personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

GGZ: geen nawerking bij einddatum zorgmachtiging

Nr: 21071 Hoge Raad der Nederlanden, 04-06-2021 ECLI:NL:HR:2021:818 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 5:5, 6:6 Wvggz

Rechtsvraag

Kan een aansluitende zorgmachtiging worden verleend als bedoeld in art. 6:5, onder b, Wvggz als de officier van justitie het verzoek daartoe niet uiterlijk vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging heeft ingediend (art. 6:6, onder a, Wvggz)?

Overweging

Volgens art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz vervalt een zorgmachtiging indien de geldigheidsduur daarvan is verstreken, tenzij de officier van justitie uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur is verstreken een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging heeft ingediend, in welk geval de bestaande zorgmachtiging vervalt als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Laatstbedoelde termijn is de termijn waarbinnen de rechter op een verzoekschrift als bedoeld in art. 6:6, onder a, Wvggz dient te beslissen (deze bedraagt drie weken). Bij inachtneming van deze termijnen wordt tijdig voor het verstrijken van de geldigheidsduur van een bestaande machtiging een beslissing verkregen over een vervolgmachtiging. In een dergelijk geval is sprake van aansluiting van de vervolgmachtiging op de bestaande machtiging als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, en kan de vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden worden verleend.

Van aansluiting in de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde zin kan ook sprake zijn indien de officier van justitie het verzoekschrift tot het verlenen van een vervolgmachtiging heeft ingediend op een later tijdstip dan de in art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz bedoelde vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de bestaande machtiging. Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt. Ook in een dergelijk geval kan de rechtbank op de voet van art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz een vervolgmachtiging voor de duur van twaalf maanden verlenen. De rechtbank dient wel te onderzoeken of de betrokkene, gelet op het tijdstip waarop de officier van justitie het verzoekschrift heeft ingediend, voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te verweren.

Lees verder
 

Antwoord op prejudiciële vragen rond uitstapjes en vakanties van uithuisgeplaatst kind met pleegouders

Nr: 21063 Hoge Raad der Nederlanden, 21-05-2021 ECLI:NL:HR:2021:748 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 392 Rv, 1:262b BW, 1:265b BW

Rechtsvraag

  1. Dienen de pleegouders toestemming te verkrijgen van de ouders met gezag dan wel de gecertificeerde instelling voor een uitstapje of vakantie met de minderjarige?
  2. Kan een geschil over een voorgenomen uitstapje of vakantie worden voorgelegd aan de kinderrechter op grond van art. 1:262b BW?

Overweging

Bij uithuisplaatsing in een pleeggezin behoort tot de taken van de pleegouders als hiervoor in 2.11 omschreven in beginsel ook het nemen van beslissingen over uitstapjes en vakanties met de minderjarige. Hiervoor behoeven de pleegouders dus geen toestemming van de met het gezag belaste ouders.

Wel oefent de gecertificeerde instelling gedurende de uithuisplaatsing toezicht uit en dient zij aandacht te besteden aan het verbeteren van de mogelijkheden van de ouders met gezag om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden opdat uithuisplaatsing niet langer duurt dan noodzakelijk. In dat kader dient de gecertificeerde instelling ook ervoor te zorgen dat een omgangsregeling tussen de ouders met gezag en de minderjarige wordt nageleefd. Om deze taken te kunnen uitoefenen, dient de gecertificeerde instelling te kunnen ingrijpen indien de uitvoering van een omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag wordt geraakt door een door de pleegouders voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige. 

(vraag 1:)

In het licht van het voorgaande dienen de pleegouders een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige binnen of buiten Nederland aan de gecertificeerde instelling te melden indien de uitvoering van de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag daardoor wordt geraakt, opdat de gecertificeerde instelling hiervoor toestemming kan verlenen of weigeren, met als uitgangspunt het belang van de minderjarige. Voorgenomen uitstapjes en vakanties met de minderjarige binnen of buiten Nederland die de omgangsregeling van de minderjarige met de ouders met gezag niet raken, behoeven de pleegouders niet aan de gecertificeerde instelling te melden en daarvoor behoeven zij geen toestemming te verkrijgen, tenzij de gecertificeerde instelling de pleegouders heeft laten weten dat – gezien haar toezichthoudende taak – ook daarvoor haar toestemming vooraf moet worden verkregen.

