VAKnieuws

Conclusie A-G over prejudiciële vragen inzake transitievergoeding bij pensioen

Nr: 18054 Conclusie AG, 09-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:158 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Algemeen
7:673 BW, 7:669 BW

Rechtsvraag

Is het feit dat de werkgever geen transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd is ingeval de arbeidsovereenkomst eindigt wegens het bereiken door de werknemer van de AOW-gerechtigde leeftijd, in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG?

Overweging

A-G: De Nederlandse wetgever heeft de keuze heeft gemaakt om de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de AOW-gerechtigde of pensioengerechtigde leeftijd te kunnen laten eindigen zonder rechterlijke toets (artikel 7:669 lid 4 BW). Hierbij past niet een complementair systeem van individuele toetsing door de rechter of een transitievergoeding geheel of gedeeltelijk verschuldigd is. Ter verdediging van deze systematiek kan worden nog aangevoerd worden dat het Nederlandse sociale zekerheidsrecht onder andere bijzondere bijstand en een toeslagensysteem kent dat een inkomensachteruitgang bij pensionering verzacht. Deze voorzieningen leggen een bodem onder een mogelijke inkomensval bij de pensioengerechtigde leeftijd. 

Lees verder
 

Beperking stakingsrecht vliegmaatschappij noodzakelijk

Nr: 18064 Gerechtshof Amsterdam, 06-02-2018 ECLI:NL:GHAMS:2018:398 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen G Europees Sociaal Handvest, 254 Rv

Rechtsvraag

Heeft de voorzieningenrechter terecht het stakingsrecht van piloten bij een vliegmaatschappij beperkt?

Overweging

Ja. Naar het voorlopige oordeel van het hof heeft EasyJet voldoende aannemelijk gemaakt dat stakingen gedurende de weekeinden in augustus en het eerste weekeinde van september 2016 grote gevolgen zouden hebben gehad voor de passagiers. Het betreft de weekeinden van de zomervakantie met aanhoudende vakantiedrukte. Het is juist in die weekeinden dat vakantiegangers hun vluchten boeken naar of van hun vakantiebestemmingen. EasyJet heeft toegelicht dat door de voorgenomen stakingen niet slechts de vakantiereizigers van en naar Schiphol maar ook van en naar andere buitenlandse vliegvelden getroffen zouden worden, omdat EasyJet geen eenzijdige retourvluchten, maar (zogeheten) ‘W-trianglevluchten’ van en naar 3 tot 4 bestemmingen per vlucht, vliegt. Als gevolg daarvan zou het vervallen van een vlucht vanuit Amsterdam leiden tot een veelvoud van vervallen vluchten van vakantiegangers vanuit de andere bestemmingen van de desbetreffende vlucht waardoor, vanwege de doorgaans hoge bezettingsgraad van de vliegtuigen van EasyJet, veel passagiers in hun vakantieplannen en -afspraken getroffen zouden worden. Deze, bij de stakingen op 1 en 11 augustus 2016 gebleken nadelige gevolgen voor veel passagiers, en hun belang om hun vakantieplannen uit te voeren, brengen in dit geval met zich dat het maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk was om VNV te verbieden gedurende vier drukke vakantieweekeinden in de maanden augustus en september 2016 telkens, vanaf vrijdag 06:00 uur tot zondag 23:59 uur te staken en/of het werk te onderbreken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Ontvankelijkheid in cassatie van in Torremolinos onder curatele gestelde

Nr: 18027 Hoge Raad der Nederlanden, 02-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:147 Jurisprudentie Rechtseenheid Curatele, bewind en mentorschap
Procesrecht
1:378 BW, 10:115 BW, Haags volwassenenbeschermingsverdrag

Rechtsvraag

Is een door de Spaanse rechter onder curatele gestelde Nederlandse ontvankelijk in cassatie tegen het oordeel van het hof inzake de nalatenschap van haar moeder, en zo nee, is haar tutor dat wel?

Overweging

Nu het commune internationaal privaatrecht geen regeling bevat voor kwesties betreffende meerderjarigenbescherming (op art. 10:11 BW na, ten aanzien waarvan de regering voorrang van het Haags Volwassenenbeschermingsverdrag – HVV - erkent) en nu de wetgever in art. 10:115 BW een verwijzing naar het HVV heeft voorzien, moet worden aanvaard dat in voorkomend geval ruimte bestaat voor anticiperende toepassing van bepalingen uit het HVV. Om dezelfde reden bestaat er geen bezwaar tegen de regels van het HVV ook toe te passen op het onderhavige geval, waarin sprake is van een rechterlijke beslissing uit een land dat geen partij is bij het verdrag.

(...)

In dit geding staat vast dat de onder curatele gestelde haar gewone verblijfplaats in Spanje heeft. Ingevolge art. 5 HVV was de Spaanse rechter derhalve bevoegd de tutela uit te spreken. Uit het vonnis van de rechtbank te Torremolinos blijkt dat de maatregel is uitgesproken na een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtsgang: er is een forensisch arts geraadpleegd, en zowel de onder curatele gestelde als haar naaste familieleden en het Openbaar Ministerie zijn gehoord. Nu de erkenning van de maatregel voorts niet kennelijk onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (vgl. art. 1:378 lid 1, onder a, BW in verbinding met art. 1:381 lid 2 BW) en gesteld noch gebleken is dat sprake is van een situatie als bedoeld in art. 22 lid 2, onder d, HVV, doen zich geen weigeringsgronden voor en moet het vonnis van de rechtbank te Torremolinos worden erkend. (...)

Zoals blijkt uit het vonnis van de rechtbank te Torremolinos, brengt de maatregel van tutela mee dat de betrokkene volledig handelingsonbevoegd wordt. 

(...)

Het strookt met hetgeen hiervoor is overwogen over de ruime uitleg van art. 14 HVV (niet opgenomen, red.) om aan te nemen dat de vereiste rechterlijke machtiging kan worden verleend door de Nederlandse rechter.

Nu de tutor de benodigde machtiging alsnog heeft verkregen, kan hij in het door hem ingestelde cassatieberoep worden ontvangen. Dat de machtiging na het instellen van het cassatieberoep is verkregen, maakt dit niet anders. Uit HR 20 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0051, NJ 1988/279 volgt immers dat een dergelijke machtiging hangende de procedure met terugwerkende kracht kan worden afgegeven.

(...)

De slotsom is dat de tutor ontvankelijk is in zijn cassatieberoep en dat de onder curatele gestelde niet-ontvankelijk is in het door haar ingestelde cassatieberoep.

Lees verder
 

Essentiële stellingen bij verdeling huwelijksgemeenschap niet behandeld

Nr: 18028 Hoge Raad der Nederlanden, 02-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:139 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 1:149 onder c BW, 287 Rv, 230 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof de uitspraak voldoende gemotiveerd nu hij de uitspraak van de rechtbank dat het bedrag van € 54.250,-- in de gemeenschap valt, heeft bekrachtigd zonder daarbij op de subsidiaire stellingen van de vrouw en de weerlegging daarvan door de man in te gaan?

Overweging

Nee. Onderdeel I.1 van het middel klaagt dat het hof de door de vrouw in haar incidentele grief 4 aangevoerde subsidiaire stellingen niet heeft behandeld. Die stellingen houden volgens het middel in, dat indien het bedrag van € 54.250,-- in de gemeenschap valt, het resterend saldo op de peildatum moet worden verdeeld, en dat de vrouw van het bedrag van € 54.250,-- in december 2013 en in januari 2014 telkens € 5.000,-- heeft geschonken aan ieder van haar vier kinderen. Onderdeel I.2 betoogt onder meer dat de man de rechtsstrijd op dit punt heeft aanvaard. Onderdeel I.3 komt op tegen de beslissing van het hof omtrent de ingangsdatum van de wettelijke rente.

