VAKnieuws

Toestemming verhuizing mogelijk zonder vastgelegde ouderschapsregeling

Nr: 16135 Hoge Raad der Nederlanden, 25-11-2016 ECLI:NL:HR:2016:2709 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Gezag en omgang 1:253a BW, 815 lid 6 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht aan de vrouw toestemming verleend om met de minderjarige naar Israël te verhuizen zonder een ouderschapsregeling in het dictum vast te leggen?

Overweging

Ja. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof het, mede gelet op het belang van het kind, wenselijk geacht de door de vrouw verzochte toestemming te verlenen. Gezien de overwegingen heeft het hof daarbij voldaan aan zijn verplichting erop toe te zien dat in de situatie die na de verhuizing van het kind zal ontstaan zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan het gelijkwaardig ouderschap van de man en de vrouw, en heeft het geoordeeld dat daarvan in de omstandigheden van het geval kan worden uitgegaan. Het hof mocht immers ervan uitgaan dat ten minste de door de vrouw voorgestelde regeling tot stand zou komen. Nu vaststelling van de ouderschapsregeling evenwel onderwerp was gebleven van de procedure bij de rechtbank, behoefde het hof de door de vrouw voorgestelde regeling niet in het dictum van zijn beslissing op te nemen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: reikwijdte verlengingsmogelijkheid machtiging voortgezet verblijf

Nr: 16136 Hoge Raad der Nederlanden, 25-11-2016 ECLI:NL:HR:2016:2711 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Bopz 15 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank miskend dat verlenging van de machtiging voortgezet verblijf mogelijk was nu aan betrokkene voorwaardelijk ontslag is verleend en de geldingsduur van de machtiging voortgezet verblijf inmiddels is verstreken?

Overweging

Verlenging van de machtiging voortgezet verblijf is niet mogelijk als aan de betrokkene ontslag uit het ziekenhuis is verleend, of als een voorwaardelijk verleend ontslag door het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging niet meer kan worden ingetrokken. In een dergelijk geval verblijft de betrokkene immers niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis, zodat een machtiging tot voortgezet verblijf ingevolge art. 15 Wet Bopz niet meer kan worden verleend. Wel kan de officier van justitie dan ingevolge art. 2 Wet Bopz een voorlopige machtiging verzoeken.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Bewijsnood bij verdeling gemeenschap van goederen

Nr: 17011 Gerechtshof Den Haag, 23-11-2016 ECLI:NL:GHDHA:2016:4016 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Huwelijksvermogensrecht
22, 843a Rv, 1:150 BW

Rechtsvraag

Dient de man schriftelijke bewijsmiddelen in geding te brengen inzake de gemeenschap van goederen van partijen?

Overweging

Nee. De vrouw vordert op basis van 843a Rv en 22Rv dat de man een groot aantal schriftelijke bewijsmiddelen in het geding moet brengen. Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv betrekking heeft op de bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Het biedt een partij de mogelijkheid kennis te nemen van een schriftelijk bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. Het Nederlandse recht kent geen algemene exhibitieplicht voor partijen, in die zin dat partijen jegens elkaar of ten opzichte van de rechter verplicht zijn en gedwongen kunnen worden tot het verschaffen van informatie en documenten. Artikel 843a Rv biedt niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan de wederpartij indicaties heeft of vermoedt dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt die zij wel eens steun kunnen geven aan zijn of haar stelling. De gevraagde bescheiden moeten voldoende bepaald zijn. De in artikel 22 Rv gegeven bevoegdheid aan de rechter om op de zaak betrekking hebbende bescheiden op te vragen is een discretionaire bevoegdheid van de rechter en niet van de vrouw.

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht bij gezagsverzoek over kind dat in Spanje is

Nr: 16133 Rechtbank Noord-Holland, 22-11-2016 ECLI:NL:RBNHO:2016:7515 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Gezag en omgang
265 Rv, 8 Brussel II bis, 15, 16 HKV 1996

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd, en zo ja, welk recht is van toepassing bij verzoek om gezamenlijk gezag waarbij gezaghebbende ouder en minderjarige zich in Spanje bevinden?

Overweging

(Ten aanzien van de bevoegdheid:)

Op 3 december 2015 is de vrouw met de minderjarige naar Spanje afgereisd. Partijen verschillen van mening onder welke omstandigheden de vrouw is vertrokken. De man voert aan dat de vrouw samen met minderjarige op vakantie naar Spanje is gegaan, dan wel in verband met een time-out in de relatie tussen de man en de vrouw. De vrouw geeft aan dat zij met goedkeuring van de man is teruggegaan naar Spanje toen bleek dat de situatie niet verbeterde. minderjarige en de vrouw verblijven sindsdien in Spanje. Deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, duiden er niet op dat de vrouw en minderjarige al zodanig geworteld waren in Spanje, dat de gewone verblijfplaats van minderjarige inmiddels in Spanje was. Hij was op dat moment immers 9 maanden oud en nog geen 3 weken in Spanje. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd.

(Ten aanzien van het toepasselijke recht:)

Uitgangspunt in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 is, kort gezegd, dat de bevoegde rechter zijn interne recht toepast (artikel 15 lid 1). Op dit uitgangspunt worden vervolgens een aantal uitzonderingen gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat gezien het tijdsverloop vanaf 22 december 2015 tot heden en het feit dat de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat haar verblijf in Spanje duurzaam is en daarnaar ook gehandeld heeft, hetgeen ook niet langer door de man wordt betwist, thans de gewone verblijfplaats van de minderjarige naar Spanje is verplaatst. Dit maakt dat Spaans recht van toepassing is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Niet opeisen van alimentatie levert geen grond op voor kwijtschelding alimentatieschuld

Nr: 16144 Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:5047 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht het verzoek van de man tot kwijtschelding van de resterende alimentatieschuld afgewezen?

Overweging

Ja, het hof overweegt dat het verzoek van de man om de vóór de ingangsdatum van de wijziging ontstane alimentatieschuld “kwijt te schelden” niet op de wet is gebaseerd en dus niet kan worden toegewezen. Artikel 1:401 BW biedt de alimentatierechter geen ruimte om ongewijzigde, en dus verschuldigd gebleven alimentatietermijnen kwijt te schelden (vgl. HR 2 januari 1953, NJ 1953, 148). Voor zover de man met zijn verzoek om kwijtschelding een beroep doet op rechtsverwerking, faalt dit. Wat er zij van zijn stelling dat de vrouw gedurende een periode van zes jaren sinds de beschikking van 29 april 2009 nimmer om betaling van kinderalimentatie heeft gevraagd, enkel stilzitten of enkel tijdsverloop levert volgens vaste rechtspraak geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. De man heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld en te bewijzen aangeboden die daartoe zouden kunnen nopen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toegang tot appelrechter blijft bestaan bij verzuim van hof om verzet te zuiveren

Nr: 16130 Hoge Raad der Nederlanden, 18-11-2016 ECLI:NL:HR:2016:2642 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 353 lid 1, 142 Rv, 6 EVRM

Rechtsvraag

Is het strijdig met fundamentele rechtsbeginselen (zoals effectieve toegang tot de rechter en het vertrouwensbeginsel) dat een partij die zich laat leiden door foute aanwijzingen van het hof en daardoor op het verkeerde been wordt gezet, niet-ontvankelijk wordt verklaard?

Overweging

Ja. Door eisers in het verzet niet-ontvankelijk te achten op de grond dat herstel van het processuele verzuim aan de zijde van het hof , niet mogelijk is volgens de regels (art. 353 lid en en 142 Rv), is de toegang tot de appelrechter in de kern aangetast. Onder dergelijke omstandigheden leidt onverkorte toepassing van die regels tot een resultaat dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat wordt in dit geval niet anders doordat eisers zelf hadden kunnen verzoeken in de gelegenheid te worden gesteld proceshandelingen te verrichten. Daarom had het hof in dit bijzondere geval aanleiding behoren te zien het verzet ontvankelijk te achten, met als gevolg dat de appelinstantie werd heropend, waarbij de verzetdagvaarding heeft te gelden als memorie van antwoord (vgl. HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3741, NJ 2014/142).

Lees verder
 

Bekostiging verbouwing aan echtelijke woning is natuurlijke verbintenis

Nr: 16138 Gerechtshof Amsterdam, 15-11-2016 ECLI:NL:GHAMS:2016:4608 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:157 BW, 6:3 BW

Rechtsvraag

Heeft de man voldaan aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging van de vrouw door de verbouwingen aan de echtelijke woning te bekostigen?

Overweging

Ja. Partijen hebben ten tijde van hun huwelijk in 1987 bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten en evenmin een periodiek of finaal verrekenbeding opgenomen. Partijen hebben zich gedurende het huwelijk rekenschap gegeven van het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime en de beoogde scheiding van vermogens gehandhaafd. De in 1992 geleverde woning is immers alleen eigendom van de vrouw. De man heeft bij de aanschaf van de woning door de vrouw bij overeenkomst van 10 februari 1992 een vergoedingsrecht bedongen voor door hem betaalde hypotheekaflossingen en de man is enig aandeelhouder van de tijdens het huwelijk opgerichte BV. De rekening-courantschuld aan deze BV waarmee de man (een deel van) de kosten van het gezin heeft betaald, is een schuld van de man en niet van partijen gezamenlijk. Ook in dit opzicht is derhalve sprake van een scheiding van vermogens. (...)

Gelet op deze stand van zaken met betrekking tot ieders welstand en behoefte in de periode rond 2004 dient te worden geconcludeerd dat de man met zijn investering in de woning van de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De omstandigheid dat de vrouw mogelijk in de toekomst vermogen zal ontvangen door middel van schenkingen en/of erfenis van haar ouders doet daar niet af. Bepalend is immers de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan.

Lees verder
 

Wwz, geen herplaatsings- en scholingsplicht bij reorganisatieontslag

Nr: 17089 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-11-2016 ECLI:NL:GHARL:2016:9046 Jurisprudentie Geschilbeslechting WWZ
Ontslag en ontbinding
7:669 lid 1 BW

Rechtsvraag

Heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat werkneemster niet kon worden herplaatst en dat werkgeefster niet verplicht was scholing aan te bieden?

Overweging

Ja. Gelet op hetgeen is overwogen staat daarmee vast dat werkneemster niet in aanmerking kwam voor de door haar genoemde vacatures nu deze niet binnen de relevante redelijke termijn beschikbaar zijn gekomen en deze dus ook niet aan haar behoefden te worden aangeboden. Herplaatsing was daarmee niet aan de orde. Van overtreding van de wederindiensttredingsvoorwaarde, zoals werkneemster met betrekking tot voormelde functies heeft gesteld, is daarmee evenmin sprake. Voorts ziet zij in dit verband eraan voorbij dat haar functie was vervallen en niet opnieuw was opengesteld. Voor zover zij meent aanspraak te kunnen maken op de werkzaamheden die medewerker 2 heeft overgenomen, ziet zij er ten onrechte aan voorbij dat zij voor deze functie niet voldoende gekwalificeerd was, zoals hiervoor is overwogen.

De stelling dat werkgeefster niet voldaan heeft aan de op haar rustende scholingsverplichting gaat daarmee evenmin op nu, zoals de kantonrechter in de bestreden beschikking onbestreden heeft overwogen (rechtsoverweging 4.14): “ Uit de toelichting volgt dat de optie scholing is gekoppeld aan het eventuele bestaan van een mogelijkheid tot herplaatsing. Dat betekent dat een werkgever niet verplicht kan worden om een werknemer te scholen als er geen zicht is op herplaatsing in een passende functie. ” Er waren binnen voornoemde redelijke termijn immers geen passende functies voor werkneemster beschikbaar.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Opheffing testamentaire last

Nr: 17108 Rechtbank Midden-Nederland, 11-11-2016 ECLI:NL:RBMNE:2016:7719 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:134 BW

Rechtsvraag

Kan de testamentaire last tot terbeschikkingstelling van de woning voor bewoning door verpleegkundigen worden opgeheven?

Overweging

Ja. Erflaatster had de uitdrukkelijke wens om haar woonhuis na haar overlijden ter beschikking te stellen voor (tijdelijke) woonruimte voor stagiaires en/of verplegend personeel van het nabijgelegen verzorgingscentrum. Kort voor het opmaken van haar testament heeft erflaatster, bijgestaan door haar adviseurs, in gesprekken met onder andere het bestuur van het verzorgingscentrum getoetst of dat verzorgingscentrum aan een dergelijke woonruimte behoefte had. Toen in die gesprekken die behoefte bleek te bestaan – het verzorgingscentrum beschikte destijds niet over voldoende tijdelijke woonruimte voor haar personeel - heeft erflaatster op de dag van het opmaken van het testament schriftelijke instructies aan het bestuur van de stichting gegeven.

Vast staat dat het verzorgingscentrum gemelde behoefte niet meer heeft: zijn heeft, zo blijkt uit de overgelegde stukken, inmiddels zelf op eigen terrein alsnog voldoende slaapgelegenheid voor het personeel gerealiseerd. Bovendien is er, door een andere inrichting van de zorg, minder behoefte aan slaapplaatsen.

Verzoekster heeft gezocht naar bestemmingen voor het woonhuis die zo dicht mogelijk bij de door erflaatster voorgestane bestemming zouden liggen. Zo heeft verzoekster onder meer onderzocht of het woonhuis zou kunnen dienen als tijdelijke opvang van zorgbehoevenden of als dagbesteding of als hospice. Daarvoor bleek het huis niet, althans niet anders dan na grote investeringen, geschikt. In de omgeving zijn bovendien voldoende hospices, zodat, los van de vereiste investeringen, aan die bestemming geen behoefte is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden: huurverkoop (voormalig) echtelijke woning zonder toestemming man

Nr: 16131 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-11-2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:4969 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:88 BW

Rechtsvraag

Had de vrouw uit hoofde van artikel 1:88 BW toestemming van de man nodig om tot huurverkoop van de gezamenlijke woning over te gaan? 

Overweging

Nee. De vrouw is in april 2011 in B gaan wonen, en de man heeft, na eind augustus 2011 uit het ziekenhuis te zijn ontslagen, tot aan zijn vertrek op 19 december 2011 bij de vrouw in B heeft gewoond. Daaruit leidt het hof af dat op het moment dat de vrouw ter zake van de woning in A in april 2012 de huurverkoopovereenkomst sloot, deze woning reeds niet meer in gebruik was als echtelijke woning. Derhalve was daarvoor toestemming van de man in de zin van artikel 1:88 lid 1 sub a BW niet vereist. Ook op grond van lid 1 sub d van artikel 1:88 BW is – anders dan de man heeft betoogd – toestemming van de man niet vereist, reeds omdat het hier gaat om huurverkoop en niet om huurkoop van de woning.

Lees verder
 

Hoger beroep kort geding: beslaglegging op aandeel vrouw in onroerende zaak te zeer verweven met afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 16132 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-11-2016 ECLI:NL:GHSHE:2016:4970 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:150 BW, 705 Rv

Rechtsvraag

Heeft de voorzieningenrechter in kort geding terecht het beslag van de man op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak opgeheven?

Overweging

Ja, ingevolge artikel 705 lid 2 Rv wordt een gelegd beslag opgeheven indien summier van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het hof heeft geoordeeld dat aangezien thans nog niet vaststaat welk bedrag de vrouw uiteindelijk van de man te vorderen heeft in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de omvang van de vordering van de vrouw onvoldoende bepaald is (en er om die reden geen aanleiding is om een voorschot vast te stellen). Dezelfde onzekerheid bestaat er aan de kant van de man. Hoe de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uitpakt, en met name of en zo ja voor welk bedrag partijen ter zake uiteindelijk iets van elkaar te vorderen hebben, is een vraag die zich thans nog niet laat beantwoorden. In die situatie is aannemelijk dat de gepretendeerde vordering die onderdeel is van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en die daarvan in dit geval niet los mag worden gezien op zich ontoereikend en aldus ondeugdelijk is in evenbedoelde zin, althans dat om die reden het voortduren van het beslag niet kan worden gerechtvaardigd (van feiten of omstandigheden die dit anders maken, is het hof niet gebleken).

Lees verder
 

Berekening draagkracht van zzp-er voor partneralimentatie

Nr: 16137 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 08-11-2016 ECLI:NL:GHARL:2016:9064 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW

Rechtsvraag

Welke periode van gemiddelde winst uit onderneming is bepalend voor de berekening van de draagkracht van een zzp-er?

Overweging

Het hof acht het in het onderhavige geval redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van de winst uit onderneming over de jaren 2010 tot en met 2015. De man werkt als zzp-er (consultant) in de ICT-branche, binnen, gelet op zijn arbeidsverleden, het deelgebied logistiek. Op basis van de overgelegde financiële stukken constateert het hof dat er in de afgelopen zes jaar sprake is geweest van een patroon waarbij de man in periodes geen omzet behaalt. (...) Gelet op de door de man aangegeven onzekerheid in de continuïteit van zijn inkomen geeft het naar het oordeel van het hof daarom een meer representatief beeld van het inkomen van de man als wordt uitgegaan van zijn winst uit onderneming over een ruimere periode, de afgelopen zes jaren, dan over de door de vrouw verzocht periode van de laatste drie jaren.

Lees verder