VAKnieuws

Conclusie A-G: billijke vergoeding in het licht van de New Hairstyle-beschikking

Nr: 18063 Conclusie AG, 23-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:185 Jurisprudentie Rechtseenheid Ontslag en ontbinding
Algemeen
7:671c BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW op een juiste wijze begroot en voldoende begrijpelijk gemotiveerd, mede in het licht van de New Hairstyle-beschikking?

Overweging

A-G: Ja. De slotsom is derhalve dat de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW (en die van art. 7:671c lid 3, aanhef en onder b, BW) aan de hand van grotendeels dezelfde gezichtspunten zou kunnen worden begroot als de Hoge Raad in de New Hairstyle -beschikking (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft gegeven voor de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook deze billijke vergoeding strekt ter compensatie voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Bovendien geldt ook hier dat de gevolgen van de ontbinding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht kunnen worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding. Hetzelfde geldt voor de billijke vergoeding bij ontbinding op verzoek van de werkgever, zoals geregeld in art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW en art. 7:671b lid 9, aanhef en onder b, BW.

(...)

Het betoog in het verzoekschrift tot cassatie onder 3.13 dat op het hof in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht rustte omdat de door het hof lager vastgestelde billijke vergoeding leidt tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting (€ 45.000, - bruto) voor verzoekster, gaat niet op. In het verzoekschrift wordt een parallel getrokken met de in jurisprudentie van de Hoge Raad in alimentatiezaken aanvaarde verzwaarde motiveringsplicht in het geval de appelrechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen dan wel te wijzigen. Deze situatie is echter niet vergelijkbaar met een lagere vaststelling van een billijke vergoeding in arbeidszaken. In de eerste plaats beoogt de billijke vergoeding niet te voorzien in het opvangen van kosten van levensonderhoud (en in het doen van periodieke betalingen daarvoor). In de tweede plaats vloeit de terugbetalingsverplichting niet voort uit een beslissing tot wijziging van een eerder vastgestelde periodieke bijdrage in het levensonderhoud met terugwerkende kracht . De terugbetalingsverplichting van verzoekster is ontstaan doordat het hof gelet op de omstandigheden van het geval – ex nunc beoordeeld – tot een ander oordeel is gekomen over de hoogte van de eenmalig door de werkgever verschuldigde billijke vergoeding. Vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter had verzoekster rekening moeten houden met de mogelijkheid dat Zinzia appel zou instellen en dat het hof de billijke vergoeding lager zou begroten (of zelfs in het geheel niet zou toekennen). Dit geldt temeer nu Zinzia verzoekster kort na de beschikking van de kantonrechter heeft bericht dat zij slechts “onder protest” de toegewezen vergoedingen zou betalen, dat zij zich beraadde op appel en dat zij bij een voor haar gunstiger uitspraak in hoger beroep het teveel betaalde zou terugvorderen. In de laatste plaats is in het verweerschrift in cassatie punt 19 terecht opgemerkt dat het in zaken als de onderhavige veeleer voor de hand ligt om een parallel te trekken met de rechtspraak over de schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag op grond van het tot 1 juli 2015 geldende art. 7:681 BW (oud). Ook in zaken betreffende kennelijk onredelijk ontslag bestond de mogelijkheid dat de appelrechter tot het oordeel kwam dat een aanzienlijk lagere vergoeding moest worden toegekend. Dat een dergelijk oordeel, vanwege de voor werknemer ontstane terugbetalingsverplichting, gepaard ging met een verzwaarde motiveringsplicht, is door de Hoge Raad echter nimmer aangenomen

A-G: Ja. De slotsom is derhalve dat de billijke vergoeding van art. 7:671c lid 2, aanhef en onder b, BW (en die van art. 7:671c lid 3, aanhef en onder b, BW) aan de hand van grotendeels dezelfde gezichtspunten zou kunnen worden begroot als de Hoge Raad in de New Hairstyle-beschikking (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187) heeft gegeven voor de billijke vergoeding van art. 7:681 lid 1, aanhef en onder a, BW. Ook deze billijke vergoeding strekt ter compensatie voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Bovendien geldt ook hier dat de gevolgen van de ontbinding, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de werkgever op grond van het hem te maken verwijt, niet geacht kunnen worden in alle gevallen reeds volledig te zijn gecompenseerd door een eventuele transitievergoeding. Hetzelfde geldt voor de billijke vergoeding bij ontbinding op verzoek van de werkgever, zoals geregeld in art. 7:671b lid 8, aanhef en onder c, BW en art. 7:671b lid 9, aanhef en onder b, BW. (...) Het betoog in het verzoekschrift tot cassatie onder 3.13 dat op het hof in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht rustte omdat de door het hof lager vastgestelde billijke vergoeding leidt tot een aanzienlijke terugbetalingsverplichting (€ 45.000, - bruto) voor verzoekster, gaat niet op. In het verzoekschrift wordt een parallel getrokken met de in jurisprudentie van de Hoge Raad in alimentatiezaken aanvaarde verzwaarde motiveringsplicht in het geval de appelrechter gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht vast te stellen dan wel te wijzigen. Deze situatie is echter niet vergelijkbaar met een lagere vaststelling van een billijke vergoeding in arbeidszaken. In de eerste plaats beoogt de billijke vergoeding niet te voorzien in het opvangen van kosten van levensonderhoud (en in het doen van periodieke betalingen daarvoor). In de tweede plaats vloeit de terugbetalingsverplichting niet voort uit een beslissing tot wijziging van een eerder vastgestelde periodieke bijdrage in het levensonderhoud met terugwerkende kracht. De terugbetalingsverplichting van verzoekster is ontstaan doordat het hof gelet op de omstandigheden van het geval – ex nunc beoordeeld – tot een ander oordeel is gekomen over de hoogte van de eenmalig door de werkgever verschuldigde billijke vergoeding. Vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter had verzoekster rekening moeten houden met de mogelijkheid dat Zinzia appel zou instellen en dat het hof de billijke vergoeding lager zou begroten (of zelfs in het geheel niet zou toekennen). Dit geldt temeer nu Zinzia verzoekster kort na de beschikking van de kantonrechter heeft bericht dat zij slechts “onder protest” de toegewezen vergoedingen zou betalen, dat zij zich beraadde op appel en dat zij bij een voor haar gunstiger uitspraak in hoger beroep het teveel betaalde zou terugvorderen. In de laatste plaats is in het verweerschrift in cassatie punt 19 terecht opgemerkt dat het in zaken als de onderhavige veeleer voor de hand ligt om een parallel te trekken met de rechtspraak over de schadevergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag op grond van het tot 1 juli 2015 geldende art. 7:681 BW (oud). Ook in zaken betreffende kennelijk onredelijk ontslag bestond de mogelijkheid dat de appelrechter tot het oordeel kwam dat een aanzienlijk lagere vergoeding moest worden toegekend. Dat een dergelijk oordeel, vanwege de voor werknemer ontstane terugbetalingsverplichting, gepaard ging met een verzwaarde motiveringsplicht, is door de Hoge Raad echter nimmer aangenomen.

(In combinatie met de conclusie van dezelfde datum, ECLI:NL:PHR:2018:186, een mooie bespiegeling van de New Hairstyle-beschikking, red.)

Lees verder
 

Werkneemster kan in eigen functie beginnen na anderhalf jaar ziekte

Nr: 18067 Rechtbank Rotterdam, 23-02-2018 ECLI:NL:RBROT:2018:1411 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ziekte 7:610 BW, 254 Rv

Rechtsvraag

Kan werkneemster via een kort geding afdwingen dat zij kan terugkeren in haar functie als documentatiemedewerker (cargadoorsbranche) na anderhalf jaar ziekte en een reorganisatie?

Overweging

Ja. In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten zonder nader onderzoek naar die feiten, beoordeeld worden of de vordering van eiseres in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat, vooruitlopend daarop, gelet op de wederzijdse belangen, toewijzing van de vordering reeds nu gerechtvaardigd is.

Het uitgangspunt is dat een werknemer na hersteld en geschikt verklaard te zijn tot het verrichten van de eigen arbeid, daartoe in de gelegenheid gesteld moet worden. Werkgeefster Burger Liner erkent dat eiseres ten tijde van de reorganisatie in maart 2016 qua anciënniteit (aantal dienstjaren) ‘niet de eerste was waar afscheid van moest worden genomen’. Zij stelt dat zij dat toch heeft gedaan om de redenen genoemd in ‘de brief’. De betreffende brief is niet ingebracht in deze procedure. De inhoud daarvan is dus onbekend. Wat daar ook van zij, van een rechtsgeldige opzegging is dan ook geen sprake.

Voor het geval Burger Liner heeft bedoeld om zich daarmee op het standpunt te stellen dat er sprake is van een wijziging van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van de werkplek en/of functie, heeft te gelden dat eiseres daar niet mee heeft ingestemd. Er is ook geen sprake van een schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding en evenmin is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een zodanig zwaarwegend belang van Burger Liner dat de belangen van eiseres daarvoor moeten wijken. Dat betekent dat eiseres de voorstellen van Burger Liner om op andere locaties en in andere functies te gaan werken terecht, en overigens ook gemotiveerd, heeft afgewezen. Dat betekent dat eiseres in beginsel aanspraak kan maken op wedertewerkstelling in haar eigen functie.

(...)

Burger Liner spreekt in deze procedure ook haar zorgen uit over de gezondheid en belastbaarheid van eiseres. Dat noemt zij onder andere als argument om eiseres niet terug te laten keren in haar oude functie. Burger Liner wordt hierin niet gevolgd. Burger Liner had haar zorgen kunnen wegnemen, of bevestigen, door het aanvragen van een deskundigenoordeel bij het UWV. Dat heeft zij niet gedaan. Daarom wordt in deze procedure uitgegaan van het laatste oordeel van de bedrijfsarts, namelijk dat eiseres volledig is hersteld voor haar eigen werk. Dat eigen werk is, zoals hiervoor geoordeeld, het werk dat zij ook deed voordat zij ziek werd. Het is voldoende aannemelijk dat de vordering tot wedertewerkstelling van eiseres in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat daar in deze procedure op vooruit gelopen zal worden door toewijzing van die vordering als voorlopige voorziening.

Burger Liner vraagt zich, naar eigen zeggen in het belang van eiseres, af of het wel goed is voor eiseres om terug te keren naar haar oude afdeling. Het is echter niet aan Burger Liner om die vraag te beantwoorden. Het antwoord op de vraag of eiseres het recht heeft om (in beginsel) terug te keren is hiervoor gegeven en er zijn door Burger Liner geen relevante omstandigheden aangevoerd die desondanks tot een ander oordeel nopen. Dat een gespannen arbeidsverhouding geen goede start is, zoals door Burger Liner aangevoerd, is evident. Het is in maart 2016 een bewuste keuze van Burger Liner geweest om eiseres zonder enige juridische grond ‘boventallig te verklaren’. Aan eiseres is in dat verband niets te verwijten. Zij dient van die keuze van Burger Liner, anders dan dat zij zich daardoor genoodzaakt zag om deze procedure te starten, geen (verdere) hinder te ondervinden. Datzelfde geldt ten aanzien van de beslissing van Burger Liner om de afdeling van eiseres anders in te richten. Het is dan ook aan Burger Liner om, zoals het een goed werkgever betaamt, de terugkeer van eiseres op de werkvloer op een zo prettig mogelijke manier te laten verlopen. Om Burger Liner daartoe goed in staat te stellen zal de termijn waarop die terugkeer dient plaats te vinden worden vastgesteld op een week na betekening van dit vonnis. Deze termijn geeft partijen tevens de gelegenheid voor nader overleg omtrent de ontstane situatie. 

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: uitleg verrekenbeding

Nr: 18089 Hoge Raad der Nederlanden, 23-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:183 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:142 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuist oordeel door niet te onderzoeken welke voorlichting de notaris heeft gegeven bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. Deze klacht berust op de veronderstelling dat een andere uitleg evenzeer mogelijk zou zijn geweest op grond van feiten of omstandigheden die het hof boven water had kunnen krijgen. Naar vaste rechtspraak is een dergelijke klacht op zichzelf niet voldoende om de begrijpelijkheid van de door het hof gekozen uitleg aan te tasten. Voor een verder gaande toetsing van deze toepassing van de Haviltex-maatstaf is hier geen ruimte, omdat dergelijke oordelen aan de feitenrechter zijn voorbehouden en in cassatie daarom slechts zeer beperkt toetsbaar zijn. Dat bij de toepassing van deze maatstaf mede gewicht toekomt aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld over de inhoud en de strekking van de huwelijkse voorwaarden, betekent niet dat de feitenrechter verplicht is dergelijke omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag te leggen, laat staan dat de feitenrechter verplicht zou zijn (ambtshalve) naar die omstandigheden op zoek te gaan. Bovendien heeft het hof de hier bestreden uitleg van het beding gegrond op een elftal in rov. 4.9.8 genoemde en in onderlinge samenhang beschouwde omstandigheden. Hetgeen de man in dit subonderdeel aanvoert, laat deze grondslag van de beslissing onverlet.

Lees verder
 

Goede wil van de ouder is onvoldoende om ondertoezichtstelling te voorkomen

Nr: 18038 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:218 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de enkele bereidverklaring van de ouder om hulp te accepteren voldoende is om een ondertoezichtstelling tegen te houden?

Overweging

Nee. Het in art. 1:255 lid 1, aanhef en onder a, BW opgenomen vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd” ziet niet slechts op de bereidheid die zorg te accepteren, maar mede op het (in voldoende mate) daadwerkelijk accepteren en benutten van die zorg. Indien de ouder die het gezag uitoefent, onvoldoende in staat is de noodzakelijke zorg daadwerkelijk te benutten, staat derhalve de omstandigheid dat hij of zij zich wel bereid heeft verklaard tot acceptatie van die zorg niet in de weg aan ondertoezichtstelling van de minderjarige. 

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder weliswaar bereid is om hulp te aanvaarden, maar soms ook haar instemming met betrekking tot de hulpverlening intrekt. Zij heeft volgens het hof langdurig de kans gehad om de situatie te verbeteren, maar het is haar niet gelukt om de rust en stabiliteit te creëren die de minderjarigen nodig hebben. Naar het oordeel van het hof staat de goede wil van de moeder wel vast, maar blijkt zij niet in staat de in het vrijwillig kader aangeboden hulp zodanig te accepteren en uit te voeren dat het gewenste effect wordt bereikt. 

Door (mede) op grond hiervan te oordelen dat is voldaan aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling, heeft het hof, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vereiste dat de noodzakelijke zorg “niet of onvoldoende wordt geaccepteerd”. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: bij machtiging voortgezet verblijf verzetcriterium van belang

Nr: 18039 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:222 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 2, 3, 54 Wet Bopz

Rechtsvraag

Kent de Wet Bopz het verzetcriterium bij een machtiging tot voortgezet verblijf wel aangezien artikel 15 Wet Bopz niet art. 3 Wet Bopz, maar art. 2 Wet Bopz van overeenkomstige toepassing verklaart?

Overweging

Art. 15 Wet Bopz maakt deel uit van hoofdstuk II, paragraaf 2, Wet Bopz (met als opschrift: ‘Machtigingen tot voortgezet verblijf’). Deze paragraaf bevat geen bepaling die voor voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, in afwijking van het bereidheidscriterium, het verzetcriterium van toepassing verklaart. Maar wel volgt uit art. 54 lid 1, tweede volzin, in verbinding met lid 2, aanhef en onder a, Wet Bopz dat na verloop van de geldigheidsduur van een machtiging tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting, een rechterlijke machtiging is vereist indien de opgenomen persoon blijk geeft van verzet tegen voortzetting van het verblijf. Derhalve is (ook) bij een machtiging op de voet van art. 15 Wet Bopz tot voortgezet verblijf in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting het verzetcriterium van toepassing.

Lees verder
 

Appelrechter hoeft bij bepalen einde arbeidsovereenkomst geen rekening te houden met opzegtermijn

Nr: 18042 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:182 Jurisprudentie Rechtseenheid Arbeidsprocesrecht
Ontslag en ontbinding
7:683 BW, 7:671b BW

Rechtsvraag

Dient de appelrechter bij het bepalen, op de voet van art. 7:683 lid 5 BW, van de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, rekening te houden met de opzegtermijn bedoeld in art. 7:671b lid 8, aanhef en onder a, BW? 

Overweging

Nee. Lid 5 van art. 7:683 BW houdt in, kort gezegd, dat de appelrechter die tot het oordeel komt dat het verzoek van de werkgever tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is afgewezen, bepaalt op welk tijdstip de arbeidsovereenkomst eindigt. Art. 7:683 lid 5 BW verklaart art. 7:671b BW van overeenkomstige toepassing “ten aanzien van de toekenning van een vergoeding”. Gelet op deze bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:683 BW (zie Kamerstukken II 2013-2014, 33 818, nr. 3, p. 120; geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.12) zijn in hoger beroep de in art. 7:671b lid 8, onder a, BW opgenomen voorschriften met betrekking tot de door de rechter in acht te nemen termijn niet van toepassing, en is de appelrechter vrij in het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, met dien verstande dat het moet gaan om een in de toekomst gelegen tijdstip. De klacht faalt dus.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Belang van verwijtbaarheid bij verstoorde arbeidsrelatie als grond voor ontbinding

Nr: 18043 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:220 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Heeft het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat eiser/werknemer van de verstoring van de arbeidsverhouding geen verwijt kan worden gemaakt, en voorts dat het hof heeft miskend dat voor ontbinding op de g-grond geen plaats is indien de werkgever van het verstoord raken van de arbeidsverhouding of het voortduren van die verstoring een verwijt kan worden gemaakt?

Overweging

Deze klachten falen. Volgens art. 7:669 lid 3, aanhef en onder g, BW, in verbinding met art. 7:671b lid 1, aanhef en onder a, BW, bestaat een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst wanneer sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat het hof heeft geoordeeld dat een dergelijke situatie zich in dit geval voordeed, geeft in het licht van de vaststaande feiten geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 

Anders dan het onderdeel verdedigt, is voor toepassing van deze ontbindingsgrond niet vereist dat sprake is van enige mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer. De omstandigheid dat de werkgever van het ontstaan of voortbestaan van de verstoring in de arbeidsverhouding een verwijt kan worden gemaakt, staat op zichzelf evenmin aan ontbinding op de g-grond in de weg. Bij de beoordeling of sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, kan de mate waarin de verstoorde arbeidsverhouding aan een partij (of aan beide partijen) verwijtbaar is, wel gewicht in de schaal leggen, maar die omstandigheid behoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.21-3.22). In het oordeel van het hof ligt besloten dat de verstoring van de arbeidsverhouding niet doelbewust door verweerster is veroorzaakt en dat de aan verweerster te maken verwijten onvoldoende grond zijn om te oordelen dat van verweerster – ondanks hetgeen het hof in rov. 5.6 over de verstoring van de arbeidsverhouding overweegt – toch in redelijkheid kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

81 RO: ontbinding en herplaatsingsinspanningen

Nr: 18045 Hoge Raad der Nederlanden, 16-02-2018 ECLI:NL:PHR:2017:1220 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding
Ziekte
81 RO, 7:669 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof voldoende gemotiveerd dat werknemer in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zijn functioneren als projectcoördinator te verbeteren nu naar inzicht van werknemer onvoldoende is gebleken dat dit structureel is gebeurd aangezien de herplaatsing van korte duur is?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit het juridisch kader volgt dat de werkgever de werknemer tenminste nog één kans moet geven om zijn functioneren te verbeteren en herplaatsingsinspanningen niet zo ver gaan dat als een werknemer reeds een kans heeft gehad in een alternatieve functie en de werknemer in zijn huidige functie wederom niet goed functioneert, hem  nogmaals  een kans moet worden geboden. Het vervullen van de functie van deeluitvoerder was deze (ene) kans voor desbetreffende werknemer. Werkgeefster Era hoefde niet ook in deze functie maatregelen te treffen om hier (nogmaals) het functioneren van werknemer te verbeteren. Daarom is niet onbegrijpelijk dat door het hof niet is onderzocht of werknemer in het kader van de herplaatsing voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn functioneren te verbeteren en of hij in dit kader structurele aanwijzingen van Era heeft gekregen. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat het hof in rov. 5.9 overweegt (i) dat werknemer niet heeft betwist dat hij bij een vorige werkgever als uitvoerder werkzaam is geweest zodat de functie als deeluitvoerder naar het oordeel van het hof aansloot bij eerdere door hem opgedane kennis en ervaring en om die reden passend kan worden geacht, (ii) dat uit het verslag van 11 februari 2015 (waarvan werknemer de juistheid niet - althans onvoldoende gemotiveerd - heeft betwist) blijkt dat werknemer beperkte taken diende de verrichten, en (iii) dat uit de verklaring van X volgt dat de functie van deeluitvoerder in het verlengde van de kennis en ervaring van werknemer lag en hij “met twee vingers in zijn neus dit werk [zou] moeten kunnen doen”. Gezien deze overwegingen van het hof is eveneens niet onbegrijpelijk dat het hof geen verder onderzoek heeft gedaan naar de begeleiding van werknemer in deze alternatieve functie.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Uitleg begrip contractswisseling in CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf

Nr: 18044 Hoge Raad der Nederlanden, 09-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:180 Jurisprudentie Rechtseenheid CAO-Recht Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de wijze waarop CSU de overeenkomst met Crowne Plaza na het faillissement van Albatros heeft verkregen, op een lijn te stellen met een contractswisseling als bedoeld in artikel 38 CAO en te oordelen dat de overname van een contract als gevolg van een biedingsprocedure op instigatie van de curator redelijkerwijs valt onder het begrip contractswisseling van de CAO?

Overweging

Ja. Uit de tekst van art. 38 CAO blijkt dat deze bepaling van toepassing is in geval van een heraanbesteding. In het begrip ‘heraanbesteding’ ligt besloten dat daarvan slechts sprake is indien deze plaatsvindt door dezelfde opdrachtgever als degene die het project waarom het gaat, eerder aanbesteedde. (Vgl. met betrekking tot de voorloper van art. 38 CAO: HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3039, NJ 2007/324, rov. 3.5.2) In het onderhavige geval heeft de biedingsprocedure naar de vaststelling van het hof in rov. 3.6.2 echter plaatsgevonden op initiatief van de curator. De enkele omstandigheid dat dit volgens het hof is geschied “met kennelijke instemming van Crowne Plaza” die daaraan “geen verdere voorwaarden heeft verbonden”, is onvoldoende om te kunnen spreken van een heraanbesteding (door Crowne Plaza) in de zin van art. 38 CAO. De tekst van art. 38 CAO, de strekking daarvan en de voor partijen kenbare toelichting daarbij bieden geen steun voor het andersluidende oordeel van het hof.

Aan de omstandigheid dat art. 38 CAO ertoe strekt de betrokken werknemers te beschermen tegen de gevolgen van een heraanbesteding voor hun werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden (vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3634, rov. 3.4.3) kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat een biedingsprocedure zoals deze volgens de vaststelling van het hof heeft plaatsgevonden, onder het toepassingsbereik van art. 38 CAO valt, zonder dat daarvoor in de tekst van of toelichting bij art. 38 CAO steun is te vinden.

Lees verder
 

Bopz: in dit geval is motivering afwijzing verzoek om second opinion ontoereikend

Nr: 18040 Hoge Raad der Nederlanden, 09-02-2018 ECLI:NL:HR:2018:181 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 15 Wet bopz; 30 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten een gemotiveerde beslissing te geven op het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten?

Overweging

Ja. Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter blijkens het proces-verbaal te kennen gegeven:

“Ik zie niet de noodzaak om een extra onderzoek te laten doen. De stoornis en het gevaar zijn aanwezig. Ik zal de machtiging dus afgeven.”

(...) De door de rechtbank aan het einde van de mondelinge behandeling gegeven motivering voor haar afwijzing van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek te gelasten, voldoet niet aan de bedoelde eisen. Nu betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat bij hem geen sprake is van een stoornis van de geestvermogens en zijn advocaat heeft verzocht om een  second opinion  over de vraag of bij betrokkene sprake is van een dergelijke stoornis, kon de rechtbank bij haar afwijzing van dat verzoek niet volstaan met de enkele overweging dat zij niet de noodzaak ziet om een extra onderzoek te laten doen en dat de stoornis en het gevaar aanwezig zijn.

De bestreden beschikking zelf bevat evenmin een toereikende motivering van de afwijzing van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek te gelasten.

Lees verder
 

Conclusie A-G over erfrecht en boedelschuld

Nr: 18052 Conclusie AG, 09-02-2018 ECLI:NL:PHR:2018:141 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:228 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte niet het verweer van eisers heeft besproken dat de vordering van A op de erfgenamen vanaf in elk geval 1 juli 1998 (de datum van de als productie 2 bij MvA overgelegde brief van verweerder) is omgezet in een schuld die alleen verweerder (zijnde een van de erfgenamen) aangaat?

Overweging

A-G: Het middel kan reeds niet tot cassatie leiden, omdat in cassatie niet is opgekomen tegen de hierboven onder 1.8 geciteerde rov. 2.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015, waarin het hof een oordeel heeft gegeven over de gevolgen die het verbindt aan het al dan niet slagen van de aan verweerder gegeven bewijsopdracht. Het hof heeft in die rechtsoverweging, gelezen in onderlinge samenhang met rov. 2.5, geoordeeld dat indien verweerder slaagt in het bewijs dat het aan A betaalde bedrag in elk geval deels het gevolg was van een schuld die al ten tijde van het overlijden van erflater in 1993 bestond, tot het beloop van de ten tijde van het overlijden bestaande schuld moet worden aangenomen dat de betaling aan A een betaling van een boedelschuld was, waarvoor verweerder, naar rato van ieders draagplicht, verhaal op eisers toekomt. Nu tegen deze bindende eindbeslissing in cassatie niet is opgekomen, moet in cassatie van dit oordeel worden uitgegaan. Het hof heeft vervolgens, eveneens in cassatie onbestreden, in het eindarrest geoordeeld dat verweerder is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, en heeft – in lijn met zijn oordeel in rov. 2.7 van het tussenarrest van 31 maart 2015 – de vordering jegens eisers toegewezen. Hierop stuiten de klachten van het middel af.

Ten overvloede merk ik op dat het middel met zijn klacht dat het hof niet is ingegaan op het verweer van eisers dat, in ieder geval met ingang van 1 juli 1998, een partiële verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden, voorts feitelijke grondslag mist. Het hof heeft immers in het (eerste) tussenarrest van 17 december 2013 als vaststaand feit aangemerkt (rov. 2) en vervolgens als vaststaand tot uitgangspunt genomen (rov. 3.3.1) dat de boedel, te weten de nalatenschap van erflater, nog niet is verdeeld. In het (tweede) tussenarrest van 31 maart 2015 heeft het hof vervolgens overwogen dat de boedel van vader (en moeder) kennelijk nog steeds niet is verdeeld en afgewikkeld (rov. 2.7). In deze oordelen van het hof, waartegen in cassatie niet wordt opgekomen, ligt besloten dat het hof het (door verweerder bestreden) standpunt van eisers dat de nalatenschap partieel is verdeeld, heeft verworpen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder