hij daarnaast vertrouwelijke informatie van HU wilde gebruiken, is een omstandigheid die voor zijn risico behoort te komen. Verweerder stelt tot slot dat de door HU gestelde termijn zo kort was dat het zijn onderzoek zou aantasten. Dit verweer snijdt geen hout nu verweerder al sinds 2008 bezig is met de masteropleiding en hij vanaf 2010 enkel de masterscriptie hoefde af te ronden.

Ook is niet aan de orde dat HU onvoldoende zorg aan de scholing of de arbeidsomstandigheden heeft besteed. Zo heeft HU coaching en afstudeerbegeleiding aangeboden aan verweerder en heeft zij hem gedurende meerdere maanden gehele vrijstelling gegeven van zijn werkzaamheden.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Uitspraak mede gegeven door raadsheer-plaatsvervanger die nog niet als zodanig beëdigd was

Nr: 17198 Hoge Raad der Nederlanden, 06-10-2017 ECLI:NL:HR:2017:2561 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Arbeidsprocesrecht
5 en 6 Wet Rechterlijke Organisatie; 5g Wrra

Rechtsvraag

Is een beschikking nietig als een van de raadsheren op het moment van de uitspraak weliswaar rechter is, maar nog niet als raadsheer is beëdigd, doch wel vlak erna en met een verklaring die zich uitstrekt over de periode voorafgaand aan de beëdiging?

Overweging

Een rechterlijk ambtenaar met rechtspraak belast in een rechtbank is ingevolge art. 40 lid 2 Wet RO van rechtswege rechter-plaatsvervanger in de overige rechtbanken, maar geen raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof. Hieruit volgt dat (ook) een rechter in een rechtbank, waarvan in dit geval sprake is, bij benoeming in het ambt van raadsheer-plaatsvervanger in een gerechtshof, voorafgaand aan de datum van indiensttreding dient te worden beëdigd.

Uit de brief van de president van het hof, alsook uit het desbetreffende, ambtshalve door de plaatsvervangend Procureur-Generaal opgevraagde Koninklijk Besluit, blijkt dat betrokkene is benoemd tot raadsheer-plaatsvervanger in het gerechtshof Amsterdam met ingang van 1 augustus 2016 of, indien de beëdiging later plaatsvindt, met ingang van de datum van beëdiging. Nu de beëdiging eerst heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016, is de benoeming op die datum ingegaan, derhalve nadat de bestreden beschikking is gewezen. 
Dat betekent dat de bestreden beschikking is gewezen niet door drie, maar door twee raadsheren en daarom ingevolge art. 5 lid 2 Wet RO dient te worden vernietigd (zie ook HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202). De omstandigheid dat bij gelegenheid van de beëdiging aan het wettelijk voorgeschreven eedsformulier het in de brief van de president aangehaalde ‘addendum’ is toegevoegd, brengt in het voorgaande geen wijziging.

Lees verder
 

Geen ruimte voor nationaal recht bij definiëring begrip overgang van onderneming

Nr: 17215 Hof van Justitie Europese Unie, 06-10-2017 ECLI:EU:C:2017:780 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsovereenkomstenrecht 1 Richtlijn 2001/23, 267 VWEU

Rechtsvraag

Is clausule 13, lid 2, van een Portugese collectieve arbeidsovereenkomst waarin is bepaald: ‘Het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer valt niet onder het begrip overgang van ondernemingen of vestigingen’, in strijd met het Unierecht inzake de definitie van een overgang van onderneming of vestiging zoals die voortvloeit uit richtlijn 2001/23?

Overweging

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het loutere verlies van een opdracht voor diensten aan een concurrent als zodanig niet een aanwijzing voor een overgang van een onderneming of vestiging in de zin van richtlijn 2001/23 kan zijn (arrest van 11 maart 1997, Süzen, C‑13/95, EU:C:1997:141, punt 16). Een nationale bepaling die het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer op algemene wijze uitsluit van de werkingssfeer van dit begrip, maakt het evenwel niet mogelijk om rekening te houden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken.

Gelet op, enerzijds, de in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof en, anderzijds, het doel van richtlijn 2001/23, dat – zoals blijkt uit overweging 3 ervan – erin bestaat de werknemers te beschermen door het behoud van hun rechten veilig te stellen bij verandering van werknemer, dient te worden geoordeeld dat artikel 1, lid 1, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een dergelijke nationale bepaling.

In deze omstandigheden dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling, zoals die in het hoofdgeding, die bepaalt dat het verlies van een klant door een marktdeelnemer als gevolg van de gunning van een opdracht voor diensten aan een andere marktdeelnemer niet valt binnen de werkingssfeer van het begrip „overgang van ondernemingen [of] vestigingen” in de zin van dit artikel 1, lid 1.

Lees verder
 

81 RO: verwijtbaar handelen en transitievergoeding

Nr: 17205 Hoge Raad der Nederlanden, 13-10-2017 ECLI:NL:PHR:2017:917 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
81 RO, 7:673 BW

Rechtsvraag

Is er sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werknemer waardoor er geen transitievergoeding verschuldigd is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het criterium ‘ernstig verwijtbaar handelen of nalaten’ valt niet samen met het begrip ‘dringende reden’, waaraan voldaan moet zijn bij een ontslag op staande voet (art. 7:677 BW en 7:678 BW). Reeds onder het oude recht oordeelde de Hoge Raad dat zich een dringende reden voor ontslag kan voordoen zonder dat sprake is van verwijtbaarheid van de werknemer. Volgens deze rechtspraak hangt het af van de omstandigheden van het geval of ook zonder het bestaan van verwijtbaarheid een dringende reden kan worden aangenomen.

In de parlementaire behandeling van de Wwz is enige onduidelijkheid ontstaan over de vraag of een wijziging van het leerstuk ‘dringende reden’ werd beoogd. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld: “ Wel vervalt bij ernstige verwijtbaarheid van de werknemer – en dus ook bij een ontslag op staande voet – de aanspraak van deze werknemer op de transitievergoeding.”  Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat bij een ontslag op staande voet altijd sprake moet zijn van ernstige verwijtbaarheid van de werknemer, zodat een dringende reden ontbreekt indien de verwijtbaarheid ontbreekt. Dat dat niet de bedoeling is geweest, blijkt uit wat de minister hierover tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer heeft gezegd:

“Op zichzelf genomen verandert het wetsvoorstel niets aan de term dringende reden. In het wetsvoorstel is bewust gekozen voor de nieuwe term ernstige verwijtbaarheid en is geen aansluiting gezocht bij de reeds bestaande term dringende reden. De situatie die tot een dringende reden leidt, hoeft niet altijd gepaard te gaan met verwijtbaarheid. Voor ernstige verwijtbaarheid is meer nodig dan slechts een dringende reden. (…)”

De aanwezigheid van een dringende reden voor een ontslag op staande voet hoeft dus niet altijd te betekenen dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Indien dat niet het geval is, heeft de werknemer aanspraak op een transitievergoeding. Dit is een wezenlijk verschil met het oude recht, waarin bij een terecht ontslag op staande voet geen aanspraak bestond op een ontslagvergoeding.Sagel wijst erop dat de aanspraak op een transitievergoeding ook bestaat indien de dringende reden gepaard gaat met andere, lichtere vormen van verwijtbaarheid, zolang niet de grens van ‘ernstige verwijtbaarheid’ wordt overschreden.De consequentie hiervan is dat steeds zal moeten worden beoordeeld of het handelen of nalaten van de werknemer dat de dringende reden vormde voor het ontslag op staande voet, ook ernstig  verwijtbaar is.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder