personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
GGZ: gevolg van termijnoverschrijding mededelingsplicht voorgenomen verzoek zorgmachtiging van officier van justitieRechtsvraagWat is het rechtsgevolg als de officier van justitie zich niet houdt aan de vier weken (van art. 5:16 lid 1 Wvggz) waarbinnen hij/zij de beslissing dat is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen, en waaruit een verzoek om een zorgmachtiging bij de rechtbank zal voortvloeien? OverwegingIn de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen. In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend. |
|
Bepalen netto besteedbaar gezinsinkomen bij inkomen verdiend in het buitenlandRechtsvraagHoe dient het netto besteedbaar gezinsinkomen worden berekend bij een belastingplicht in het buitenland? OverwegingNiet ter discussie staat dat de vrouw geen inkomsten had en het netto besteedbaar gezinsinkomen aldus gevormd wordt door het inkomen van de man. De man is belastingplichtig in [het buitenland] . Blijkens de door de vrouw overgelegde [buitenlandse] belastingaanslag ( [buitenlandse naam] ) over het jaar 2018 had de man een bruto inkomen van € 312.408. Dit inkomen staat tussen partijen niet ter discussie. Partijen verschillen wel van mening over de hoogte van de te heffen belastingen in [het buitenland] , hetgeen relevant is voor de berekening van het netto inkomen van de man. De vrouw heeft onder verwijzing naar de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 gesteld dat de belastingheffing in 2018 € 88.602 bedroeg. De man heeft gesteld dat de vrouw van een te laag belastingtarief uitgaat en heeft gesteld dat rekening gehouden moet worden met een heffing van € 100.259 (van een belastingvrije voet, via 14% en 30% naar het hoogste tarief van 41%). Hij heeft verder aangevoerd dat er rekening gehouden moet worden met de loonheffing in Nederland van €9.483 in 2018. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de man niet overeenkomt met hetgeen in de [buitenlandse] belastingaanslag over het jaar 2018 valt af te leiden. In deze aangifte staat immers dat er een bedrag van € 88.602 aan belasting is ingehouden. Uit de door de man overgelegde salarisafrekening van december 2018 blijkt ook niet dat de man in het jaar 2018 in Nederland loonbelasting moest betalen. De rechtbank zal de vrouw dan ook volgen in haar standpunt en uitgaan van een belastingheffing van € 88.602. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg in 2018 dan ook € 223.806 per jaar (€ 312.408 -/- € 88.602), zijnde € 18.650,50 per maand. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Afgekocht in eigen beheer opgebouwd pensioen valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheidingRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de afkoopbedragen ter zake van het opgebouwde pensioen in eigen beheer verrekend moeten worden? OverwegingJa. Op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen hebben beide partijen hun in eigen beheer opgebouwde pensioen afgekocht en hebben zij elk als partner ingestemd met de afkoop door de ander. Het gevolg hiervan is dat er op het moment van ontbinding van het huwelijk geen pensioen (meer) aanwezig was in de zin van de Wvps. Er kan dan ook geen sprake zijn van verrekening van pensioen op grond van de Wvps. De vrouw stelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten beheersen, voortvloeit dat partijen hun in eigen beheer opgebouwde afgekochte pensioenen moeten verrekenen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Uit het systeem van de wet volgt dat het moment om over enige compensatie te spreken het moment was waarop de vrouw als partner de overeenkomst tot afkoop ondertekende. Zij heeft dit toen niet gedaan. De vrouw heeft verder geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven van het wettelijk systeem af te wijken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw heeft aangestuurd op afkoop van het door haar in eigen beheer opgebouwde pensioen, omdat dit volgens de accountant fiscale voordelen had. Uit de weergave van de feiten blijkt dat zowel de man als de vrouw er op zijn gewezen dat de positie van de partner een belangrijke positie is met belangen die gewaarborgd moeten worden. Partijen zijn hierop gewezen en dat wetende hebben zij over en weer ingestemd met afkoop van de pensioenrechten. Daarbij had de vrouw bijstand van een eigen adviseur, zodat het er voor gehouden moet worden dat zij wist wat de gevolgen van afkoop waren. Ook de stelling van de vrouw dat zij hebben geleefd als waren ze in gemeenschap van goederen getrouwd, ook al zou dit juist zijn, kan niet tot een verdeling bij helfte van de afgekochte pensioenrechten leiden. Cursussen binnenkort: |
|
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en verbouwingskostenRechtsvraagHoeveel heeft de vrouw bijgedragen aan de verbouwingskosten van de echtelijke woning? OverwegingDe man erkent dat de vrouw een bedrag van € 69.002,- rechtstreeks heeft overgemaakt aan aannemer [volgt naam] , zodat daarvan kan worden uitgegaan. De contante betalingen zijn weliswaar door de vrouw gesteld, maar in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, heeft de vrouw geen bewijs geleverd van deze betalingen, althans dat zij deze betalingen aan de man heeft gedaan met het doel om bij te dragen in de verbouwingskosten. Het hof zal derhalve geen rekening houden met de contante betalingen die door de vrouw zijn gesteld. De man erkent dat de vrouw hem vanaf 2001 via bankoverschrijving geld heeft overgemaakt, maar hij betwist de door de vrouw gestelde omvang daarvan. Het hof zal uitgaan van het door de vrouw gestelde totaalbedrag van € 137.102,-, nu zij met voldoende bewijsstukken dit totaalbedrag heeft onderbouwd. Voorts verschillen partijen van mening met welk doel dit geld door de vrouw aan de man is overgemaakt: als een bijdrage in de verbouwingskosten van de woning of als een bijdrage in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning? Om vast te kunnen stellen met welke bedoeling de vrouw het totaalbedrag van € 137.102,-vanaf 2001 aan de man heeft betaald, acht het hof het volgende van belang. Vast staat dat de vrouw vanaf het moment dat zij met dochter [naam dochter] introk in de woning, in de loop van 2005, maandelijks een bedrag van in de regel € 600,- maar in bepaalde periodes ook € 800,- en € 900,- heeft overgemaakt aan de man, met als omschrijving: ‘huis’. Deze maandelijkse betalingen staan los van de betalingen die hebben geleid tot het in r.o. 19 onder (b) genoemde totaalbedrag van € 137.102,- dat de vrouw aan de man heeft overgemaakt (zie o.a. conclusie van antwoord in voorwaardelijk conventie, tevens akte houdende vermeerdering van eis, nrs. 15 en 44-45, alsmede producties 9 en 12; zie ook proces-verbaal eerste aanleg, blz. 4). Gelet op r.o. 4.8 van het bestreden vonnis, waartegen door de man geen grief is gericht, staat in hoger beroep vast dat tussen partijen een praktijk was gegroeid waarin de vrouw grotendeels de kosten van dochter [naam dochter] droeg en de man – gezien zijn aanzienlijk hogere inkomen – de rest betaalde, met dien verstande dat de vrouw meebetaalde aan de woning. Tegen de achtergrond van deze – stilzwijgende – afspraak tussen partijen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met haar maandelijkse betalingen vanaf het moment dat zij in 2005 introk in de woning heeft bijgedragen in de eigenaars- en gebruikerslasten van de woning. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en afwijking van de wettelijke maatstavenRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het niet van belang is dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie? OverwegingIn zijn prejudiciële beslissing van 1 november 2019 3 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. De rechter die bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat de overeenkomst over kinderalimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, oordeelt zelfstandig over de kinderalimentatie met inachtneming van die wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Uit het voorgaande volgt dat bij afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten nadele van minderjarige kinderen voor de toepassing van art. 1:401 lid 5 BW niet van belang is of de ouders daarvan bewust zijn afgeweken of dat die afwijking het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat zij uitgingen van onjuiste of onvolledige gegevens. Op die grond faalt onderdeel 1. Opmerking verdient nog het volgende. Uit de hiervoor genoemde prejudiciële beslissing en het oordeel daarin dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven, volgt dat wel ten gunste van minderjarige kinderen mag worden afgeweken van die wettelijke maatstaven. Is dat het geval dan is wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie op de voet van art. 1:401 lid 5 BW in beginsel niet mogelijk als die afwijking bewust heeft plaatsgevonden, en dus niet het gevolg is van onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of doordat is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. 4 Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou de niet-toepasselijkheid van art. 1:401 lid 5 BW bij bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie ten gunste van minderjarige kinderen immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige, rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen. Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van art. 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van art. 6:216 BW in verbinding met art. 6:248 lid 2 BW en met art. 6:258 BW. Cursussen binnenkort: |
|
Hoger beroep schadevergoeding WvggzRechtsvraagIs de hoogte van de verleende schadevergoeding in verhouding met het niet in acht nemen van de wettelijke voorschriften van informeren van de advocaat over de tijdelijke noodzorg? Overweging
Nee. Vast is komen te staan dat de advocaat van de man pas op 10 maart 2020 via de patiëntenvertrouwenspersoon (PVP) op de hoogte is gesteld van de insluiting van de man in de separeer, terwijl de man reeds sinds 6 maart 2020 ingesloten was.
Met enige mate van waarschijnlijkheid kan immers worden aangenomen dat wanneer de advocaat van de man na de insluiting van de man op 6 maart 2020 onverwijld was geïnformeerd, de overschrijding van de termijn van drie dagen tijdelijke verplichte zorg, in dit geval het verblijf in de separeerruimte, met nog eens drie dagen, niet zou hebben plaatsgevonden, met een mogelijk andere uitkomst van verblijf of behandeling van de man. Immers de advocaat had als gespecialiseerde Wvggz-advocaat de zorgverantwoordelijke er op kunnen wijzen dat deze in strijd handelde met art. 8:12 lid 4 Wvggz, op grond waarvan de zorgverantwoordelijke, indien hij meende dat de betreffende tijdelijke verplichte zorg langer dan drie dagen zou moeten duren, een wijziging had moeten vragen van de zorgmachtiging. Dat de man wel de bijstand had van de PVP kan hier niet aan afdoen, omdat deze bijstand niet op een lijn gesteld kan worden met de rechtsbijstand van een advocaat. De stelling van de behandelaren dat de man zelf telefonisch contact op had kunnen nemen met zijn advocaat acht het hof niet realistisch, aangezien de man wegens zijn psychische toestand in de separeer werd gezet, nog daargelaten dat deze zienswijze bovendien geheel voorbijgaat aan de wettelijke plicht van de zorgverantwoordelijke om de geneesheer-directeur zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen van de toepassing van de tijdelijke interventies, aangezien op de geneesheer-directeur de verplichting rust om de betrokkene, zijn vertegenwoordiger en de advocaat een afschrift te zenden van de beslissing van de zorgverantwoordelijke |
|
Miskenning devolutieve werking hoger beroep bij partneralimentatieRechtsvraagHeeft het hof in zijn oordeel over de partneralimentatie de devolutieve werking van het hoger beroep miskend door te oordelen dat de man in hoger beroep opnieuw verweer diende te voeren tegen de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte? OverwegingDe devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof was gehouden de toewijsbaarheid van de door de vrouw verzochte partneralimentatie opnieuw te beoordelen en daarbij ambtshalve acht diende te slaan op alle door de man in eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen en verweren over de behoefte van de vrouw, ook voor zover deze door de rechtbank waren verworpen of buiten behandeling waren gelaten, en dat het hof een zelfstandig oordeel had moeten geven over de behoefte van de vrouw (en de draagkracht van de man). Anders dan het hof heeft overwogen, was de man niet gehouden om in hoger beroep opnieuw bezwaren aan te voeren tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw indien hij zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: strafrechter en zorgmachtigingRechtsvraagKan een strafrechter ambtshalven een zorgmachtiging verlenen nadat de officier van justitie geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de strafrechter om een verzoek om zorgmachtiging voor te bereiden en in te dienen? OverwegingOp grond van art. 2.3 lid 1 Wfz is de strafrechter bevoegd om een zorgmachtiging af te geven. In de wetsgeschiedenis van de Wvggz is opgemerkt dat wanneer het traject van een zorgmachtiging bij een verdachte wordt overwogen, het noodzakelijk is dat de officier van justitie en de rechter gebruik kunnen maken van de relevante gegevens over die persoon, met inbegrip van de gegevens die op grond van de Wvggz worden verkregen. Alleen zo kan een integrale en zorgvuldige afweging worden gemaakt die leidt tot het opleggen van de meest geëigende maatregel voor een persoon, aldus de wetsgeschiedenis. Een en ander brengt mee dat de strafrechter die overweegt op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz een zorgmachtiging te verlenen, de officier van justitie opdracht kan geven om documenten die ten aanzien van de betrokkene op grond van de Wvggz zijn verkregen, aan de strafrechter te verstrekken. Art. 5:19 lid 2 Wvggz biedt hiervoor de wettelijke grondslag. |
|
Mate van afwijken van forfaitaire woonlast bij kinderalimentatieRechtsvraagHeeft het hof miskend dat de in het Rapport Alimentatienormen genoemde forfaitaire rekenmethode voor woonlasten bij kinderalimentatie slechts een aanbeveling voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf ‘draagkracht’ is en niet een dwingendrechtelijke regel? OverwegingOp zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht is dus gegrond. Cursussen binnenkort: |
|
Terugbetaling alimentatie bij vader-dochterrelatieRechtsvraagHeeft het hof miskend dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden dat zij te veel ontvangen alimentatie terugbetaalt, alle omstandigheden van het geval een rol spelen, waaronder in ieder geval de hoogte van het terug te betalen bedrag, maar ook de vraag of er feitelijk wel sprake zou zijn van een terugbetalingsverplichting? OverwegingBij zijn oordeel dat in dit geval niet van de dochter kan worden gevergd dat zij hetgeen zij mogelijk te veel heeft ontvangen aan de man moet terugbetalen, heeft het hof kennelijk in aanmerking genomen (i) dat sprake was van een hoog netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk, zodat er aanleiding is om af te wijken van de tabelbedragen, (ii) dat de behoefte van de dochter bij meerderjarigheid gelijk blijft, (iii) dat gelet op de hoge levensstandaard die de dochter gewend was, er geen aanleiding is om vanaf haar achttiende aan te sluiten bij de WSF-norm die geldt voor de gemiddelde student, (iv) dat de man heeft erkend dat de rentedragende studielening respectievelijk het collegekrediet niet in mindering komt op de behoefte van de dochter, en (v) dat de man niet weersproken heeft dat de dochter geen structurele inkomsten heeft uit een bijbaantje. Het oordeel van het hof moet dan aldus worden begrepen dat tegenover hetgeen de dochter mogelijk te veel heeft ontvangen, een rentedragende studieschuld staat van circa € 45.000,-- en een collegekrediet van circa € 1.000,-- (zie voor deze bedragen rov. 5.5 van de bestreden beschikking), welke schulden de dochter is aangegaan in overeenstemming met de hoge levensstandaard waaraan zij was gewend en welke schulden niet in mindering komen op haar behoefte, en dat een en ander meebrengt – mede gelet op het ontbreken van structurele inkomsten van de dochter – dat een terugbetalingsverplichting in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De klacht faalt. Cursussen binnenkort: |
|
Cassatieberoep tegen deelbeschikkingRechtsvraagWat is de reikwijdte van het cassatieberoep tegen een deelbeschikking van het hof? OverwegingDe beschikking van het hof is een deelbeschikking, nu deze beschikking ten dele een tussenbeschikking en ten dele een eindbeschikking is. Cassatieberoep tegen deze beschikking is daarom alleen ontvankelijk als wordt geklaagd over het eindbeschikkingdeel van de beschikking, nu tegen het tussenbeschikkingdeel van de beschikking in dit geval geen tussentijds cassatieberoep openstaat of is opengesteld (vgl. art. 426 lid 4 in verbinding met 401a lid 2 Rv). Als aan deze ontvankelijkheidseis is voldaan, brengen de beginselen van een goede procesorde (waaronder het concentratiebeginsel) mee dat ook kan worden geklaagd over het tussenbeschikkingdeel van de beschikking. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: argumentatie rond deskundigenonderzoek 810a RvRechtsvraagHeeft het hof miskend dat indien kan worden beargumenteerd dát een onderzoek belastend kan zijn voor het kind, die omstandigheid voldoende is om het verzoek ex art. 810a lid 2 Rv af te wijzen, gelet op het processuele grondrecht van equality of arms, in het kader van art. 8 EVRM en dat het belang van het kind een uitzondering vormt op dit recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Uit de rechtspraak van het EHRM, de rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat op de rechter een verzwaarde motiveringsplicht rust bij afwijzing van een verzoek in de zin van art. 810a Rv. Uit art. 810a lid 2 Rv en de beschikkingen van Uw Raad van 5 september 2014 en 12 april 2019 vloeit wel voort dat de rechter zal moeten motiveren dat en waarom aan een van de in het artikel genoemde afwijzingsgronden is voldaan. Of toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht. (...) Uit het voorgaande blijkt dat het onderdeel terecht tot uitgangspunt neemt dat het belang van het kind een uitzondering vormt op de regel dat een – voldoende concreet en ter zake dienend – verzoek tot contra-expertise in het belang van de desbetreffende ouder dient te worden gehonoreerd en dat een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv alleen mag worden geweigerd vanwege strijd met het belang van het kind als het belang van het kind dat bepaaldelijk vereist. Dat impliceert mijns inziens niet zo zeer dat sprake moet zijn van een aanzienlijke belasting voor het kind – zoals in het onderdeel wordt gesteld –, maar wel een belasting die, gelet op de omstandigheden van het geval, meer dan enigszins bezwaarlijk is, aangezien een onderzoek dikwijls in ieder geval enigszins belastend zal zijn voor het kind. De feitenrechter dient te beoordelen of het belang van het kind zich tegen het onderzoek verzet, gelet op de omstandigheden van het geval. Relevant kunnen onder meer zijn de aard van het verzochte onderzoek, de belasting daarvan voor het kind op zichzelf en of het onderzoek een eventuele positieve ontwikkeling van kind negatief zou kunnen beïnvloeden, mede in aanmerking nemende eventuele kindeigenproblematiek. Cursussen binnenkort: |