VAKnieuws
Belangenafweging huurrechtRechtsvraagWie heeft meer belang bij het huurrecht van de voormalig echtelijke woning? OverwegingDe man en de vrouw willen allebei het huurrecht van de echtelijke woning. Beiden hebben te maken met gezondheidsproblemen, en weinig zicht op een andere woning. Het hof maakt een belangenafweging, en acht daarbij van doorslaggevend belang dat de zeventienjarige zoon van de vrouw (uit een eerdere relatie) samen met de vrouw in de echtelijke woning woont. De zoon is daar het grootste deel van zijn leven opgegroeid. Cursussen binnenkort: |
|
Zimbabwe-exceptie niet toepasselijkRechtsvraagMoet op basis van de gedragingen van partijen de woning worden verdeeld, alsof deze in een algehele gemeenschap van goederen is gevallen? OverwegingOp het huwelijksvermogen van partijen is over de eerste tien jaar van hun huwelijk (2006 tot 2016) het Turks recht van toepassing en daarna het Nederlands recht. De vrouw heeft de woning gekocht voor de sluiting van het huwelijk. De woning is op grond van het Turks huwelijksvermogensrecht niet in enige gemeenschap gevallen. Het Nederlands huwelijksvermogensregime dat vanaf 2016 van toepassing is op het huwelijksvermogen van partijen, geldt alleen voor de toekomst. De man betoogt dat op basis van de gedragingen van partijen tijdens het huwelijk er van uit moet worden gegaan dat de woning wel in de algehele gemeenschap van goederen is gevallen. Hij beroept zich op de zogenoemde Zimbabwe-exceptie. Deze exceptie ziet op een correctie die inhoudt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, rov. 3.3.4). Het hof stelt daarbij voorop dat deze exceptie is aanvaard in de situatie dat, hoewel toepassing van de regels van Nederlands internationaal privaatrecht meebrengt dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht, partijen zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door een bepaald buitenlands recht en dat zij zich mitsdien steeds hebben gedragen alsof zij buiten iedere gemeenschap van goederen waren gehuwd. Bij die stand van zaken achtte de Hoge Raad het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat een van de echtgenoten zich erop beroept dat de verdeling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd (HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897). In dit geval is echter de omgekeerde situatie aan de orde: hier is geen sprake van persoonlijk eigendom van een van de echtgenoten dat door de werking van het Nederlands recht ‘plotsklaps’ gemeenschappelijk eigendom blijkt te zijn geworden, maar is sprake van persoonlijk eigendom van een van de echtgenoten dat ‘plotsklaps’ geen gemeenschappelijk eigendom blijkt te zijn geworden, maar persoonlijk eigendom van de betreffende echtgenoot is gebleven. Het komt het hof voor dat in een dergelijke situatie minder snel grond zal zijn voor het oordeel dat een bestendige gedragslijn van de echtgenoten het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maakt dat een van de echtgenoten zich beroept op de regels van het toepasselijke recht (dat de algehele gemeenschap van goederen niet kent). Dat in de periode van echtscheiding en het voeren van procedures in dat kader bij partijen onduidelijkheid heeft bestaan over het toepasselijke recht – als gevolg van het feit dat er geen rekening mee was gehouden dat de man niet de Nederlandse, maar slechts de Turkse nationaliteit had – kan naar het oordeel van het hof ook niet tot de conclusie leiden dat partijen zich gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent hebben gedragen alsof zij in gemeenschap van goederen waren getrouwd. Hierbij is immers – ook en vooral – van belang hoe partijen in de periode van het huwelijk zelf (vóór de periode van echtscheiding) hebben geleefd en van welke veronderstellingen zij toen zijn uitgegaan. Dat (ook) de vrouw ten tijde van de echtscheiding enige tijd heeft gedwaald over het op het huwelijksvermogensregime toepasselijke recht, maakt derhalve nog niet dat zij zich tijdens het huwelijk steeds en consequent heeft gedragen alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen. Ten slotte kan het feit dat partijen zijn gehuwd in Nederland en steeds met hun gezin in Nederland hebben gewoond, evenmin tot die conclusie leiden. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Religieuze echtscheidingRechtsvraagHandelt de man onrechtmatig door niet mee te werken aan de talaq-echtscheiding in Pakistan nadat in Nederland op verzoek van de vrouw de echtscheiding is uitgesproken? OverwegingHet hof overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft in een arrest van 22 januari 1982 (NJ 1882/489) aanvaard dat de weigering van een man het nodige te doen om tot een religieuze echtscheiding te komen, onrechtmatig kan zijn wanneer deze weigering in strijd is met de zorgvuldigheid die de man in het maatschappelijk verkeer jegens de vrouw in acht behoort te nemen. Deze rechtspraak is inmiddels gecodificeerd in artikel 1:68 lid 2 BW en artikel 827 lid 1 sub e Rv. De vrouw stelt dat de man de talaq in Pakistan heeft uitgesproken, maar dat hij weigert om mee te werken aan het finaliseren van de islamitische echtscheiding middels bekrachtiging van de talaq. De man betwist dit. De bewijslast rust op de vrouw. De vrouw heeft haar stelling onvoldoende aangetoond. Het hof is daarom van oordeel dat de man niet onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan de bekrachtiging van de talaq. Voor zover de vrouw zich, meer in het algemeen, erop beroept dat de man gehouden is om mee te werken aan beëindiging van het religieuze Pakistaans-Islamitische huwelijk door middel van de talaq, en de man zich erop beroept dat er al sprake is van een khula-echtscheiding (althans dat zij de echtscheiding door middel van een khula zelf kan bewerkstelligen), overweegt het hof nog het volgende. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat het huwelijk in Pakistan nog niet is ontbonden. Daarnaast is het huwelijk in Nederland op verzoek van de vrouw uitgesproken. De man heeft aangeboden in Pakistan mee te werken aan de beëindiging van het Pakistaans/islamitisch huwelijk middels de Khula. Die vorm van echtscheiding geschiedt op initiatief van de vrouw en heeft andere financiële gevolgen. De vrouw wil dat niet. Naar het oordeel van het hof kan in deze omstandigheden niet worden geconcludeerd dat de man jegens de vrouw onrechtmatig handelt door na zoveel jaren niet (meer) mee te werken aan de beëindiging van het religieuze huwelijk op de door de vrouw gewenste wijze, met alle financiële risico’s voor de man (betalen achterstallig levensonderhoud en bruidsgave) van dien. Ook om die redenen kan een vordering van de vrouw tot medewerking aan de talaq op grond van onrechtmatig handelen van de man niet worden toegewezen. Cursussen binnenkort: |
|
ProceskostenveroordelingRechtsvraagKan appellant in de proceskosten worden veroordeeld omdat zij geen rechtens te respecteren belang had bij voortzetting van het hoger beroep? OverwegingDe moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de voorlopige zorgregeling. Vlak voor de zitting bij het hof heeft de rechtbank een beschikking gewezen waarin een nieuwe definitieve zorgregeling is vastgelegd. De moeder heeft haar hoger beroep niet willen intrekken, waardoor de vader zich genoodzaakt voelde met advocaat ter zitting te verschijnen. Hij verzoekt de moeder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. Het hof oordeelt dat de moeder wel een rechtsgrond had om hoger beroep in te stellen. Dat laat onverlet dat de vader nodeloos kosten heeft moeten maken voor de zitting. Ter zitting is besproken dat de advocaat van de vader na bekend worden met de definitieve zorgregeling aan de advocaat van de moeder heeft gevraagd of het hoger beroep tegen de voorlopige zorgregeling werd ingetrokken. Dat werd het niet. Vervolgens heeft de advocaat van de moeder bij aanvang van de zitting bij het hof het hoger beroep alsnog ingetrokken. Het hof is van oordeel dat de moeder de proceskosten die de vader heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting aan de vader moet vergoeden. Cursussen binnenkort: |
|
Aanvaardbare termijnRechtsvraagHeeft de Nederlandse overheid te weinig gedaan om het kind te herenigen met moeder? OverwegingHet kind is onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst (2015). Al vier maanden na de uithuisplaatsing heeft de GI een perspectiefbesluit genomen, luidende dat het kind haar perspectief niet bij de moeder had. De reden hiervoor was dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in een moeder-kind huis. Op het perspectiefbesluit volgde een verzoek tot gezagsbeëindiging, welke in eerste aanleg werd toegewezen en in hoger beroep werd bekrachtigd. Het kind was zich aan het hechten aan de pleegouders en de aanvaardbare termijn was verstreken. De moeder heeft zich gewend tot het EHRM. Zij vindt dat er te weinig is gedaan om te onderzoeken of het kind terug geplaatst kon worden bij de moeder. Het EHRM oordeelt dat de GI en de Raad het doel van terugplaatsing te snel hebben opgegeven. Dat de moeder niet wilde meewerken aan een plaatsing in het moeder-kind huis, betekent nog niet dat er geen andere mogelijkheden waren om te onderzoeken of de moeder een veilige opvoedomgeving kon bieden aan het kind. Dit brengt het EHRM tot het oordeel dat in de procedure die heeft geleid tot de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, onvoldoende gewicht is toegekend aan de bescherming van het gezinsleven van de moeder en het kind. Er is sprake van een schending van artikel 8 EVRM. Het EHRM kent aan de moeder een immateriële schadevergoeding toe van € 20.000,- (belastingvrij). Cursussen binnenkort: |
|
Privéinvesteringen in gezamenlijke woning voor de huwelijkssluitingRechtsvraagKomt aan de man een vergoedingsrecht toe met betrekking tot de investeringen in de gemeenschappelijke woning die hij uit privégeld heeft gedaan voor het huwelijk, en tijdens het huwelijks? OverwegingPartijen zijn gehuwd in de beperkte gemeenschap van goederen. Zij hebben voor de huwelijkssluiting samen een woning gekocht. De man wil vergoeding van de investeringen die hij voor het huwelijk en tijdens het huwelijk uit privévermogen stelt te hebben gedaan. Met betrekking tot de investeringen voor het huwelijk, overweegt het hof dat aan de hand van het algemeen verbintenissenrecht moet worden beoordeeld of de man recht heeft op een vergoeding. Het hof kan aan de hand van de door de man gestelde feiten niet vaststellen dat er sprake is geweest van een onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Dit verzoek wijst het hof af. Met betrekking tot de investeringen tijdens het huwelijk, overweegt het hof dat de man niet heeft aangetoond dat hij investeringen uit privévermogen heeft gedaan. Dat de bankrekening waarvan hij de investeringen heeft betaald, op zijn naam staat, betekent nog niet dat het geld op die bankrekening tot zijn privévermogen behoort. Ook dit verzoek wijst het hof af. Cursussen binnenkort: |
|
Hoger beroep tegen de echtscheidingRechtsvraagIs de vrouw ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing? OverwegingHet hof oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak strekt het hoger beroep mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het rechtsmiddel van hoger beroep is echter niet gegeven om aan een partij wier verzoek tot echtscheiding door de eerste rechter is toegewezen, gelegenheid te geven die beschikking ongedaan te maken omdat zij bij nader inzien de voorkeur eraan geeft van het verzoek af te zien (HR 4 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:BL8473, NJ 1999/535). Vaststaat dat de vrouw in eerste aanleg zelf ook om de echtscheiding heeft verzocht, Dat betekent dat zij in hoger beroep niet kan vragen dat toegewezen verzoek alsnog af te wijzen. Het hof zal de vrouw dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover dat betrekking heeft op de uitgesproken echtscheiding. Cursussen binnenkort: |
|
Kantonrechter kan bij gezamenlijke vereffening door erfgenamen anders bepalenRechtsvraagKan de kantonrechter bepalen dat een beneficiair aanvaarde nalatenschap door slechts één van de erfgenamen wordt vereffend in plaats van door de erfgenamen tezamen? En kan de kantonrechter de vereffening opheffen als de boedelbeschrijving niet door de erfgenamen tezamen is gemaakt? OverwegingDe erfgenamen zijn broer en zus. Zij hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Op grond van artikel 4:195 lid 1 BW juncto 4:198 BW moeten zij de nalatenschap samen vereffenen. De zus heeft op grond van artikel 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de vereffening op te heffen. Op het moment dat zij en de broer de nalatenschap beneficiair aanvaarden waren alle schulden van de nalatenschap al voldaan. Er resteert een gering bedrag. De zus heeft een boedelbeschrijving gemaakt. De kantonrechter heeft het verzoek toegewezen. Het hof heeft dit bekrachtigd. De broer is in hoger beroep gegaan, en vervolgens in cassatie. Hij vindt dat de zus niet-ontvankelijk is in haar verzoek, omdat de erfgenamen op grond van artikel 4:198 BW alles samen moeten doen, en dus ook alleen samen in rechte kunnen optreden. Volgens de broer voorziet artikel 4:198 BW niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de nalatenschap door slechts een van de erfgenamen wordt vereffend. De Hoge Raad overweegt dat de kantonrechter op grond van artikel 4:203 BW één persoon als vereffenaar kan benoemen. Daarnaast volgt uit 4:198 BW dat de erfgenamen samen moeten vereffenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting van het onderdeel dat ingeval van onenigheid tussen de vereffenaars alleen de weg van art. 4:203 BW openstaat. In zo’n geval kan de kantonrechter ook op de voet van art. 4:198 BW de werkzaamheden en bevoegdheden van de vereffenaars anders verdelen. De kantonrechter kan ook anders bepalen door een of meer van de vereffenaars te ontvangen in een verzoek dat volgens de hoofdregel door de vereffenaars tezamen had moeten worden ingediend. In dat geval moet ook ten aanzien van de overige vereffenaars recht worden gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor. In een geval als hier aan de orde, waarin een van de vereffenaars een verzoek heeft gedaan tot opheffing van de vereffening, is de rechtspositie van de overige vereffenaars gewaarborgd doordat zij worden gehoord of behoorlijk opgeroepen (art. 4:209 lid 1 BW). De broer vindt ook dat de boedelbeschrijving onbevoegd is gemaakt, omdat de zus die zonder hem heeft opgesteld. De broer vindt dat daarom het verzoek tot opheffing van de vereffening niet mocht worden toegewezen. Hierover oordeelt de Hoge Raad dat niet uit de wet volgt dat een verzoek tot opheffing van de vereffening pas toewijsbaar is nadat is voldaan aan de uit art. 4:211 lid 3 BW volgende verplichting van (een) vereffenaar(s) om een boedelbeschrijving te (doen) opmaken. Ook op andere wijze kan blijken dat opheffing is aangewezen. Daaruit volgt dat, indien wel een boedelbeschrijving is opgemaakt, maar in strijd met art. 4:198 BW niet door de vereffenaars tezamen, ook daaraan betekenis kan toekomen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van het verzoek tot opheffing van de vereffening. Voorts geldt ook ten aanzien van het opmaken van een boedelbeschrijving dat de kantonrechter kan bepalen dat de vereffenaars dat niet gezamenlijk hoeven te doen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen toestemming voor vakantie naar Egypte wegens angst moederRechtsvraagMag de vader de kinderen een maand meenemen naar Egypte? OverwegingHet hof oordeelt dat het nog te vroeg is om een vakantie naar Egypte met de vader toe te staan. De moeder is bang dat de vader de kinderen ontvoert, en dus niet meer zal terugbrengen. Hoewel de raad voor de kinderbescherming geen redenen ziet om er van uit te gaan dat dit een terechte angst is, acht het hof het niet in het belang van de kinderen om de verzochte vakantie toe te staan. De angst is namelijk zo overheersend aanwezig bij de moeder dat zij verminderd beschikbaar is voor de kinderen. Cursussen binnenkort: |
|
Two-party agreement internationale verhuizingRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht de vervangende toestemming om naar Engeland te verhuizen toegewezen? OverwegingDe rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van het kind bij de moeder bepaald en aan de moeder vervangende toestemming verleend om met het kind naar Engeland te verhuizen. De vader is in hoger beroep gekomen van deze beslissing. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking en oordeelt dat uit de two-party agreement die partijen in eerste aanleg bij de mediator hebben gesloten, al volgt dat de vader toestemming heeft gegeven voor de verhuizing naar Engeland in het geval de rechter zou oordelen dat het kind haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder. Daarnaast neemt het hof in zijn oordeel mee dat niet is komen vast te staan dat de moeder van plan was zich in Nederland te vestigen, en dat de terugkeer naar Engeland door de moeder goed is doordacht en voorbereid, en dat het contact tussen de vader en het kind is gewaarborgd door de two-party agreement en tot op heden goed is verlopen Cursussen binnenkort: |
|
Opeisbaarheid, verjaring en stuiting van in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen vergoedingsrechtenRechtsvraagHeeft de man vergoedingsrechten? En zo ja, wanneer werden die opeisbaar? Wanneer zijn die verjaard? Is de verjaring gestuit? En kan er worden verrekend? OverwegingIn dit arrest van het Hof Amsterdam gaat het over de door ex-samenwoners in hun notariële samenlevingsovereenkomst opgenomen vergoedingsrechten, en de vraag of die vergoedingsrechten geldend kunnen worden gemaakt. Het hof geeft een duidelijke uitleg van het juridisch kader betreffende de eenvoudige gemeenschap, opeisbaarheid van vorderingen, verjaring, stuiting en verrekening. Cursussen binnenkort: |
|
Geen grondslag voor opvragen familie- en jeugdproceduresRechtsvraagPrejudiciële vraag: M oet een gerecht op verzoek inzage geven in of afschriften verstrekken van stukken uit dossier van afgesloten civiele familie- en jeugdprocedures, in het bijzonder afgesloten procedures waarin ten aanzien van de verzoeker kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat er geen wettelijke grondslag bestaat (ook niet naar analogie) voor het verstrekken van inzage in of afschrift van stukken door de gerechten uit het dossier van een afgesloten civiele procedure. Dit is anders voor zover het gaat om het verstrekken (door de griffier) van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen op grond van art. 29 lid 2 Rv en om het verstrekken (door het gerechtsbestuur) van inzage in en informatie over de door de gerechten verwerkte persoonsgegevens binnen de kaders van art. 15 AVG. Op grond van artikel 8 EVRM rust op de Staat een positieve verplichting om te voorzien in een effectieve en toegankelijke procedure waarmee de betrokkene ten aanzien van wie in het verleden kinderbeschermingsmaatregelen zijn getroffen toegang kan verkrijgen tot alle relevante en passende informatie met betrekking tot die maatregelen om zijn kindertijd en vroege ontwikkeling te kennen en te begrijpen. Met de inzageregeling van art. 7.3.10 Jeugdwet is in beginsel in een dergelijke procedure voorzien. Via die procedure kan de betrokkene dossiers opvragen bij de gecertificeerde instelling. Niet verzekerd is echter dat de betrokkene via die procedure steeds alle relevante en passende informatie zal kunnen verkrijgen, zoals vereist door art. 8 EVRM. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te voorzien in een algemene oplossing voor dit mogelijke rechtstekort, gelet op de in dat verband te maken keuzes, die aan de wetgever zijn. Cursussen binnenkort: |