De vrouw heeft in hoger beroep blijkens haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel (in de punten 73 en 37, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5) subsidiair aangevoerd dat het te verdelen resterende saldo op de peildatum € 14.250,-- bedroeg, aangezien zij aan ieder van haar vier kinderen in december 2013 en in januari 2014 telkens € 5.000,-- heeft geschonken. In zijn verweerschrift in het incidenteel appel heeft de man expliciet op deze stelling gereageerd (zie het citaat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7).

Gelet op het hiervoor overwogene heeft het hof door de subsidiaire stellingen van de vrouw niet in zijn beoordeling te betrekken, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. De onderdelen I.1 en I.2 zijn dus gegrond. 

Lees verder
 

Bopz: strenge eisen aan horen betrokkene zonder advocaat

Nr: 18030 Hoge Raad der Nederlanden, 02-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:146 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 8 lid 3 Wet Bopz, 5 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte op het verzoek van de officier van justitie beslist zonder dat betrokkene werd bijgestaan door een advocaat?

Overweging

De rechtbank heeft bij haar eindbeschikking een voorlopige machtiging verleend (... en) onder meer als volgt overwogen:

“(…) De raadsvrouw van betrokkene heeft telefonisch doorgegeven dat zij niet op tijd aanwezig kon zijn. Daarop heeft de rechtbank, na overleg en met instemming van betrokkene, beslist dat betrokkene uitstekend in staat geacht werd zich te verweren.”

(...)

De rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. Het doen van afstand van het recht op rechtsbijstand is als zodanig niet onverenigbaar met art. 8 lid 3 Wet Bopz, noch met art. 5 EVRM. 

In zaken als de onderhavige, waarbij het gaat om de onvrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis van veelal kwetsbare personen met een stoornis van de geestvermogens, mag afstand van het recht op rechtsbijstand evenwel niet te snel worden aangenomen. Die afstand mag alleen dan worden aangenomen als de betrokkene zijn wil daartoe in vrijheid heeft kunnen bepalen, die wil ondubbelzinnig kan worden vastgesteld, mede gelet op een mogelijke stoornis, en het doen van afstand in verhouding staat tot het belang van het recht dat daarmee wordt prijsgegeven (vgl. EHRM 24 april 2012, nr. 1413/05 (Damir Sibgattulin/Rusland)).

Uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen, volgt niet dat aan de hiervoor in 3.5 genoemde voorwaarden is voldaan. Voor zover de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op de feiten dat betrokkene eerder advocaat is geweest, dat hij aantekeningen had gemaakt ten behoeve van de mondelinge behandeling, en bereid was en zichzelf in staat achtte ‘om zijn eigen verdediging te voeren’, heeft zij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel haar beslissing onvoldoende gemotiveerd. Hierbij is van belang dat de mondelinge behandeling op aandrang van de rechtbank is voortgezet zonder aanwezigheid van de advocaat en dat niet blijkt dat de rechtbank bij haar oordeel rekening heeft gehouden met de invloed van de stoornis van betrokkene waarop zij de verlening van de voorlopige machtiging heeft gebaseerd.

Lees verder
 

Conclusie AG: mogelijkheid transitievergoeding bij ontslag op staande voet is luizengaatje dat kleiner is dan muizengaatje

Nr: 18033 Hoge Raad der Nederlanden, 02-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:46 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding
WWZ
7:673 lid 8 BW

Rechtsvraag

Kan een transitievergoeding verschuldigd kan zijn bij ontslag op staande voet dat terecht is verleend, maar dat niet ernstig verwijtbaar is?

Overweging

A-G: Ja. Op de regel dat bij ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer geen transitievergoeding is verschuldigd, geeft art. 7:673 lid 8 BW een uitzondering indien het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De uitzondering van lid 8 is in de arbeidsrechtelijke literatuur aangeduid als ‘het luizengaatje’. Daarmee wordt bedoeld dat sprake is van een nog beperktere uitzondering dan bij het ‘muizengaatje’ van de billijke vergoeding.

(...)

In de feitenrechtspraak zijn weinig voorbeelden van zaken waarin bij een ontslag op staande voet een transitievergoeding toegekend. (...) Ik heb slechts enkele uitspraken kunnen vinden. In een uitspraak van de kantonrechter Zwolle werd het ontslag op staande voet van een werknemer die met een naar alcohol ruikende adem op het werk verscheen geldig geacht, maar werd wel een transitievergoeding toegekend omdat het gedrag van de werknemer vanwege haar alcoholverslaving volgens de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar was. De kantonrechter Den Haag achtte het ontslag op staande voet van een werknemer die een oproep van de arbo-arts had genegeerd terecht, maar kende wel een transitievergoeding toe, omdat “ de werknemer niet eerder in een dergelijke situatie is geraakt en (…) de verhouding tussen werkgever en werknemer goed was en (…) zij als vrienden met elkaar omgingen, hetgeen op de wijze van communiceren door de werknemer van invloed kan zijn geweest ”, en omdat “ niet is komen vast te staan dat de psychische gesteldheid van de werknemer in de weg stond aan het opnemen van contact met de arbo-arts of de werkgever ”.

(...)

Een laatste vraag die beantwoord moet worden is of de hardheidsclausule van art. 7:673 lid 8 BW gebruikt zou kunnen worden om bij een ontslag op staande voet in bijzondere gevallen toch aanspraak te geven op een transitievergoeding. Als wordt uitgegaan van het hiervoor verdedigde systeem, dat een ontslag op staande voet wegens een dringende reden zich niet laat verenigen met een transitievergoeding, zou het antwoord strikt genomen ontkennend moeten zijn. De hardheidsclausule voorziet immers in een uitzondering op de regel dat bij ernstig verwijtbaar handelen geen recht bestaat op een transitievergoeding. Als ervan wordt uitgegaan dat geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding bij een ontslag op staande voet, wordt niet toegekomen aan toepassing van de hardheidsclausule.

(...)

In de feitenrechtspraak zijn enkele voorbeelden te vinden van het in dergelijke gevallen toepassen van de hardheidsclausule, dus bij een geldig ontslag op staande voet. In een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland werd een transitievergoeding toegekend aan een beveiliger op Schiphol die, in strijd met het protocol, éénmaal een koffer niet op de voorgeschreven wijze had doorzocht en daarom op staande voet ontslagen werd. De kantonrechter achtte het ontslag op staande voet terecht, maar kende vanwege het lange dienstverband van de werknemer waarin hij altijd goed gefunctioneerd had en zijn leeftijd op grond van de hardheidsclausule een transitievergoeding toe. En de rechtbank Oost-Brabant kende een transitievergoeding toe aan een UPS-bezorger, die drie pennen uit een beschadigd postpakket had gepakt. Ook hier werd het ontslag op staande voet terecht geacht, maar werd in het licht van het langdurig dienstverband waarin de werknemer altijd goed had gefunctioneerd, zijn leeftijd en de relatief kleine misstap, een (gedeeltelijke) transitievergoeding toegekend. De transitievergoeding diende hier overigens verrekend te worden met de door werknemer aan de werkgever verschuldigde schadevergoeding ex art. 7:677 lid 2 BW.