Het voorgaande doet niet af aan de regels ter preventie van internationale kinderontvoering die gelden voor het reizen naar het buitenland met een minderjarige.

(vraag 2:)

Geschillen over de hiervoor bedoelde kwesties betreffen de uitvoering van de ondertoezichtstelling en kunnen aan de kinderrechter worden voorgelegd op grond van art. 1:262b BW.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Vaststelling kinderalimentatie na periode van nihilstelling

Nr: 21064 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4727 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Had de rechtbank een tijdslimiet moeten verbinden aan de nihilstelling van de kinderalimentatie en de kinderalimentatie ook moeten berekenen voor de situatie dat de man de schuld aan de vrouw volledig heeft afgelost (per 1 maart 2022)?

Overweging

Ja. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het bestaan van de schuld van de man aan de vrouw en de maandelijkse aflossingen tussen partijen niet in geschil zijn. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat de man deze betalingsverplichting stipt nakomt en inmiddels twaalf termijnen heeft voldaan. Het hof constateert met de rechtbank en met de vrouw dat de man geen draagkracht heeft zolang hij de maandelijkse aflossingen op deze schuld voldoet.

Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de schuld van de man aan de vrouw per 1 maart 2022 zal zijn afgelost. Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 maart 2022 kan worden vastgesteld. De financiële situatie van de man is bekend en bij ingrijpende wijzigingen in de financiële situatie van de man die een negatieve invloed hebben op zijn draagkracht voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] , kan de man - voor zover nodig - het initiatief nemen tot verlaging van de kinderalimentatie. Door de kinderalimentatie reeds nu vast te stellen, wordt partijen duidelijkheid geboden en wordt hen een mogelijke gang naar de rechter bespaard. De grief van de vrouw slaagt daarom.

De vrouw heeft de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie berekend en daarbij ook rekening gehouden met de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de andere kinderen die tot zijn gezin met mevrouw [C] behoren. De vrouw stelt op basis van die berekeningen dat de draagkracht van de man voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] per 1 maart 2022 € 165,- per maand bedraagt. Deze door haar berekende bijdrage moet nog wel per 1 januari 2022 geïndexeerd worden.

Nu de man geen verweer heeft gevoerd en de draagkrachtberekeningen van de vrouw in hoger beroep derhalve niet zijn betwist en het hof ook niet onjuist voorkomen, zal het hof de door de vrouw in hoger beroep verzochte kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2022 toewijzen zoals door haar verzocht.

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor de periode tot 1 maart 2022 en vernietigen voor zover deze beschikking zich uitstrekt over de periode daarna. Het hof stelt de kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2022 vast op € 165,- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2022.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Tijdelijk lagere kinderalimentatie vanwege corona

Nr: 21067 Rechtbank Amsterdam, 06-05-2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:2179 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Welke invloed heeft corona op de draagkracht van de man?

Overweging

De man stelt dat de vrouw ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomensgegevens uit 2019. Door de Corona crisis is zijn inkomen namelijk drastisch gewijzigd. Hij heeft een eigen onderneming en werkte tot medio 2020 daarnaast in de avonduren in de schoonmaakbranche. Zijn onderneming betreft een kledingreparatiezaak annex stomerij. Het grootste gedeelte van zijn inkomen genereerde hij uit zijn stomerij. Als gevolg van de Corona crisis zijn de stomerij-inkomsten sterk teruggelopen. Daarnaast is zijn dienstverband in de schoonmaakbranche beëindigd. De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij thans een Tozo uitkering ontvangt van € 1.052,32 per maand en een Tonk uitkering van € 408,67 per maand. Zijn inkomen bedraagt aldus op dit moment slechts € 1.461,- per maand. Dit is echter ook nog eens tijdelijk. Hij kan er niet op rekenen dat hij deze uitkeringen blijft ontvangen. Hij beaamt dat hij wellicht aanspraak kan maken op een werkeloosheidsuitkering vanwege de beëindiging van zijn contract in de schoonmaakbranche maar hij heeft het te druk gehad om deze mogelijkheid te onderzoeken. Dit laat volgens hem onverlet dat de situatie hoe dan ook dermate nijpend is dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.

De rechtbank overweegt als volgt. De man heeft de hoogte van zijn inkomen in 2019 niet betwist. Hoewel de man heeft nagelaten de vrouw en de rechtbank volledig en onderbouwd met stukken te informeren over zijn huidige financiële situatie heeft hij wel aannemelijk gemaakt dat zijn inkomsten door de Corona crisis sinds 2020 drastisch zijn teruggelopen. Dit neemt echter niet weg dat de rechtbank van oordeel is dat de man wel enige draagkracht voor kinderalimentatie kan worden toegedicht. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man op dit moment in staat moet zijn om in elk geval € 1.461,- per maand aan inkomen te genereren. Daarmee wordt zijn draagkracht volgens de toepasselijke draagkrachttabel uit het Rapport Alimentatienormen 2021 bepaald op € 65,- per maand voor twee kinderen. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat weliswaar de Tozo en Tonk uitkeringen tijdelijk zijn en de man er niet vanuit kan gaan dat dit uitkeringsniveau gehandhaafd blijft, maar daar staat tegenover dat de man een zorgplicht voor de kinderen heeft. Het niet aanvragen van een werkeloosheidsuitkering mag bijvoorbeeld niet ten nadele van de kinderen komen. Dit is aan te merken als verwijtbaar inkomensverlies. Ook kan van de man verwacht worden dat hij zich inspant om desnoods op andere wijze inkomen te genereren. Al met al vindt de rechtbank het redelijk om van de man te verlangen dat hij op dit moment een bedrag van € 65,- per maand aan de kosten van de kinderen bijdraagt, zijnde € 32,50 per kind per maand, zodat de rechtbank de kinderalimentatie op dit bedrag zal vaststellen. Met ingang van 1 januari 2022 zal de rechtbank de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen vaststellen op het door de vrouw verzochte bedrag van € 227,- per kind per maand. Dit geeft de man voldoende tijd om zijn inkomensniveau te herstellen -in dezelfde branches als voorheen en/of in een andere branche- en terug te brengen naar het niveau van voor de Corona crisis.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie in drie stappen naar nihil

Nr: 21065 Gerechtshof Den Haag, 06-05-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:857 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien?

Overweging

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het vertrek van de man voor de vrouw emotioneel zeer ingrijpend is geweest. Zij stelt in een depressie te zijn beland en arbeidsongeschikt te zijn. Gedurende het huwelijk heeft zij nauwelijks gewerkt en zij heeft weinig opleiding genoten. Voorts is onweersproken dat zij de zorg heeft voor de, weliswaar meerderjarige, kinderen van partijen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de vrouw tijd gegund moet worden om in ieder geval deels in eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Dat zij in het geheel niet zou kunnen werken is naar het oordeel van het hof niet uit de door de vrouw overgelegde stukken gebleken, ook niet op basis van de door haar geraadpleegde arts. Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting volgt naar het oordeel van het hof dat de klachten van de vrouw gerelateerd zijn aan het verwerken van de echtscheiding. Het is ook in het belang van de vrouw dat zij de echtscheiding achter zich laat en dat zij zich richt op haar eigen leven en toekomst. De toekomst zal tevens met zich gaan brengen dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud gaat voorzien. Van de vrouw mag in redelijkheid verlangd worden dat zij haar eigen verantwoordelijkheid gaat nemen voor haar leven. Hoewel partijen inmiddels zes jaar uit elkaar zijn, heeft de vrouw tot op heden geen inspanningen verricht om een baan te vinden, terwijl dit wel van haar verwacht had mogen worden. De hoofdregel is dat een ieder in beginsel in zijn of haar eigen levensonderhoud dient te voorzien. Alimentatie is een vangnet om de alimentatiegerechtigde de tijd te geven om zich aan te passen aan de gewijzigde situatie door de echtscheiding. Het hof zal derhalve bepalen dat de man - voor zover zijn draagkracht dit toelaat - met ingang van de datum van deze beschikking als partneralimentatie dient te voldoen het gebruteerde bedrag van de netto behoefte van de vrouw, zijnde € 1.636,- netto per maand geïndexeerd naar 2021, zijnde € 2.523,31 bruto per maand. Het hof is van oordeel dat de vrouw een jaar later voor de helft in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting zal dan rekening gehouden worden met arbeidskorting. Het hof zal de door de man met ingang van 6 mei 2022 te betalen partneralimentatie daarom op € 1.000,- bruto per maand vaststellen. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw met ingang van 6 mei 2023 in staat is het minimum loon te verdienen, dat ongeveer gelijk is aan haar behoefte en dat zij dan geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof stelt de partneralimentatie per die datum daarom vast op nihil.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie als som ineens

Nr: 21058 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4339 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW

Rechtsvraag

Kan partneralimentatie als som ineens worden opgelegd door de rechter?

Overweging

De vrouw verzoekt het hof primair om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen in de vorm van een eenmalig bedrag van € 720.000,-. Naar het oordeel van het hof is niet uitgesloten dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. Met het begrip ‘uitkering’ in deze bepaling zal vooral een periodieke uitkering zijn bedoeld, maar de tekst van deze bepaling sluit niet uit dat de uitkering ook als som ineens kan worden toegekend. De wet kent in artikel 4:35 BW ook een andere onderhoudsregeling waarin een som ineens kan worden toegekend. Ook de rechtsgeleerde literatuur sluit die mogelijkheid niet uit (Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/664 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 2). Of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor een dergelijke toekenning zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn in geval de draagkracht van een onderhoudsplichtige hoofdzakelijk is gebaseerd op de omvang van zijn vermogen en niet op periodieke inkomsten uit arbeid of een andere activiteit. Bij de vraag of uitkering in een som ineens passend en geboden is moet ook in aanmerking worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden. De rechter die een som ineens vaststelt zal dat heel goed moeten toelichten.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie en woonlasten

Nr: 21061 Rechtbank Amsterdam, 03-05-2021 ECLI:NL:RBAMS:2021:2174 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Is er aanleiding de kinderalimentatie te wijzigen nu de man door eigen keuze hogere woonlasten heeft gekregen?

Overweging

Nee. De man heeft zowel zijn vorige woning als zijn huidige woning zelf gefinancierd. De vorige woning was betaald uit dividend. Het hof heeft toen geoordeeld dat om die reden geen rekening zou worden gehouden met de forfaitaire woonlast. In plaats daarvan achtte het hof het redelijk om rekening te houden met een netto woonlast van € 200,-. Ten aanzien van de huidige woning heeft de man een andere keuze gemaakt en heeft hij de woning gefinancierd middels een lening van zijn BV. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de woning makkelijk zelf kan betalen en dat de BV wederom voldoende liquide middelen bevat om de woning uit dividend te betalen maar dat hij uit fiscale overwegingen een andere keuze heeft gemaakt.  

De rechtbank is van oordeel dat het de man’s goed recht is om fiscale motieven te betrekken bij de financieringswijze van zijn woning. Dit is alleen niet zo als een dergelijke keuze ten koste gaat van zijn bijdrage in de kosten van [minderjarige 1]. Het betreft immers een vrijwillige keuze. Het is niet zo dat een vrijwillig gemaakte fiscale keuze leidt tot een wijziging van omstandigheden op grond waarvan zijn bijdrage naar beneden toe moet worden bijgesteld. Daar komt bij dat ook de eigenwoninglening een papieren constructie zou kunnen zijn. Indien er namelijk daadwerkelijk door de man op wordt afgelost, had het op zijn weg gelegen om nadat de vrouw de aflossingen had betwist, op zijn minst bankafschriften over te leggen waaruit deze aflossingen blijken. Dit nalaten komt voor zijn rekening en risico en in geen geval kan op deze grond geconcludeerd worden dat de beschikking van het hof van 25 september 2018 niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: schadevergoeding wegens door de officier te laat ingediend verzoek

Nr: 21068 Rechtbank Noord-Holland, 29-04-2021 ECLI:NL:RBNHO:2021:4082 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 10:12, 6:6 Wvggz

Rechtsvraag

Is er reden schadevergoeding toe te kennen nu de officier gelet op artikel 6:6 Wvggz te laat een verzoek om een opvolgende zorgmachtiging heeft ingediend, maar betrokkene niet zonder een titel in de accommodatie heeft verbleven?

