VAKnieuws
81 RO: verwijtbaar handelen werknemer en transitievergoedingRechtsvraagHeeft het hof voldoende gemotiveerd geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:673 lid 7 sub c BW, sprake moet zijn van het structureel niet in rekening brengen en/of niet afdragen van veergelden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ja. Voor bepaalde gedragingen van de werknemer geldt dat deze op zichzelf en eenmalig voldoende zijn om ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werknemer op te leveren. In dit verband wijs ik op het eerste voorbeeld uit de memorie van toelichting. Het betreft hier strafbare gedragingen van de werknemer zoals diefstal, verduistering, bedrog en andere misdrijven waardoor de werknemer het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. Voor andere gedragingen van de werknemer geldt dat deze een meer structureel of repeterend karakter moeten hebben om tot het oordeel ernstig verwijtbaar te leiden, zo blijkt uit het derde en vierde voorbeeld uit de memorie van toelichting. Bij deze meer structurele gedragingen is tevens van belang dat de werknemer door de werkgever op zijn ongewenste gedrag is gewezen en de werknemer dit ongewenste gedrag toch voortzet. Voor het onderhavige geval, waar sprake is van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de ‘e-grond’, betekent het voorgaande dat voor het al dan niet verschuldigd zijn van de transitievergoeding door werkgeefster moet worden vastgesteld of het gedrag van de werknemer dat tot het einde van de arbeidsovereenkomst heeft geleid kwalificeert als ernstig verwijtbaar in de zin van artikel 7:763 lid 7 sub c BW. Is dit laatste het geval, dan komt werkgeefster een beroep toe op artikel 7:763 lid 7 sub c BW en kan de transitievergoeding door de rechter aan werknemer worden ontzegd. Cursussen binnenkort: |
|
Borgtocht accountant jegens bank en normale uitoefening van beroepRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is voor de normale uitoefening van het beroep van accountant in de zin van art. 1:88 lid 5 BW? OverwegingA-G: Aan het hof lag voor te beoordelen of de borgstelling voor de geldlening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap, was verleend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Acca in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Daartoe diende het te bezien of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, en of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening. Ten aanzien van deze laatste vraag, de vraag of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening – de nuancering uit de bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad dat, kort samengevat, ook de lening zelf ‘gebruikelijk’ moet zijn –, lijken in het onderhavige geval in ieder geval geen noemenswaardige problemen te bestaan. In het bestreden arrest komt nergens naar voren dat op het moment van het afsluiten van de financierings- en kredietovereenkomst, de borgstelling of de herfinanciering met handhaving van zekerheden, sprake was van de in deze arresten aan de orde zijnde of vergelijkbare omstandigheden, dan wel van een uitzonderlijk karakter of risico van de financiering of (ernstige) financiële moeilijkheden in het algemeen, die in de weg zouden kunnen staan aan de toepassing van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd (al is dat omdat verweerder in cassatie niet is verschenen). De ernstige financiële problemen van de [A], en bijgevolg Acca, zo heeft het hof – eveneens in cassatie onbestreden – vastgesteld, zijn ontstaan nadat haar grootste cliënt ongeveer een jaar na de herfinanciering failliet ging. Opmerking verdient bovendien nog dat met de herfinanciering de reeds borg staande verweerder geen groter risico op zich nam dan hij met de oorspronkelijke financierings- en kredietovereenkomst al had gedaan (namelijk een borgstelling tot een bedrag van € 350.000,- voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben). Dergelijke, in de lijn van deze jurisprudentie liggende overwegingen kan het hof derhalve niet, in ieder geval niet zonder enige nadere motivering, aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd. Blijft over de vraag of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, kan subonderdeel 1.1 – dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – ook voor zover het betoogt dat het hof hierbij onvoldoende of een onjuiste waarde heeft gehecht aan de statutaire doelstellingen van Acca en de overige stellingen van Rabobank over de normale bedrijfsuitoefening van Acca, niet tot cassatie leiden. Voor de overige subonderdelen geldt het volgende. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Conclusie A-G over herplaatsing werkneemster en omgekeerd afspiegelingsbeginselRechtsvraagIs er een mogelijkheid tot herplaatsing van de werkneemster in de nieuwe functie van themaredacteur bij werkgever ANWB? OverwegingA-G: In deze zaak staat – als onbestreden in cassatie – vast dat de werkneemster is aangemerkt als ‘geschikt te maken’ maar nog niet als ‘geschikt’ voor de functie van themaredacteur, en dat ANWB de geschiktheidsbepaling overeenkomstig het sociaal plan zorgvuldig heeft uitgevoerd (rov. 22). Dit betekent dat de werkneemster bij gebreke van geschiktheid niet in aanmerking kwam voor omgekeerde afspiegeling. Tegen die achtergrond is juist en ook begrijpelijk dat het hof in rov. 23 heeft geoordeeld dat het ANWB vrijstond om eerst de (wel) geschikt bevonden werknemers in aanmerking te brengen voor de functie van themaredacteur, en vervolgens een andere, voor deze functie ‘geschikt te maken’ werknemer. In zoverre prevaleert – overeenkomstig de zo-even geciteerde toelichting op art. 9 Ontslagregeling en in lijn met het al eerder genoemde beginsel van ondernemersvrijheid dat in de wetsgeschiedenis van art. 7:669, lid 3 onder a, BW tot uitdrukking is gebracht – de beleidsvrijheid van ANWB als werkgever. In dit verband is nog van belang dat het hof in rov. 18 heeft geoordeeld dat de werkneemster haar verweer dat ANWB de functie van themaredacteur in functieschaal 13 heeft geplaatst “om op die manier de toepassing van het afspiegelingsbeginsel te omzeilen”, onvoldoende heeft onderbouwd. Tegen laatstgenoemd oordeel is geen klacht gericht. Cursussen binnenkort: |
|
Ondertoezichtstelling en ontwikkelingsbedreigingRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht een ondertoezichtstelling gelast nu de 15- en 17-jarige minderjarigen de ondertoezichtstelling niet ondersteunen, de minderjarigen veilig opgroeien bij vader, doch de communicatie tussen ouders moeizaam verloopt? OverwegingNee. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat minderjarige 1 en minderjarige 2 een zeer turbulente tijd hebben doorgemaakt. Zij hebben te kampen met een moeder die bekend is met ernstige psychiatrische problematiek. Sinds november 2015 heeft de moeder een aantal psychoses gehad (de laatste in februari 2018) en bij herhaling hebben deze psychoses geleid tot gedwongen opnames. Minderjarige 1 is getuige geweest van een psychose van de moeder. Verder is door de jaren heen – na een conflictueuze echtscheiding – de onderlinge verstandhouding en de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord geraakt. Dit alles ging in 2017 bovendien gepaard met een verhuizing van de kinderen naar hun vader te woonplaats van de vader nadat de kinderen voorheen altijd hun hoofdverblijfplaats bij de moeder in woonplaats hadden. Ondanks deze ingrijpende gebeurtenissen waarmee de kinderen zijn – en thans nog worden – geconfronteerd, lijken de kinderen zich op dit moment goed te ontwikkelen en hebben zij geen gedragsproblemen. Het hof overweegt, anders dan de rechtbank, dat in ieder geval minderjarige 1 in staat lijkt om zelf een objectief beeld te vormen over haar moeder. Minderjarige 1 heeft tijdens het kindgesprek verklaard dat zij regelmatig contact heeft met haar moeder en dat zij zelf een manier heeft gevonden om met haar moeder om te gaan als zij “gek gedrag” vertoont. Minderjarige 1 beseft dat haar moeder ziek is en dat zij niets kan doen aan dit gedrag. Minderjarige 1 heeft over de ondertoezichtstelling verklaard dat zij niet weet wat de GI nog voor haar, en evenmin voor minderjarige 2 , kan betekenen. De GI heeft dit ter zitting in hoger beroep onderschreven door te verklaren dat haar rol is uitgespeeld. Zoals reeds door het hof overwogen, moet er voor een ondertoezichtstelling sprake zijn van een concrete bedreiging. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er op dit moment en ten tijde van de bestreden beschikking onvoldoende aanwijzingen bestaan/bestonden om een ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen aan te nemen, die een ondertoezichtstelling rechtvaardig(d)en. Het neemt hierbij tevens in aanmerking dat er geen zorgen zijn over de (dagelijkse) verzorging en opvoeding van de kinderen door de vader. Onder de huidige omstandigheden beschouwt het hof een ondertoezichtstelling als een te vergaand middel dat bovendien bij deze kinderen zijn doel voorbij schiet, nu beide kinderen – thans 17 en 15 jaar oud – zich immers verzetten zich tegen de ondertoezichtstelling. Het hof overweegt tot slot dat de ondertoezichtstelling de afgelopen periode niet heeft kunnen bijdragen aan een oplossing van de ernstige communicatieproblemen en het gebrek aan vertrouwen in elkaar tussen de ouders onderling. Ook op dit punt is de ondertoezichtstelling onvoldoende effectief gebleken. Cursussen binnenkort: |
|
Geen arbeidsovereenkomst ontstaan bij overgang van ondernemingRechtsvraagIs er sprake van overgang van onderneming van de vennootschap 1 Nederland B.V. naar de GmbH, zodat uit dien hoofde een arbeidsovereenkomst tussen appellant en de GmbH is ontstaan? OverwegingDe grief faalt, reeds omdat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij op het moment van de door hem gestelde overgang van onderneming een arbeidsovereenkomst had met de vennootschap 1 Nederland B.V., en bewijslevering daarmee niet aan de orde is. Daartoe overweegt het hof het volgende. In het licht van het betoog van de GmbH dat appellant geen gewone werknemer van vennootschap 1 Nederland B.V. was, maar bestuurder van vennootschap 1 Nederland B.V. op basis van een management overeenkomst, en dat appellant zichzelf vanuit vennootschap 1 Nederland B.V. verloonde alsof hij werknemer was, terwijl strikt genomen Beheer B.V. als statutair directeur had moeten worden verloond in de vorm van een managementfee, kon appellant voor de onderbouwing van zijn stelling dat hij bij vennootschap 1 Nederland B.V. in loondienst was niet volstaan met de verwijzing naar een recente loonstrook van vennootschap 1 Nederland B.V. (productie 17 bij conclusie van antwoord). Dit klemt te meer nu uit het door appellant als productie 14 bij conclusie van antwoord overgelegde uittreksel KvK, Bedrijfsprofiel vennootschap 2 (de nieuwe statutaire naam van vennootschap 1 Nederland B.V. is vennootschap 2 in liquidatie) blijkt, dat sinds 10-04-2002 als bestuurder van (de rechtsvoorganger van) vennootschap 1 Nederland B.V. Beheer B.V. staat ingeschreven, welke Beheer B.V. op 30-10-2014 uit functie is getreden. De laatste datum is tevens de datum waarop door de aandeelhoudersvergadering is besloten tot ontbinding en liquidatie van vennootschap 1 Nederland B.V. Bij die stand van zaken kan, niet worden aangenomen dat een arbeidsovereenkomst tussen appellant en vennootschap 1 Nederland B.V. heeft bestaan. Bijgevolg kan niet worden aangenomen dat sprake is van overgang van de rechten en verplichtingen daaruit op de GmbH. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over gedeeltelijk ontslag en transitievergoedingRechtsvraagHeeft een werknemer die gedeeltelijk ontslagen is wegens langdurige arbeidsongeschiktheid recht op een transitievergoeding, en zo ja, is dat dat een gehele of een gedeeltelijke transitievergoeding? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit het voorgaande komt het volgende naar voren. Naar de letter van art. 7:673 lid 1 sub a onder 1e BW bestaat bij opzegging in beginsel in alle gevallen recht op een transitievergoeding. Daarbij is niet als vereiste gesteld dat het moet gaan om opzegging van de gehele arbeidsovereenkomst. Dat is begrijpelijk, omdat de wet geen partiële opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst kent en er vanuit gaat dat de arbeidsovereenkomst ondeelbaar is. In de praktijk blijkt echter toch sprake te kunnen zijn van een deeltijdontslag, al dan niet in combinatie met andere wijzigingen van de arbeidsovereenkomst (wijzigingsontslag). Ook kan zich voordoen dat werkgever de werknemer verzoekt om in te stemmen met een wijziging van de arbeidsovereenkomst, in die zin dat de omvang van de arbeidsovereenkomst wordt verminderd. Feitelijk wordt daarmee verzocht om instemming met een gedeeltelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst. Toekenning van een volledige transitievergoeding – waarop naar de letter van de wet recht bestaat – komt in strijd met het uitgangspunt dat niet tweemaal voor dezelfde arbeidsovereenkomst een transitievergoeding is verschuldigd. Als de werknemer immers op een later moment wordt ontslagen voor het resterende dienstverband, heeft hij opnieuw recht op een transitievergoeding. Aan de andere kant komt het geheel ontzeggen van een transitievergoeding bij deeltijd- of wijzigingsontslag in strijd met de doelstelling van art. 7:673 lid 1 BW, dat bij opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever de werknemer in beginsel altijd aanspraak heeft op een transitievergoeding. Of de werknemer in een concreet geval nadeel ondervindt door het deeltijd- of wijzigingsontslag, is niet relevant omdat benadeling bij toekenning van de transitievergoeding geen vereiste is. Verder is van belang dat de werknemer door het niet toekennen van een transitievergoeding aanzienlijk nadeel kan ondervinden in de situatie dat hij later alsnog voor het resterende dienstverband wordt ontslagen. Hij heeft dan slechts recht op een transitievergoeding die is berekend over het resterende dienstverband. Dit brengt de oplossing in beeld om de werknemer bij een deeltijd- of wijzigingsontslag een partiële transitievergoeding toe te kennen. Daarmee wordt én voorkomen dat de werknemer een dubbele transitievergoeding ontvangt bij een eventueel toekomstig ontslag voor het resterende dienstverband én dat hij benadeeld wordt bij een eventueel toekomstig ontslag voor het resterende dienstverband. Bovendien wordt recht gedaan aan het doel van de transitievergoeding: compensatie voor de gevolgen van het ontslag en de werknemer in staat te stellen de transitie naar een andere baan te vergemakkelijken. Of de werknemer dat laatste daadwerkelijk doet, is niet relevant voor de aanspraak op een transitievergoeding. Toekenning van een transitievergoeding naar rato van de uren waarvoor de werknemer is ontslagen, levert bovendien een overzichtelijk en duidelijk systeem op. Ook dat doet recht aan de bedoeling van de regering. Dat toekenning van een partiële transitievergoeding een extra financiële last voor de werkgever oplevert bij gedeeltelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, kan geen beslissend (contra-)gewicht in de schaal leggen, gelet op het feit dat de wetgever bewust gekozen heeft voor het systeem dat ook een arbeidsongeschikte werknemer recht heeft op de transitievergoeding, met de kosten die daaruit voortvloeien voor de werkgever, en daaraan ook wil vasthouden (zie onder 3.8).
Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: overgang van ondernemingRechtsvraagHeeft het hof voldoende gemotiveerd dat de overgang van onderneming van Zwembad Haren de onderneming zonder het zwembad betrof? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ik vind het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de overgedragen onderneming niet het zwembad omvatte. Het zwembad is immers op 4 november 2011, d.w.z. ruim voor de overdracht van het sportcomplex die op 31 januari 2012 plaatsvond, gesloten. Het zwembad is in september 2014 weer geopend met een andere exploitant dan de Gemeente (zie mva onder 2.8). Het hof heeft –dit alles in aanmerking nemend- in rov. 5.12 van het bestreden arrest een niet onbegrijpelijke gedachtegang gevolgd. Ik lees in rov. 5.11 en 5.12 niet dat het hof van oordeel is dat de horecavoorziening is overgegaan. In rov. 5.11 heeft het hof slechts geoordeeld dat de andere door verweerders genoemde voorzieningen, zoals de jeu de boules baan, zijn overgegaan. Rov. 5.12 is mijns inziens vooral gericht op de vraag of het zwembad mee is overgegaan. Ik krijg uit de betrokken rov. de indruk dat het hof in het midden heeft gelaten of de horecavoorziening is overgedragen. Ik vind dit niet onbegrijpelijk gelet op de bijzondere plaats die de horecavoorziening in het sportcomplex innam. Ik lees in de mva onder 2.3: “De horecagelegenheid is in 1998 verpacht en speelt voor de orde zijnde kwestie geen rol omdat, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, deze ten tijde van de overgang naar de Gemeente geen deel meer uitmaakte van het sportcomplex”. Het hof is mijns inziens met zijn oordelen over het zwembad en de horecavoorziening niet getreden buiten de grenzen van de rechtsstrijd, zoals partijen die hebben getrokken. Ik verwijs onder andere naar de dagvaarding onder 36, 41 en 47, de conclusie van dupliek onder 2.3 en 2.6 de mva onder 2.3, 2.10. Het subonderdeel faalt. Cursussen binnenkort: |
|
Aansprakelijkheid werknemer voor schade ontstaan bij verkoopwerkzaamheden inzake grondtransactiesRechtsvraagHeeft werkgever WML het bewijs kunnen leveren dat werknemer aansprakelijk is voor de schade die is ontstaan tijdens de uitvoering van de werkzaamheden als verkooponderhandelaar? OverwegingNee. Water Maatschappij Limburg (WML) concludeert in haar memorie na enquête dat werknemer de verdenking op zich heeft geladen c.q. aanleiding heeft gegeven tot het feitelijk vermoeden dat hij ten koste van WML het belang van koper diende. Maar om aansprakelijkheid op grond van artikel 7:661 BW aan te kunnen nemen is enkel het bestaan van een verdenking niet voldoende. Om aansprakelijkheid van werknemer voor de gevorderde schade aan te nemen dient WML te bewijzen dat haar vermoeden ook feitelijk juist is. Het hof komt tot de slotsom dat WML het bewijs dat werknemer heeft gehandeld met de opzet om haar schade te berokkenen of in het bewustzijn dat hij, handelend als hij heeft gedaan, WML schade zou berokkenen niet heeft geleverd. Voor het door haar gestelde gedrag van werknemer, voor zover in rechte vastgesteld, geeft werknemer niet onaannemelijke verklaringen, die verder gaan dan verwijzingen naar theoretische bestaande mogelijkheden. Met inachtneming van die verklaringen en gegeven de hiervoor in r.o. 6.15.4 aangehaalde omstandigheden, kan het hof naar objectieve maatstaven uit de door WML aangevoerde feiten en omstandigheden, noch elk voor zich, noch in onderling verband beschouwd, niet, althans niet in voldoende mate, afleiden dat werknemer zich bij de totstandkoming van de grondtransactie en de daaropvolgende levering van het pakket percelen daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn handelen, dan wel in het zekerheidsbewustzijn dat de transactie tot schade voor WML zou leiden (vgl. HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3261). Het voorgaande wordt ook niet anders door het volgende. Bij vaststelling van een onderhandse verkoopwaarde in het slechtste scenario van € 147.000,=, zoals door de rechtbank in het eindvonnis berekend, kan van de gerealiseerde prijs van € 115.000,= weliswaar worden vastgesteld dat die te laag is. Het verschil is naar het oordeel van het hof niet dermate groot dat dit prijsverschil de conclusie rechtvaardigt dat het niet anders kan zijn geweest dan dat werknemer moet hebben geweten dat hij WML schade zou berokkenen door het pakket voor deze prijs te verkopen. In dit geval is niet gebleken dat werknemer aansprakelijk kan worden gehouden voor de primaire schade die WML zou hebben geleden en bestaat ook geen grond voor aansprakelijkheid met betrekking tot een gevolgschade zoals die in de onderhavige procedure aan de orde is. Voor zover de grieven van werknemer zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij zo niet opzettelijk, dan in elk geval bewust roekeloos heeft gehandeld slagen de grieven. Nu aansprakelijkheid van werknemer niet is komen vast te staan en het vonnis om die reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige grieven tegen dat vonnis geen bespreking meer. Cursussen binnenkort: |