personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
81 RO: over partneralimentatie en afstandverklaring onder voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man niet zal worden beperkt tot 1 januari 2017 op de gronden dat: uit de verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 blijkt dat zij aan het loslaten van haar aanspraak op partneralimentatie na 1 januari 2017 een aantal voorwaarden heeft gesteld, ter zitting door de advocaat van de vrouw is bevestigd dat deze voorwaarden nog steeds gelden, niet is gebleken dat de man aan alle door de vrouw gestelde voorwaarden heeft voldaan, zodat naar het oordeel van het hof tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over de vanaf 1 januari 2017 te betalen partneralimentatie? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Ja. Het middel richt – terecht – geen klacht tegen de vaststelling (i) dat uit de eigen verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 blijkt dat zij aan beëindiging van de alimentatieplicht een aantal voorwaarden heeft gesteld. Deze vaststelling is in het licht van de hierboven onder 2.5 aangehaalde passages niet onbegrijpelijk. Naar het kennelijk oordeel van het hof in rov. 2.21 heeft de vrouw dan ook, anders dan het middel veronderstelt, niet ongeclausuleerd verzocht om de alimentatieverplichting per 1 januari 2017 te beëindigen. Voor zover het middel beoogt te klagen dat het oordeel van het hof over het voorwaardelijke karakter van de prijsgave van de aanspraak op alimentatie in zijn eindbeschikking zich niet verdraagt met de eerdere vermelding (bij de weergave van het procesverloop in rov. 5 van de tussenbeschikking) dat – zoals het hof in de eerste volzin van de bestreden rov. 2.21 van de eindbeschikking releveert – de advocaat van de vrouw bij V-formulier van 20 juni 2016 te kennen heeft gegeven dat de vrouw na 2017 geen aanspraak op partneralimentatie meer wenst te maken, faalt de klacht. Met de verwijzing naar de eigen verklaring van de vrouw van 14 juni 2016 heeft het hof immers nadere uitleg gegeven aan c.q. nuancering aangebracht op de in de tussenbeschikking genoemde brief van haar advocaat van 20 juni 2016. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad is de rechter in zijn uitspraak bij de vaststelling van het verhandelde ter zitting niet gebonden aan de inhoud van het proces-verbaal. Hieruit volgt dat het gegeven dat de beschikking een gebeurtenis ter zitting weergeeft die niet in het proces-verbaal is vermeld, niet meebrengt dat de beschikking zonder meer onbegrijpelijk is. Er kan wel sprake zijn van een motiveringsgebrek, indien de rechter zijn uitspraak doet stoelen op een voorval ter zitting waarvan het proces-verbaal geen bevestiging inhoudt, doch veeleer een vermelding bevat die op het tegendeel daarvan duidt. Het hof heeft in casu vastgesteld (ii) dat ter zitting door de advocaat van de vrouw is bevestigd dat de voorwaarden zoals opgenomen in de verklaring van de vrouw nog steeds gelden. Deze bevestiging is niet terug te vinden in het proces-verbaal. Nu het proces-verbaal echter ook geen vermelding bevat die het tegendeel inhoudt (i.e. dat de voorwaarden zoals vermeld in de verklaring van de vrouw niet langer zouden gelden), is van onbegrijpelijkheid van ’s hofs beslissing op deze grond geen sprake. Gelet op het slechts voorwaardelijk prijsgeven van haar recht op alimentatie door de vrouw is het hof niet buiten de rechtsstrijd getreden. Nu het hof voorts – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld (iii) dat niet is gebleken dat de door de vrouw gestelde voorwaarden zijn vervuld, is de afwijzing van het verzoek van de man tot beperking van de alimentatieverplichting tot 1 januari 2017 evenmin een verrassingsbeslissing, noch is zij onbegrijpelijk. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: teruggeleiding kinderen vanuit Duitsland naar Nederland door Staat/Bureau JeugdzorgRechtsvraagHeeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het beweerde onrechtmatig handelen van de Duitse autoriteiten bij het ‘oppakken’ van de kinderen in Duitsland en het overdragen van de kinderen op 27 december 2011 bij de Duits/Nederlandse grens aan BJZ niet kan worden toegerekend aan de Staat, noch aan BJZ? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: In rov. 8.2 overweegt het hof dat het overdragen van de kinderen door de Duitse autoriteiten aan BJZ op 27 december 2011 een feitelijke handeling is geweest, die niet geschiedde tot de tenuitvoerlegging van de beslissingen van de Nederlandse kinderrechter. Voor het overige doelt de klacht kennelijk op het contact dat een Nederlandse rechter heeft gelegd met een Duitse rechter (...). Uit de brief van 9 november 2012 maak ik op dat nadat een verblijfplaats van de kinderen bekend was geworden, de rechter Flinterman contact heeft opgenomen met het Jugendamt , dat verwees naar de rechter Alinghaus. Ook stuurde deze rechter een mail naar het Bureau Liaisonrechter te Den Haag. Dit bureau liet weten dat er een Handleiding uitvoerbaarheid kinderbeschermingsmaatregelen van de Nederlandse kinderrechter in EU-lidstaten is, waarin beschreven staat wat de mogelijkheden voor BJZ zijn. In deze handleiding staat beschreven wat een BJZ kan doen om een beschikking van een Nederlandse kinderrechter in het buitenland ten uitvoer te leggen. Op de laatste pagina is, als alternatief, de zorgmelding genoemd. Het doel van een zorgmelding is dat de autoriteiten in het bestemmingsland op de hoogte worden gesteld van het feit dat het kind zich in dat land bevindt en dat er een aanleiding is om maatregelen te treffen op grond van het recht van dat land. Een zorgmelding kan geschieden langs de formele weg via de Centrale Autoriteit van het land of informeel door contact op te nemen met de terzake bevoegde organisatie in het desbetreffende land . In de onderhavige zaak lijkt de informele weg gekozen te zijn. Of daarvan sprake is geweest, staat slechts ter beoordeling van de rechter die over de feiten oordeelt. Hoe dan ook, het hof heeft tot het oordeel kunnen komen dat van een (formele of de facto ) tenuitvoerlegging van een beschikking van de Nederlandse kinderrechter in Duitsland in strijd met de bepalingen van de Verordening Brussel II- bis geen sprake is geweest. In rov. 10 – in cassatie onbestreden − heeft het hof ook de overige vorderingen, gebaseerd op een onrechtmatig optreden van de Duitse autoriteiten waarvoor de ouders de Staat en/of BJZ aansprakelijk houden, afgewezen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Geen verbleking huwelijksgerelateerde behoefte ondanks gewenning aan lagere levensstandaardRechtsvraagHeeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de behoefte van de vrouw is verbleekt nu zij in de loop van negen jaar na echtscheiding is gewend geraakt aan een lagere levensstandaard? OverwegingDe man heeft in eerste aanleg en hoger beroep naar voren gebracht dat de behoefte van de vrouw is verbleekt, waardoor de behoefte van de vrouw minder gerelateerd is aan de welstand zoals deze er tijdens het huwelijk was. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst hij naar -het tijdsverloop van ongeveer negen jaren tussen het moment van de echtscheiding van partijen en het moment waarop de vrouw het inleidende verzoek indiende, -het feit dat de vrouw sedert de echtscheiding nimmer een bijdrage in het levensonderhoud van de man heeft ontvangen en -de omstandigheid dat de vrouw haar uitgavenpatroon zo heeft moeten inrichten dat zij met de door haar gegenereerde inkomsten in haar levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft zich hiertegen in hoger beroep verweerd. Grief 1 van de vrouw slaagt. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de man aangevoerde omstandigheden noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, meebrengen dat de huidige behoefte van de vrouw niet meer gelijk kan worden gesteld met haar oorspronkelijke huwelijksgerelateerde behoefte. Aldus kan van een ‘verbleekte’ behoefte niet worden gesproken. Enkel tijdsverloop kan niet tot de conclusie leiden dat de huwelijksgerelateerde behoefte is verbleekt (zie overweging 2.12 van de conclusie van de A-G bij de uitspraak van de Hoge Raad van 9 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:313). Er dient immers te worden gelet op alle omstandigheden van het geval. Hetgeen de man overigens in dit kader stelt, samengevat dat de vrouw door haar lage eigen inkomen in de loop der jaren gewend is geraakt aan een lagere levensstandaard, kan, indien al juist, niet tot een ander oordeel leiden. Cursussen binnenkort: |
|
Nihilstelling kinderalimentatie beperkt tot duur faillissement en schuldsaneringstrajectRechtsvraagIn hoeverre beschikt de man over draagkracht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw te betalen, nu hij op 17 januari 2017 failliet is verklaard? OverwegingIndien de alimentatieplichtige in verband met zijn faillissement om nihilstelling van de alimentatieplicht verzoekt, dient dat daarom in beginsel te worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof zijn in het onderhavige geval geen zodanig bijzondere omstandigheden gebleken dat een uitzondering zou moeten worden gemaakt op voormeld uitgangspunt. Tussen partijen is niet in geschil dat de schuldenlast van de man ongeveer € 140.000,-- bedraagt en dat deze ontstaan is tijdens het huwelijk van partijen. Het hof constateert dat de man in hoger beroep nadere bewijsstukken heeft ingebracht, waaronder het in het faillissement ingediende crediteurenoverzicht, waarna de vrouw ter zitting desgevraagd heeft aangegeven bekend te zijn met deze bestaande huwelijkse schulden. De hoogte en herkomst van de schuldenlast behoeft daarom geen bespreking. De vraag naar het precieze inkomen van de man is van ondergeschikt belang nu alle inkomsten van de man in het faillissement vallen. Het hof overweegt daartoe dat indien de onderhoudsplichtige tijdens het faillissement inkomsten verwerft, het vrij te laten bedrag, met overeenkomstige toepassing van artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 90% van de toepasselijke bijstandsnorm is. In het onderhavige geval staat verder vast dat de rechter-commissaris bij de vaststelling van het Vtlb van de man dit bedrag niet heeft verhoogd in verband met de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. De curator heeft dit bevestigd in de aan de advocaat van de man gerichte e-mail van 11 oktober 2017. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de man verplicht zou zijn om alsnog een verhoging van het Vtlb te verzoeken en/of dat hij niet heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting als alimentatieplichtige door dat niet te doen, heeft zij daarvoor onvoldoende argumenten aangevoerd. De omstandigheid dat de man er in eerste instantie voor gekozen heeft om zijn faillissement aan te vragen in plaats van toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te verzoeken maakt het oordeel van het hof niet anders. De man heeft overigens ter zitting verklaard dat dit op advies van zijn advocaat is geschied en dat er op korte termijn alsnog een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden ingediend. Voor zover dit een ongunstige invloed heeft op de duur van de nihilstelling, zoals de vrouw meent, dan is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de man niet gebleken. Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de man gedurende zijn faillissement en het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringsregelingstraject geen draagkracht heeft om kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen. Voor een aanhouding in afwachting van het aangekondigde verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling ziet het hof geen aanleiding. Het hof is voorts van oordeel dat er wel aanleiding is de nihilstelling van de alimentatie te beperken tot de duur van het faillissement van de man dan wel van een eventueel hierop aansluitend door de man te volgen wettelijk schuldsaneringstraject. De omstandigheid die tot nihilstelling heeft geleid zal immers nadien zijn verdwenen. Mocht er daarna niettemin sprake zijn van gewijzigde omstandigheden dan ligt het op de weg van de man om dit aan de orde te stellen. Onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 december 2015 zal dan ook de door de man te betalen kinderalimentatie op nihil worden gesteld tot het einde van het faillissement van de man dan wel tot het einde van het eventueel daarop volgende wettelijke schuldsaneringstraject, waarna de uitspraak van 9 december 2015 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, herleeft. Nu de onderhoudsplicht van de man herleeft zodra het faillissement/de wettelijke schuldsaneringsregeling is geëindigd, gaat het hof ervan uit dat hij de vrouw hiervan direct op de hoogte zal stellen en dat hij vanaf dat moment weer zijn aandeel in de kosten van de kinderen van partijen aan haar zal voldoen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen wettelijke