Overweging

Op 24 september 2020 is door de rechtbank Noord-Holland een zorgmachtiging verleend, die geldig was tot en met 24 maart 2021. Een verzoekschrift voor een aansluitende zorgmachtiging had daarom op grond van artikel 6:6 Wvggz uiterlijk op 24 februari moeten zijn ingediend. De officier van justitie heeft op 5 maart 2021 een verzoekschrift zorgmachtiging aansluitend op zorgmachtiging ingediend. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie het verzoek negen dagen te laat heeft ingediend. 

De rechtbank is van oordeel dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij schade heeft geleden. Dat verzoekster vanwege de door haar gestelde feiten en omstandigheden schade heeft geleden, is door de officier van justitie niet betwist. Verzoekster heeft daarom recht op schadevergoeding. 

De rechtbank houdt bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor verzoekster.

Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen onder meer de volgende situaties:

a.    opneming in een accommodatie zonder geldige titel;

b.   andere verplichte zorg zonder geldige titel;

c.    een termijnoverschrijding ingeval van rechtmatig gedwongen verblijf in een accommodatie;

d.   een termijnoverschrijding ingeval van verblijf buiten een accommodatie of op basis van een vrijwillig verblijf in een accommodatie.

De hoogte van de schadevergoeding kan variëren al naar gelang de situatie die zich voordoet, waarbij tevens van belang kan zijn of de normschending op andere wijze is gecompenseerd, bijvoorbeeld door een evenredige verkorting van de termijn waarvoor een (aansluitende) zorgmachtiging is verleend of door instemming van betrokkene met een overschrijding van de termijn.

In de hiervoor onder a genoemde situatie ligt het meer dan in de andere situaties voor de hand om aansluiting te zoeken bij de standaardbedragen die in het strafrecht worden toegekend voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. Die situatie deed zich in dit geval echter niet voor en de rechtbank volgt verzoekster daarom niet in haar standpunt ten aanzien van de hoogte van de vergoeding. Verzoekster verbleef in de accommodatie op grond van een nog geldige zorgmachtiging. Niet gebleken is dat verzoekster heeft ingestemd met een overschrijding van de termijn of van een compensatie van de normschending op andere wijze. Onder die omstandigheden acht de rechtbank een vergoeding van € 10,- per dag billijk en de rechtbank zal daarom een vergoeding van in totaal € 90,- toekennen.

Lees verder
 

Echtscheiding, naar Iraans recht verkregen bruidsgave en bewijsaanbod

Nr: 21047 Hoge Raad der Nederlanden, 23-04-2021 ECLI:NL:HR:2021:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Echtscheiding
1:150 BW; 284 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het bewijsaanbod van de man gepasseerd waarmee hij wilde aantonen dat partijen al waren gescheiden en dat daarmee de bruidsgave al was betaald?

Overweging

Art. 284 lid 1 Rv, dat op grond van art. 362 Rv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, houdt in dat de bepalingen van bewijsrecht ook gelden in verzoekschriftprocedures, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de man een bewijsaanbod heeft gedaan dat aan de eisen van art. 166 Rv voldoet (rov. 5.6). Daarvan uitgaand had het hof de man moeten toelaten tot dat bewijs. Een bewijsaanbod mag niet worden gepasseerd op grond van een prognose omtrent de inhoud van de verklaring of de waarde die deze zal blijken te hebben. 2  De overweging van het hof dat de getuigenis van de zoon niet kan leiden tot een andere beslissing komt neer op een dergelijke prognose. Het onderdeel is derhalve gegrond.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie voor 21-plusser gelet op ouderschapsplan en derdenbeding

Nr: 21066 Rechtbank Midden-Nederland, 22-04-2021 ECLI:NL:RBMNE:2021:1829 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:395a BW

Rechtsvraag

Dient de alimentatie voor een jongmeerderjarige van ouder dan 21 worden voortgezet gelet op hetgeen partijen hebben afgesproken in het ouderschapsplan?