De conclusie zou m.i. moeten zijn dat als hoofdregel heeft te gelden dat bij een ontslag op staande voet geen aanspraak bestaat op een transitievergoeding, ongeacht de mate van verwijtbaarheid van de gedraging van de werknemer. In uitzonderlijke gevallen, in het bijzonder bij een ontslag op staande voet wegens een relatief kleine misstap na een lang dienstverband, waarin het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kan met toepassing van art. 7:673 lid 8 BW evenwel toch een transitievergoeding worden toegekend.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Conclusie A-G over prejudiciële vragen inzake belanghebbende bij einde gezamenlijk gezag

Nr: 18037 Hoge Raad der Nederlanden, 02-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:113 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang
Procesrecht
1:266 BW, 392 Rv, 798 Rv

Rechtsvraag

Hoe kijkt de A-G aan tegen de vier prejudiciële vragen die het Hof ’s-Hertogenbosch bij tussenbeschikking van 5 oktober 2017 op de voet van artikel 392 Rv heeft voorgelegd aan de Hoge Raad?

Overweging

A-G: Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft bij tussenbeschikking van 5 oktober 2017 op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad:

1. De vader is alleen tegen de beëindiging van zijn gezag in hoger beroep gekomen. Vraag is wat dat voor de positie van de moeder betekent.

Dient in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van artikel 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de principaal appellerende ouder slechts zijn/haar eigen gezag betreffen, de andere ouder als belanghebbende te worden aangemerkt?

2. Onder welke omstandigheden kan de andere ouder, in casu de moeder, na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn worden ontvangen in incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag?

3. Onder welke omstandigheden kan een ouder, in casu de moeder, worden ontvangen in appel tegen de beëindiging van het gezag van de andere ouder, in casu de vader?

Is hierbij van belang de vraag of de andere ouder zelf appelleert tegen de beëindiging van diens gezag?

4. Oefent artikel 8 EVRM nog enige invloed uit op deze kwestie, bijvoorbeeld indien blijkt dat alle betrokken partijen het wenselijk achten dat ook het belang van de andere ouder (gezien ook vanuit het belang van het kind) vol getoetst zal worden?

(Antwoord A-G op vraag 1): in de procedure in hoger beroep tegen een beschikking waarbij op grond van art. 1:266 BW het gezag van beide ouders is beëindigd, maar waarbij de grieven van de appellerende ouder slechts zijn of haar eigen gezag betreffen, dient de andere ouder als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv te worden aangemerkt.

(Antwoord A-G op vraag 2): indien de andere ouder als belanghebbende in de zin van artikel 798 Rv moet worden aangemerkt, hij of zij na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn in beginsel kan worden ontvangen in zijn of haar incidenteel appel tegen de beëindiging van haar gezag.

(Antwoord A-G op vraag 3): Voor zover met de vraag wordt bedoeld of de moeder ook zelfstandig appel kan instellen tegen uitsluitend de beslissing tot beëindiging van het gezag van de vader, is het antwoord bevestigend. De moeder heeft als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, het recht om (zelfstandig) hoger beroep instellen tegen de beschikking van de rechtbank. Daarbij kan zij ervoor kiezen om de omvang van dat beroep te beperken tot alleen de beëindiging van het gezag van de vader. In dat geval zal de vader als belanghebbende in het hoger beroep van de moeder moeten worden aangemerkt.

(Antwoord A-G op vraag 4): Voor zover met de vraag bedoeld wordt of bij de kwalificatie van moeder als belanghebbende in hoger beroep van belang is wat verzoekers, verweerders of andere belanghebbenden daarvan vinden, is het antwoord daarop ontkennend. Het is de taak van de rechter om te bepalen wie belanghebbenden in een verzoekschriftprocedure zijn. De rechter dient dit ambtshalve te beoordelen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Gecombineerd verzoek tot kosteloze vereffening nalatenschap en tot opheffing vereffening

Nr: 18029 Hoge Raad der Nederlanden, 31-01-2018 ECLI:NL:PHR:2018:74 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht 4:209 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter miskend dat een redelijke wetsuitleg van art. 4:209 BW zich er niet tegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen, en evenmin zich ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht?

Overweging

A-G: Ik meen dat, geplaatst in een breder perspectief, het volgende kan worden aangevoerd ten gunste van een ruime uitleg van art. 4:209 BW. Het gaat om kosten die ontstaan als gevolg van het waarborgen van de belangen van de schuldeisers tijdens het vereffeningsproces. Ingeval van kosteloze vereffening wordt de boedel bevrijd van deze kosten, zodat de vereffening doorgang kan vinden met als uiteindelijk doel een geordende afwikkeling waarbij schuldeisers hun vorderingen (zoveel als mogelijk) uit de nalatenschap voldaan krijgen. Dankzij de kosteloze vereffening ontstaat er meer ruimte om de vorderingen te voldoen, waaraan ingeval van opheffing even zoveel behoefte is. Hierbij speelt mee dat de wetgever aan de rechter de ruimte heeft gegeven om in verschillende situaties een bevel tot opheffing te geven (zie onder 3.6). Het resultaat dat in geval van opheffing de griffiekosten ervoor zouden kunnen zorgen dat schuldeisers niet of in mindere mate zouden worden voldaan, is moeilijk te rijmen met het doel van de vereffening. In zoverre is het in het belang van (individuele) schuldeisers om de zware last die deze kosten vormen op de boedel – een last die onevenredig is aan het actief – te beperken, net zoals dat geldt met betrekking tot de kosteloze vereffening. Wordt opheffing bevolen om te voorkomen dat de kosten van de vereffening te hoog oplopen en de schuldeisers niets of vrijwel niets ontvangen, dan kan het niet de bedoeling van de wetgever zijn dat de op de boedel drukkende kosten van de opheffing alsnog tot een zodanig resultaat leiden. Hierboven heb ik erop gewezen dat geen griffierecht wordt geheven in het geval van een verzoek van de curator tot opheffing van het faillissement (art. 16 Fw). Nu art. 16 en 17 Fw model hebben gestaan voor de regeling in art. 4:209 BW, bestond voor de wetgever dan ook geen noodzaak om in art. art. 4:209 BW te bepalen dat een verzoek tot opheffing is vrijgesteld van griffierecht.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Nevenwerkzaamheden geen reden tot opschorting loon zieke werknemer

Nr: 18035 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:326 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte 7:629 lid 6 BW

Rechtsvraag

Kan de werkgever het loon opschorten van een zieke werknemer gezien de nevenwerkzaamheden van deze werknemer?

Overweging

Nee. Iets anders is de in artikel 7:625 lid 6 BW (lees 7:629, red.) aan de werkgever verleende opschortingsbevoegdheid voor die situaties waarin de werknemer zich niet houdt aan door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke voorschriften omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever behoeft om het recht op loon vast te stellen. De eis dat de door de werkgever gegeven voorschriften redelijk zijn, impliceert dat de werkgever voldoende concrete aanwijzingen moet hebben dat de werknemer gelden als bedoeld in het vijfde lid van dit artikel heeft ontvangen. Zoals overwogen heeft de vennootschap die niet, reeds al niet op de grond dat de stellingen die zij op dit punt inneemt niet specifiek op de periode van arbeidsongeschiktheid van appellant betrekking hebben. Maar zelfs indien dat wel het geval zou zijn, zouden haar aan appellant gegeven voorschriften niet als redelijk kunnen worden gekwalificeerd. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft de vennootschap immers onvoldoende concrete aanwijzingen dat appellant via Amway en/of onderneming überhaupt daadwerkelijk inkomsten genereert. De door de vennootschap daartoe ingenomen stellingen zijn gemotiveerd door appellant betwist en voor bewijslevering is in het kader van deze kort-gedingprocedure geen plaats. De vennootschap heeft dus naar het voorlopig oordeel van het hof ten onrechte haar loonbetalingsverplichtingen opgeschort.

Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de loonvorderingen, voor zover betrekking hebbend op de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 9 van de arbeidsovereenkomst toewijzen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Gevolgen van verkeerde informatie over hoogte van vroegpensioenuitkering

Nr: 19030 Gerechtshof Den Haag, 29-01-2018 ECLI:NL:GHDHA:2019:76 Jurisprudentie Geschilbeslechting Algemeen Pensioenwet

Rechtsvraag

Is de pensioentak gehouden is om aan pensioengerechtigde de pensioenuitkeringen te doen die zijn vermeld in het aanvraagformulier en die hoger zijn dan waar reglementair recht op bestaat?

Overweging

Naar het hof begrijpt is geïntimeerde/pensioengerechtigde niettemin van mening is dat hij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat het de wil van eiser/Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek (PMT) was om hem de in het aanvraagformulier genoemde bedragen toe te kennen, ook al zou het gaan om bedragen die hoger waren dan hem op grond van het pensioenreglement toekwamen. Naar het oordeel van het hof kan geïntimeerde op grond van de brief van 21 april 2010 echter niet gerechtvaardigd erop hebben vertrouwd dat PMT deze wil had. Als gezegd, vermeldt de brief (voldoende) duidelijk dat PMT enkel heeft beoogd geïntimeerde te informeren over de mogelijkheden ter zake van zijn opgebouwde pensioenrechten. In het in de brief opgenomen voorbehoud staat verder onder meer dat geïntimeerde uitsluitend rechten kan ontlenen aan de bepalingen van het pensioenreglement. Dat PMT de bedoeling heeft gehad om geïntimeerde meer of andere rechten toe te kennen dan geïntimeerde op grond van het pensioenreglement al had, kan hij redelijkerwijs niet uit de brief hebben afgeleid. Geïntimeerde heeft in ieder geval niet onderbouwd waarom hij de brief wél zo heeft opgevat en heeft mogen opvatten.

Geïntimeerde beroept zich verder – kort gezegd – op “gerechtvaardigd vertrouwen” inhoudend dat hij erop heeft vertrouwd en op heeft mogen vertrouwen dat de door PMT in het aanvraagformulier genoemde bedragen correct waren. Naar het hof begrijpt, is geïntimeerde van mening dat hij destijds (in 2010) erop mocht vertrouwen dat PMT geen fout had gemaakt, dat wil zeggen dat de in het aanvraagformulier vermelde pensioenbedragen een correcte weergave waren van de pensioenaanspraken die voortvloeiden uit het pensioenreglement. PMT heeft overigens betwist dat er in de gegeven omstandigheden sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen aan de zijde van geïntimeerde, maar zelfs als geïntimeerde gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de juistheid van de bedragen, kan hij op deze bedragen geen aanspraak maken. De in het aanvraagformulier vermelde bedragen stroken immers niet met de pensioenaanspraken waarop geïntimeerde krachtens het reglement recht heeft. Gesteld noch gebleken is dat het pensioenreglement de mogelijkheid biedt het pensioen te verhogen indien de pensioenuitvoerder (PMT) onjuiste (te hoge) bedragen vermeldt op het aanvraagformulier voor vroegpensioen.

 Geïntimeerde beroept zich ook nog op de brief van 2 juli 2010, waarin PMT eveneens te hoge pensioenbedragen had vermeld (zij het een ander (nog hoger) bedrag aan vroegpensioen dan het in het aanvraagformulier vermelde bedrag). Aan die brief heeft geïntimeerde mogelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat de in het aanvraagformulier genoemde bedragen niet te hoog waren. Echter, daarmee heeft geïntimeerde nog niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat PMT de wil had om geïntimeerde een bovenreglementair pensioen toe te kennen.

Lees verder
 

Stuiting verjaring schadevordering van werknemer door erkenning aansprakelijkheid voor bedrijfsongeval

Nr: 18032 Hoge Raad der Nederlanden, 26-01-2018 ECLI:NL:HR:2018:108 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsomstandigheden
Algemeen
7:658 BW, 3:318 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de handelingen van schadeverzekeraar Bovemij en Cunningham in het kader van de schadeafwikkeling voortbouwden op een eerdere erkenning van aansprakelijkheid door Bovemij namens werkgeefster?

Overweging

Art. 3:318 BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring stuit van de rechtsvorderingen tegen hem die het recht erkent. Ook een vertegenwoordiger kan de verjaring stuiten door erkenning (HR 13 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9243, NJ 2003/212).

Door de erkenning van de aansprakelijkheid door schadeverzekeraar Bovemij namens werkgeefster op 8 november 2001 staat de aansprakelijkheidsvraag in deze procedure niet meer ter discussie; uitsluitend de omvang van de schadevergoeding waarop werknemer aanspraak heeft, is nog aan de orde. In dat verband is dan ook voor een eventuele erkenning door Bovemij (namens werkgeefster) als grond voor stuiting van de lopende verjaring, voldoende de erkenning dat werknemer aanspraak heeft op een hogere schadevergoeding dan reeds (zonder voorbehoud) is betaald, waarbij zonder belang is dat over de omvang van het nog verschuldigde bedrag geen overeenstemming bestaat.

In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is het onvoldoende gemotiveerd. De klachten van het middel die verband houden met het voorgaande slagen derhalve. 

Lees verder
 

Conclusie A-G: uitleg huisvestingsvergoeding krachtens CAO Bouwnijverheid voor arbeidsmigranten

Nr: 18046 Hoge Raad der Nederlanden, 26-01-2018 ECLI:NL:PHR:2018:85 Jurisprudentie Geschilbeslechting CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst

Rechtsvraag

Hebben arbeidsmigranten recht op kosteloze huisvesting bij hun werkplek krachtens artikel 55 CAO Bouwnijverheid inzake een vergoeding voor bouwplaatswerknemers bij verafgelegen werken?

Overweging

A-G:  Dat arbeidsmigranten niet als zodanig buiten de werkingssfeer van genoemd art. 55 vallen is op zichzelf juist. Als een Poolse uitzendkracht is aangenomen voor een project in Maastricht en voor hem daar huisvesting is geregeld, maar hij tussendoor wordt ingezet op een meer spoedeisend project in Groningen, dan is - ook in de door [verweerster] verdedigde uitleg - art. 55 lid 1 CAO Bouwnijverheid van toepassing gedurende de tijd dat deze arbeidsmigrant in Groningen werkt. Het is immers te ver om elke dag vanuit Groningen naar Maastricht te reizen. De Poolse uitzendkracht wordt dan precies zo behandeld als een Nederlandse in Zuid-Limburg woonachtige werknemer die voor dezelfde klus in Groningen tijdelijk wordt ingezet. In dit voorbeeld wordt met ‘de woning’ in de zin van art. 55 lid 1 bedoeld de Nederlandse huisvesting in Maastricht, en niet de (eventuele) woning in Polen.

(...)

De toelichting op de beoogde grief neemt tot uitgangspunt dat van een ongelijke behandeling sprake is, omdat art. 55 lid 1 CAO Bouwsector niet op arbeidsmigranten wordt toegepast. Dat uitgangspunt is onjuist (zie hiervoor). Verder vergelijkt FNV ongelijke gevallen. [verweerster] stelt met juistheid dat de arbeidsmigrant die ervoor kiest om (tijdelijk) in Nederland te gaan wonen om bij een Nederlandse werkgever in dienst te treden en daarbij een woning in het buitenland aanhoudt, niet vergelijkbaar is met een Nederlandse werknemer die bij indiensttreding in de buurt van zijn werkgever woont en vervolgens opdracht krijgt om elders, veraf van zijn woning, te gaan werken. Veeleer is hij vergelijkbaar met een Nederlandse werknemer die er voor kiest in dienst te treden bij een verafgelegen werkgever en met het oog daarop (al dan niet tijdelijk) een tweede woning betrekt. Het ligt voor de hand ook bij deze werknemer de (tijdelijke) tweede woning als ‘woning’ in de zin van de CAO-bepaling aan te merken.

Lees verder