informatieplicht van curatoren over welzijn van onder curatele gestelde persoonRechtsvraagIs er een wettelijke basis voor een verzoek van de moeder dat curatoren van de zoon (zijnde de vader en zijn partner) haar maandelijks informeert over hun zoon? Dienen curatoren te worden ontslagen? OverwegingNee. De verzoeken van de moeder in hoger beroep om in deze beschikking te bepalen dat de curatoren haar eenmaal per maand via de post zullen informeren over het welzijn van de zoon, voorzien van onderliggende rapporten, alsmede eenmaal per maand een drietal kleurenfoto's zullen sturen via de post, alsmede dat de curator zo spoedig mogelijk een onafhankelijke deskundige dient in te schakelen teneinde te onderzoeken of en zo ja welke contactregeling in het belang van de zoon is zijn niet op de wet gebaseerd, zodat het hof die zal afwijzen. (...) Noch op basis van de stukken uit eerste aanleg, noch op basis van nadien in hoger beroep in het geding gebrachte informatie, zijn het hof redenen gebleken om als waar aan te nemen dat de curatoren tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun taken. De moeder klaagt dat de curatoren hun taken niet goed uitvoeren omdat zij haar geen contact laten hebben met de zoon en omdat zij geen onafhankelijk onderzoek hebben laten verrichten naar de vraag of contactherstel in het belang is van de zoon terwijl zij en Stichting [D] (hierna: [D] ), de zorginstelling waar de zoon woont, niet voldoende objectief zijn. De curatoren hebben evenwel de weigering om dat contact toe te staan met voldoende redenen omkleed en worden daarin gesteund door (informatie van) [D] . Hoe moeilijk deze weigering voor de moeder ook zal zijn, niet gebleken is dat de belangen van de zoon niet juist of zorgvuldig zijn afgewogen. Aldus is niet vast komen te staan dat de curatoren het belang van de zoon in deze kwestie niet behoorlijk hebben behartigd en evenmin dat de curatoren misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheden, zoals de moeder ter zitting heeft gesteld. Anders dan de moeder stelt, zijn de curatoren niet verplicht haar te informeren zoals zij dat wenst. De curatoren willen desondanks meewerken aan de verstrekking van informatie over de zoon aan de moeder. Ter zitting van het hof hebben de curatoren toegezegd dat zij [D] nogmaals (desnoods middels een brief) zullen vragen om voortaan informatie over de zoon aan de moeder te verstrekken, alsmede dat zij eens per kwartaal foto's van de zoon aan haar zullen e-mailen. Het hof vertrouwt erop dat de curatoren hun toezegging gestand zullen doen. Cursussen binnenkort: |
|
Duovader die kind verzorgt en opvoedt kan niet adopteren op grond van family lifeRechtsvraagIs adoptie door de duovader – die het kind verzorgt en opvoedt - op grond van family life mogelijk, nu vaststaat dat adoptie op grond van het BW niet aan de orde is omdat niet is voldaan aan de voorwaarden? Met andere woorden: zijn er dermate bijzondere omstandigheden die afwijking van de Nederlandse dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigt? OverwegingNee. De minderjarige is geboren uit een draagmoeder. De biologische vader heeft de minderjarige voor diens geboorte erkend en het was ieders bedoeling dat een partneradoptie door de duovader zou gaan plaatsvinden. De situatie die alle betrokkenen destijds voor ogen stond is evenwel fundamenteel gewijzigd. De relatie tussen de duovader en de biologische vader is namelijk verbroken, de duovader heeft de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich genomen en met de biologische vader is een reguliere omgangsregeling gerealiseerd. Daar komt bij dat de draagmoeder circa anderhalf jaar na de geboorte van de minderjarige een rol van betekenis als juridisch ouder in het leven van de minderjarige heeft vervuld. Zo heeft zij destijds, in het belang van de minderjarige, bij de rechtbank het verzoek gedaan tot wijziging van het gezamenlijk gezag van de biologische vader en haar in die zin dat zij alleen met het gezag over de minderjarige zou worden belast, hetgeen heeft geleid tot beëindiging van het gezag van de biologische vader. Uit het raadsrapport d.d. 18 april 2017 blijkt dat de minderjarige de draagmoeder kent, dat er ongeveer vier keer per jaar contact is met de draagmoeder en dat de minderjarige en zijn halfbroertjes en –zusjes ongeveer een keer per jaar, samen met de ouders, bij elkaar komen. Ook blijkt uit dit rapport dat deze contacten voor de minderjarige vanzelfsprekend en plezierig zijn en dat hij via deze contacten tevens feedback krijgt van de familie van de draagmoeder hetgeen hem ook steunt. De draagmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard het heel moeilijk te vinden indien de duovader de minderjarige niet kan adopteren omdat hij meer vader voor de minderjarige is dan de biologische vader. Tevens heeft zij verklaard het niet erg te vinden juridisch ouder van de minderjarige te zijn. Voorts overweegt het hof dat de minderjarige thans pas acht jaar oud is en op dit moment nog niet in staat is zich een eigen mening te vormen over de vraag hoe de juridische positie van de betrokken volwassenen in zijn leven zou moeten zijn. Het hof begrijpt dat de duovader de omstandigheden in deze zaak als zeer bijzonder ervaart en dat het voor hem als onjuist en onrechtvaardig voelt dat de oorspronkelijk beoogde adoptie niet kan worden verwezenlijkt. De huidige situatie waarin het verzoek van de duovader wordt gedaan is evenwel, mede bezien vanuit het perspectief van de minderjarige, een wezenlijk andere dan die welke eenieder destijds in 2009 voor ogen stond. Bovendien kan niet worden gezegd dat de situatie waarin de minderjarige thans verkeert zonder meer is uitgekristalliseerd. Bij deze stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot het uitspreken van de verzochte adoptie met alle ver strekkende gevolgen van dien. Daarbij laat het hof tevens meewegen dat de (continuïteit in de) opvoedsituatie van de minderjarige is gewaarborgd en dat de duovader als voogd een positie heeft waarin hij alle rechten en verplichtingen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de minderjarige kan uitoefenen. Gelet op het voorgaande vormt de weigering van de door de duovader verzochte adoptie geen inbreuk op het bestaande ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM die een terzijdestelling van nationale dwingendrechtelijke bepalingen rechtvaardigt. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz 81 RO: machtiging gerechtvaardigd ook al is betrokkene grotendeels zelfstandig buiten de kliniekRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte de machtiging tot voortgezet verblijf verleend, omdat de machtiging in dit geval feitelijk neerkomt op een sinds de invoering van de voorwaardelijke machtiging niet meer toelaatbare paraplumachtiging nu betrokkene enkel naar de kliniek komt om medicatie in te nemen en te overnachten? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Nee, het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Uit de gedingstukken blijkt dat een daadwerkelijke opneming van betrokkene, zij het wellicht voor korte duur, in de bedoeling lag. Uit de stukken blijkt dat het herstel van de laatste psychotische episode nog enige tijd zal duren. Er is sprake van een kwetsbaar evenwicht, waarbij het gebruiken van medicatie cruciaal is om een terugval te voorkomen. In de situatie dat verwacht wordt dat betrokkene de medicatie zal staken, indien zij niet meer verplicht wordt tot het innemen daarvan, heeft de rechtbank de machtiging tot voortgezet verblijf kunnen verlenen. Het doel van de machtiging was om dwangbehandeling te kunnen voortzetten en om de psychische gezondheid van betrokkene verder te stabiliseren. De omstandigheid dat betrokkene elke dag overdag de kliniek verlaat, maakt niet dat de rechtbank niet tot de slotsom kon komen dat betrokkene onvrijwillig in het ziekenhuis was opgenomen. Uit de beschikking blijkt dat de rechtbank het verweer dat sprake is van een niet toelaatbare paraplumachtiging heeft verworpen. |
|
Spoedmachtiging gesloten jeugdhulp is enige optie als het onmogelijk is de jeugdige te horenRechtsvraagDient de verleende machtiging gesloten jeugdhulp te worden vernietigd wegens het schenden van het beginsel van hoor en wederhoor nu de gedragswetenschapper die een instemmingsverklaring heeft afgegeven zonder de jeugdige in eigen persoon te hebben gezien? OverwegingJa. Het belang van (procedurele) waarborgen als de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, zoals bedoeld in artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet, moet worden bezien tegen de achtergrond van artikel 5 lid 1 sub d van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 37 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 15 van de Grondwet. Plaatsing in gesloten jeugdzorg geldt immers als vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 EVRM en artikel 37 IVRK. Een gesloten plaatsing is van ingrijpende aard en daarom slechts rechtmatig wanneer deze plaatsvindt overeenkomstig de wettelijk voorgeschreven procedure. In de rechtspraak worden de bepalingen in dit verband strikt toegepast. De gedragswetenschapper moet volgens artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet in eigen persoon de jeugdige kort tevoren hebben onderzocht. Op die manier kan de gedragswetenschapper toetsen of geslotenheid inderdaad noodzakelijk is, hetgeen een waarborg geeft tegen onnodige vrijheidsbeneming. In dit geval is weliswaar een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper overgelegd, maar deze is niet gebaseerd op eigen onderzoek van verzoekster (de jeugdige). Daarmee is niet voldaan aan de strenge vereisten die de wet aan toepassing van de maatregel van gesloten jeugdzorg stelt. Om die reden dient het verzoek van het college te worden afgewezen. In de situatie dat persoonlijk onderzoek van een jeugdige voor de gedragswetenschapper onmogelijk is, zoals destijds bij verzoekster het geval was, staat slechts de weg van een spoedmachtiging als bedoeld in artikel 6.1.3 Jeugdwet open. In die procedure kan het onderzoek door een gedragswetenschapper achterwege blijven indien dat feitelijk onmogelijk is. Artikel 6.1.2 lid 6 Jeugdwet voorziet niet in een zodanige uitzondering. Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te vernietigen voor zover aan zijn oordeel onderworpen en het verzoek van het college in zoverre zal afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Vertraging in inschrijving echtscheiding leidt tot limitering partneralimentatieRechtsvraagKan de duur van de partneralimentatie worden gelimiteerd omdat de inschrijving van de echtscheiding door toedoen van de vrouw aanzienlijke vertraging heeft opgelopen? OverwegingJa. De man verzoekt de partneralimentatie op grond van artikel 1:157 lid 3 BW te limiteren tot maximaal 8 jaren, nu de vrouw misbruik maakt van procesrecht door in appel te komen tegen de echtscheiding, teneinde voor een langere periode dan 12 jaren alimentatie te kunnen ontvangen. In elk geval acht de man het redelijk de duur van de partneralimentatie te verkorten met de periode vanaf de bestreden beschikking tot de datum van de beschikking van het hof. De vrouw heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de man om de echtscheiding uit te spreken en op het moment dat de vrouw in hoger beroep kwam tegen de bestreden beschikking woonden partijen al anderhalf jaar niet meer samen. Er was geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat partijen zich nog met elkaar zouden verzoenen. De vrouw betwist en ontkent dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Haar beroep tegen de echtscheiding was gebaseerd op de situatie ten tijde van het uitspreken van de echtscheiding en de voorafgaande periode waaronder de mondelinge behandeling in eerste aanleg. De man heeft – onder meer met zijn reactie op zijn verklaring dat de vrouw de echtelijke woning zou krijgen – zelf aanleiding gegeven voor de veronderstelling bij de vrouw dat hij in de war was en mogelijk nog terug zou willen komen bij haar om hun huwelijk voort te zetten. Als de man van mening was dat de voorlopige voorziening niet juist was, dan had hij om intrekking of wijziging kunnen vragen. Ingevolge artikel 1:157 lid 3 BW kan de rechter op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan twaalf jaren na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof haar standpunt dat zij ten tijde van indiening van haar beroepschrift (mei 2017) nog aanleiding zag voor de veronderstelling dat de man, die haar in januari 2016 reeds had verlaten, mogelijk nog bij haar terug zou komen, onvoldoende onderbouwd. Door toedoen van de vrouw heeft de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking een aanzienlijke vertraging opgelopen. Gezien de datum van de bestreden beschikking (7 februari 2017) en de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (16 februari 2018) bedraagt het verschil tussen de datum waarop de echtscheiding ingeschreven had kunnen worden en de datum waarop dit uiteindelijk is gebeurd ongeveer een jaar, zodat het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder het feit dat de vrouw gedurende die periode in de echtelijke woning verbleef terwijl de man alle woon- en gebruikerskosten betaalde, het redelijk acht de duur van de termijn waarbinnen de man eventueel gehouden is partneralimentatie te voldoen te verkorten met een jaar, zodat de man nog gedurende maximaal 11 jaren aangesproken kan worden om een bijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw. Cursussen binnenkort: |
|
Conclusie A-G over de verhouding tussen de verschillende voorlopige voorzieningsprocedures bij echtscheidingRechtsvraagKan in een echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv worden verkregen in een geval waarin een voorlopige voorziening op de voet van art. 821 – 826 Rv niet (meer) mogelijk is? OverwegingA-G: Dat de regeling van de scheidingsprocedure in art. 821 – 826 Rv zich als een bijzondere regeling ( lex specialis ) verhoudt tot de algemeen geldende regel van art. 223 Rv, lijkt niemand te betwisten en ligt ook mijns inziens voor de hand. De discussie spitst zich toe op de vraag of – en, zo ja, in welke gevallen – toepassing van de algemene regel in art. 223 Rv de bijzondere regeling in art. 821 – 826 Rv doorkruist. De meest resolute oplossing is die van het gerechtshof Amsterdam, dat iedere toepassing van art. 223 Rv uitsluit in een scheidingsprocedure als bedoeld in art. 821 – 826 Rv. In die strikte rechtsopvatting zal zich nooit de situatie kunnen voordoen dat toepassing van de algemene regel van art. 223 Rv de bijzondere regel doorkruist. De wettelijke systematiek komt in wezen neer op toepassing van het beginsel dat een voorlopige voorziening slechts wordt getroffen voor de periode totdat de bodemrechter een beslissing heeft gegeven en die beslissing door partijen moet worden nageleefd. (...) Voor voorlopige voorzieningen met betrekking tot onderhoudsbijdragen is dit: de dag waarop de beslissing van de bodemrechter over de daarmee corresponderende nevenvoorziening vatbaar is geworden voor tenuitvoerlegging. De thans bestreden beslissing doorkruist deze bijzondere regeling. Daartegenover staat de omstandigheid dat de bijzondere regeling van de scheidingsprocedure, ook na alle wijzigingen daarvan, een lacune laat bestaan. Anders dan door overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv of een afzonderlijk kort geding kan in een geval als het onderhavige geen voorlopige voorziening omtrent een bijdrage in de kosten van levensonderhoud worden verkregen voor de duur van het geding in hoger beroep. Uitgedrukt in andere woorden: de bij voorraad uitvoerbare beslissing van de bodemrechter in eerste aanleg fixeert de rechtstoestand met betrekking tot de maandelijkse onderhoudsbijdrage, tot het moment waarop het gerechtshof de grieven daartegen heeft behandeld en die appelbeslissing ten uitvoer kan worden gelegd. Weliswaar zal de rechter die over een gevraagde voorlopige voorziening een beslissing moet nemen zich in de regel richten naar hetgeen de bodemrechter heeft beslist, maar een casus als de onderhavige toont het betrekkelijke daarvan. Indien de verwachting van de rechtbank dat de vrouw vanaf 1 december 2015 zelf in haar levensonderhoud zal kunnen voorzien feitelijk niet uitkomt, kan de vrouw dringend behoefte hebben aan een voorlopige vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud voor de duur van de scheidingsprocedure in hoger beroep. In de thans bestreden beschikking heeft het gerechtshof Den Haag ruimte gelaten voor toepassing van art. 223 Rv, langs welke weg aan deze behoefte tegemoet kan worden gekomen. Het komt mij voor dat een oplossing voor deze problematiek zou moeten komen van de wetgever, waarbij een wettelijke regeling binnen het scheidingsprocesrecht naar mijn mening meer in de rede ligt dan de door het gerechtshof gekozen constructie via art. 223 Rv. Hoe dan ook, gewenst is dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de toelaatbaarheid van de hier door het gerechtshof Den Haag gekozen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv. Cursussen binnenkort: |
|
Nihilstelling kinderalimentatieRechtsvraagDient de kinderalimentatie op nihil te worden gezet nu de man in zijn eigen onderneming een belangrijke klant is kwijtgeraakt en het resultaat uit onderneming fors is gedaald? OverwegingJa. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden sinds het overeenkomen van de kinderalimentatie in 2014. Uit de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het resultaat uit de IB onderneming van de man is verminderd. Dit maakt een herberekening van de kinderalimentatie naar de huidige maatstaven noodzakelijk. De IB onderneming van de man betreft een eenmanszaak zonder personeel. Uit de door de man bij brief van 27 juli 2017 overgelegde financiële gegevens blijkt een geprognotiseerd resultaat over 2016 van € 20.295,- en over 2017 van € 28.889,-. Bij journaalbericht van 8 januari 2018 heeft de man de concept winst- en verliesrekening 2017 in het geding gebracht. Hieruit blijkt een resultaat van € 26.039,- in 2017. Uit de overgelegde kasstroomoverzichten blijkt dat in 2016 een negatieve operationele kasstroom was van € 12.452,-. In 2017 verbetert de operationele kasstroom naar € 20.401,-, echter het resultaat van de operationele kasstroom, investeringskasstroom en financieringskasstroom leidt tot een kasstroom van € 739,- negatief. Voorts blijkt uit de overgelegde stukken dat de man een bedrag van ruim € 65.000,- verschuldigd is aan [holding] B.V zijnde een stamrecht BV waarvan de aandelen worden gehouden door de man. De man heeft per
Gelet op het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het verzoek van de man tot nihilstelling is afgewezen. Het hof acht het redelijk de nihilstelling per heden in te laten gaan. Cursussen binnenkort: |
|
Geen erkenning van adoptiebeslissing Turkse rechtbankRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het verzoek van adoptieouders om de adoptiebeslissing van de Turkse rechtbank te erkennen, afgewezen? OverwegingHet hof stelt het volgende voorop. Op grond van het bepaalde in artikel 23 lid 1 van het Haags Adoptieverdrag 1993 wordt een adoptie, ten aanzien waarvan de bevoegde autoriteit van de staat waar de adoptie heeft plaatsgevonden schriftelijk heeft verklaard dat zij in overeenstemming met het verdrag tot stand is gekomen, in de andere verdragsluitende staten van rechtswege erkend. Vaststaat dat geen sprake is van een zogenoemde verdragsadoptie. Het hof zal daarom beoordelen of is voldaan aan het bepaalde in artikel 10:109 BW. 8. Op grond van het bepaalde in artikel 10:109 lid 1 BW wordt een in het buitenland gegeven beslissing waarbij een adoptie tot stand is gekomen en die is uitgesproken door een ter plaatse bevoegde autoriteit van de staat waar het kind zowel ten tijde van het verzoek tot adoptie als ten tijde van de uitspraak zijn gewone verblijfplaats had, terwijl de adoptieouders hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden, erkend indien:
Niet in geschil is dat de adoptieouders niet over de vereiste beginseltoestemming beschikken, zodat niet is voldaan aan een van de erkenningsvoorwaarden van genoemd artikel. De rechtbank heeft geoordeeld dat in het belang van het kind niet voorbij kan worden gegaan aan het ontbreken van de beginseltoestemming. Het hof neemt de gronden van de rechtbank voor dit oordeel over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing leiden. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat niet is gebleken dat de adoptie in het kennelijk belang van het kind is en ook niet is komen vast te staan dat de minderjarige nu en in de toekomst redelijkerwijs niets van zijn biologische ouders in hun hoedanigheid van ouders te verwachten heeft. De adoptieouders hebben op geen enkele wijze onderbouwd dat de adoptie kennelijk in het belang van de minderjarige is en dat afwijzing van het inleidend verzoek het belang van de minderjarige ernstig zou schaden. De enkele omstandigheid dat de minderjarige een band met de adoptiemoeder heeft opgebouwd en – naar door de adoptieouders wordt gesteld – in gezinsverband met de adoptiemoeder samenleeft is daartoe onvoldoende. Daarnaast heeft het hof geen informatie ontvangen over de (beweerdelijke) leefomstandigheden van de minderjarige in Turkije. De stellingen die de adoptieouders daarover hebben ingenomen, zijn niet met stukken of een onderzoek door een ter plaatse gevestigde organisatie die de belangen van kinderen beschermt, onderbouwd. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen. Cursussen binnenkort: |