Overweging

Ouders zijn verplicht om te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun jongmeerderjarige kinderen die de leeftijd van éénentwintig jaren niet hebben bereikt. In aanvulling op de wettelijke onderhoudsplicht voor een kind tot eenentwintig jaar, kunnen ouders contractueel overeenkomen dat zij onderhoudsplichtig zijn voor hun meerderjarige kinderen nadat deze kinderen de leeftijd van eenentwintig hebben bereikt, op welke onderhoudsplicht het betreffende kind aanspraak kan maken als er in de overeenkomst tussen de ouders sprake is van een derdenbeding. 

(...)

Tussen [verzoekster (voornaam)] en de vader is in geschil of de afspraak in het ouderschapsplan geciteerd onder 2.3. een derdenbeding inhoudt. Van een derdenbeding is sprake indien de overeenkomst voor een derde het recht schept een prestatie van een van de partijen te vorderen of op een andere wijze jegens een van hen een beroep te doen op de overeenkomst, indien de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en de derde dit beding aanvaardt. Het ouderschapsplan is een overeenkomst tussen de vader en de moeder. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of [verzoekster (voornaam)] als derde een beroep kan doen op de onder 2.3. aangehaalde bepaling. 

 

(...)

De rechtbank leest de bepaling in het ouderschapsplan zo dat deze ertoe strekt dat de vader en de moeder zich jegens elkaar verbinden om ook na het eenentwintigste levensjaar van [verzoekster (voornaam)] naar vermogen bij te dragen in de financiële ondersteuning totdat zij haar opleiding heeft voltooid. Dit is op te maken uit de inhoud van de bepaling in combinatie met de verklaringen van de vader en de moeder. De vader heeft ter zitting toegelicht dat het de intentie was van de ouders om ervoor te zorgen dat [verzoekster (voornaam)] kon studeren. De moeder heeft in een e-mailbericht aan de advocaat van [verzoekster (voornaam)] laten weten dat bij het opstellen van het ouderschapsplan het de bedoeling was dat [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste verjaardag een studiebijdrage zou ontvangen van beide ouders als zij aantoonbaar zou studeren. 

Wat betreft de vraag of [verzoekster (voornaam)] rechtstreeks een aanspraak kan ontlenen aan wat de vader en de moeder in het ouderschapsplan zijn overeengekomen zijn alle omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, waarbij die omstandigheden moeten worden gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Een ouderschapsplan waarin de ouders verplichtingen aangaan om gedurende jaren bij te dragen in de opvoeding en verzorging van hun dochter en in het verlengde daarvan afspreken om het financieel mogelijk te maken dat zij ook na haar eenentwintigste jaar zal kunnen studeren, strekt er in de regel toe dat er op termijn een rechtstreekse rechtsbetrekking tussen de dochter en ieder van de ouders tot stand komt. De vader en de moeder hebben in dit verband immers geen belang ten opzichte van elkaar, de afspraken zien op de belangen van de dochter. De moeder heeft in het e-mailbericht expliciet verklaard dat zij hoopt dat de vader de afspraken nakomt die bij het ouderschapsplan zijn gemaakt over de bijdrage aan [verzoekster (voornaam)] na haar eenentwintigste jaar. Om deze redenen concludeert de rechtbank dat de bepaling in het ouderschapsplan waarin de ouders van [verzoekster (voornaam)] de verplichting vastleggen om haar na haar eenentwintigste jaar een (studie-)bijdrage te blijven betalen zolang zij met redelijke resultaten en overleg met partijen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, een derdenbeding inhoudt ten gunste van [verzoekster (voornaam)] .

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentatie en verdiencapaciteit

Nr: 21048 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-04-2021 ECLI:NL:GHSHE:2021:1229 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient er uitgegaan te worden van het werkelijke inkomen of van de verdiencapaciteit van de vader?

Overweging

Het hof gaat er echter vanuit dat de vader een hoger inkomen uit dienstverband kon en kan genereren dan het inkomen zoals blijkt uit de financiële gegevens. In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat niet moet worden uitgegaan van het werkelijke inkomen van de vader, maar dat zijn draagkracht moet worden berekend op basis van zijn verdiencapaciteit. Gelet op zijn dringende onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kon en kan van de vader verwacht worden dat hij zich maximaal inspant een zo hoog mogelijk inkomen te verwerven. Dit heeft hij naar het oordeel van het hof niet gedaan althans dit is onvoldoende gebleken noch aannemelijk geworden. Gezien de omvang van zijn huidige nieuwe dienstverband gaat het hof ervan uit dat de vader, in de gehele periode die aan het hof voorligt, in staat was en is tenminste 32 uur per week te werken. Hij heeft een tijd lang slechts 64 uur per maand gewerkt. De vader stelt wel dat hij een therapeutisch traject heeft doorlopen bij [naam] en dat hij daardoor maar een beperkt aantal uren kon werken, maar de vader heeft deze blote stelling niet of onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd. De vader heeft slechts een beperkt aantal sollicitatiebewijzen overgelegd en heeft ook anderszins niet inzichtelijk gemaakt waarom het hem niet lukte méér uren betaald werk te verrichten.

Tevens neemt het hof daarbij in overweging dat de vader het gemotiveerde standpunt van de moeder dat rekening moet worden gehouden met zwarte inkomsten aan de zijde van de vader, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De vader heeft geen althans onvoldoende inzicht gegeven in de inkomsten of vergoedingen die hij (al dan niet in zijn eigen onderneming [onderneming]) als zanger/artiest, als dakdekker of anderszins heeft gegenereerd. Tot slot heeft de vader geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat, zoals hij stelt, zijn huidige partner de tabakswinkel op eigen naam en risico exploiteert en dat hij zelf geen kleding verkoopt (via social media), maar dat dit de handel van een goede vriend betreft. 

Al het voorgaande leidt ertoe dat het hof de verdiencapaciteit van de vader in de gehele periode die aan het hof voorligt schattenderwijs vaststelt op € 2.000,- bruto per maand. 

Het hof gaat daarbij uit van een werkweek van 32 uur, genoemd uurloon van € 12,50 bruto, te vermeerderen met vakantietoeslag, derhalve (32 x 12,50 x 52 : 12 =) € 1.724,- + 8% VT = € 1.872,- per maand en een zeker bedrag aan zwarte inkomsten c.q. inkomsten uit nevenactiviteiten. 

Rekening houdend met de arbeidskorting levert voornoemd bruto maandinkomen van € 2.000,- een netto besteedbaar inkomen op van € 1.766,- per maand per 1 april 2020.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Waarde van de mening van de minderjarige bij vaststellen zorgregeling

Nr: 21050 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-04-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:3958 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Wat is de waarde van de mening van een veertienjarige bij het vaststellen van een zorgregeling als ouders daar geen overeenstemming over kunnen bereiken?

Overweging

Het hof is daarom van oordeel dat er nu, in het noodzakelijke belang van [de minderjarige], een beslissing moet worden genomen. Nu de ouders het niet met elkaar eens lijken te kunnen worden ziet het hof aanleiding om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van [de minderjarige]. Het hof is het in beginsel eens met de stelling van de ouders dat een veertienjarig kind niet een bepalende rol kan hebben in de uitvoering van de omgang. Uit het gesprek dat met [de minderjarige] is gevoerd, is het hof echter gebleken dat [de minderjarige] een intelligente jongen is, die op overtuigende wijze en concreet heeft kunnen aangeven welke omgang hij wenst. De door [de minderjarige] in dat gesprek gedane uitspraak dat hij in de huidige situatie het gevoel heeft dat hij twee levens heeft, acht het hof schrijnend. Nu het hof de door [de minderjarige] gewenste omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] acht, zal het hof de regeling vaststellen, zoals hierna nader uitgewerkt.  

Het hof verwacht dat de ouders die regeling in het belang van [de minderjarige] gaan respecteren en naleven, maar ziet wel reden om de dwangsom ten aanzien van de reguliere omgangsregeling te handhaven.  

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder