personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil gesteld

Nr: 21006 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-12-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:3928 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:156 BW, 1:401 BW, 1:404 BW

Rechtsvraag

Is er grond voor nihilstelling van zowel de kinder- als de partneralimentatie, gelet op de schuldenlast van de man?

Overweging

Gebleken is dat de echtscheiding tussen de man en de vrouw door de rechtbank is uitgesproken op 9 augustus 2013. De echtscheiding is op 18 september 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft in voornoemde beslissing bepaald dat het tussen partijen gesloten convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van deze beschikking. Uit artikel 7 van het ouderschapsplan en artikel 2 van het convenant blijkt dat de man en de vrouw zijn overeengekomen dat de man ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had ten gevolge van een schuldenlast van ongeveer € 70.000,- in verband met de door hem gedreven, verlieslijdende, onderneming.

In de periode daarna is de man bij diverse procedures betrokken geweest waarin aan hem (bij verstek) een alimentatieverplichting is opgelegd. Eerst bij beschikking van 23 december 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 1 september 2016 aan de vrouw een bedrag van € 250,- per maand per kind aan kinderalimentatie dient te betalen. Daarna heeft de rechtbank bij beschikking van 30 augustus 2017 bepaald dat de man met ingang van 1 mei 2017 een bedrag van € 3.000,- aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 31 januari 2018 in het kader van een verhaalsprocedure van de gemeente [woonplaats] bepaald dat de man ten behoeve van zijn minderjarige kinderen dient te betalen een bedrag van € 586,67 over de periode van 9 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 en € 50,- per maand met ingang van 1 november 2017. In voornoemde drie procedures is de man niet verschenen en heeft geen inhoudelijke boordeling (van de draagkracht van de man) plaatsgevonden.

Voorts is gebleken dat de rechtbank het vermogen van de man met ingang van 17 december 2018 onder bewind heeft gesteld op grond van het hebben van problematische schulden. In de periode na de echtscheiding is de schuldenlast van de man fors gestegen. Uit de door de bewindvoerder opgestelde en overgelegde crediteurenlijst blijkt dat de totale restschuld van de man is opgelopen tot € 462.964,29. 

Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande voldoende vast staat dat de man al ten tijde van de echtscheiding geen draagkracht had enige bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dan wel bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, en dat nu nog steeds niet heeft. De stelling van de vrouw en de kinderen dat de man meer inkomen geniet dan hij doet voorkomen, dan wel over meer vermogen beschikt, is niet met voldoende concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd, en wordt overigens door de man en de bewindvoerder betwist. 

Het voorgaande leidt er toe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 december 2016 en 30 augustus 2017 zal wijzigen en de door de man te betalen bijdragen op nihil zal stellen nu deze van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Het inleidende verzoek van de man wordt alsnog toegewezen. Het hof merkt ten overvloede op dat het voorgaande er toe leidt dat de grondslag voor de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 januari 2018 (verhaalsbeschikking) is komen te vervallen. Het voorgaande met dien verstande dat, voor zover de man over de periode van 1 september 2016 dan wel 1 mei 2017 heeft betaald en/of op hem is verhaald, niet hoeft te worden terugbetaald. Een terugbetalingsverplichting van de vrouw, dan wel de kinderen, kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet worden aanvaard.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen nietig exploot nu woonplaats van de eiser/verweerder niet op de dagvaarding staat

Nr: 21001 Hoge Raad der Nederlanden, 18-12-2020 ECLI:NL:HR:2020:2101 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Procesrecht 45, 121 Rv

Rechtsvraag

Is het exploot nietig omdat de betekening door deurwaarder is geschied zonder vermelding van de woonplaats van verweerster omdat zij 'geheim adres' heeft?

Overweging

Niet-naleving van art. 45 lid 3 Rv ten aanzien van de vermelding van de woonplaats van (i) degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (lid 3 onder b) (hierna: de eiser), en (ii) degene voor wie het exploot is bestemd (lid 3 onder d) (hierna: de verweerder), levert ingevolge die bepaling in beginsel gebreken op die als nietigheidsgronden zijn aan te merken. De vraag of in een concreet geval de nietigheid van het exploot op een van deze gronden moet worden uitgesproken, hangt af of aannemelijk is dat de verweerder door het gebrek onredelijk is benadeeld in een belang dat wordt beschermd door de geschonden norm dat de woonplaats van de eiser en de woonplaats van de verweerder in het exploot moeten worden vermeld. Voor het exploot van betekening van het oproepingsbericht geldt bovendien dat de rechter op de voet van art. 121 lid 3 Rv de nietigheid van het exploot uitspreekt als aannemelijk is dat het exploot de verweerder als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt.

Vermelding van de woonplaats dient ter identificatie van de in het exploot genoemde personen. Hieruit volgt dat van onredelijke benadeling in de zin van art. 66 lid 1 Rv geen sprake is, indien ondanks het niet vermelden van de woonplaats van de eiser of de verweerder, geen misverstand kan bestaan over de identiteit van deze personen. In dat geval brengt de niet-naleving van art. 45 lid 3, aanhef en onder b of d, Rv geen nietigheid van het exploot mee.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

GGZ: niet voldaan aan vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit

Nr: 21010 Rechtbank Noord-Nederland, 24-12-2020 ECLI:NL:RBNNE:2020:4709 Jurisprudentie Geschilbeslechting GGZ 6:4 Wvggz

Rechtsvraag

Hoe verhoudt het gegeven dat er een stoornis is die ernstig nadeel veroorzaakt zich tot de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit?

Overweging

Hoewel uit het voorgaande volgt dat aan een substantieel deel van de criteria voor verplichte zorg is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat onder de huidige omstandigheden niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Ook de zorgverantwoordelijke heeft tijdens de mondelinge behandeling op deze punten de nodige twijfels naar voren gebracht.  

Ter toelichting geldt het volgende.  

 

De verplichte zorg is verder tot dusver niet anders doelmatig gebleken dan om in crisissituaties ernstig nadeel (het veroorzaken van overlast en het benaderen van hem onbekende kinderen om met hem te spelen, beide met als gevolg het over zich heen afroepen van agressie van anderen en het ontstaan van psychische schade) te voorkomen. Niet is gebleken dat de verplichte zorg de andere belangrijke vormen van ernstig nadeel (waaronder het stagneren van de ontwikkeling van betrokkene, maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing) tot dusver heeft weten te voorkomen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de behandeling in overwegende mate niet doelmatig is geweest.  

Voor wat betreft de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat duidelijk is geworden dat de psychiatrische (ambulante) zorgverleners handelingsverlegen zijn. De door de moeder georganiseerde hulpverlening vanuit het PGB voor 21 uur per week is de enige zorg die op dit moment wordt voortgezet. Zoals hiervoor onder 3.6. is overwogen is gebleken dat Martinizorg en PsyValens bereid zijn om in het vrijwillig kader ambulante zorg (waaronder psychotherapie) te verlenen. Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven ambulante psychotherapeutische behandeling en andere zorgverlening te accepteren en niet weer de strijd aan te gaan. Nu het verplichte kader tot dusver geen verbetering heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat behandeling in het vrijwillig kader nog een keer moet worden beproefd. Voorwaarde daarvoor is wel dat betrokkene ook   duurzaam   de bereidheid moet tonen om deze behandeling te ondergaan, ook indien dit bijvoorbeeld betekent dat het cannabisgebruik moet worden afgebouwd. Daarnaast dient de bemoeienis van Lentis te worden geaccepteerd totdat de zorg kan worden overgedragen aan Martinizorg en PsyValens. Zorgaanbieder Lentis kan, indien hij onverhoopt langer betrokken blijft, overwegen om de casus over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Vraag die wel rijst is of gelet op het verzet van betrokkene (en de moeder) niet ook met een volgende zorgaanbieder strijd ontstaat.

Lees verder
 

Nigeriaanse rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag wordt niet erkend

Nr: 21008 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-01-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:164 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
1:245 e.v. BW, 431 lid 2 Rv

Rechtsvraag

Dient de uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag in Nederland te worden erkend?

Overweging

De vraag of een uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over het ouderlijk gezag in Nederland kan worden erkend, is niet onderworpen aan enige supranationale regeling. Het commune Nederlandse internationaal privaatrecht moet daarom antwoord geven op deze vraag. De norm daarvoor is af te leiden uit artikel 431 lid 2 Rv, zoals uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 ( Gazprombank ). 

Genoemd arrest van de Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als voldaan is aan een viertal voorwaarden:

1.    de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is;

2.    de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging;

3.    de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde;

4.    de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.

De rechtbank is in de bestreden beslissing tot de slotsom gekomen dat de Nigeriaanse beslissing niet kan worden erkend, omdat de rechtbank de echtheid en de juistheid van de inhoud van de Nigeriaanse beslissing niet voor waar kan aannemen. Dat oordeel wordt door de moeder in haar grieven uitvoerig bestreden. Wat er echter zij van de gronden van de rechtbank om de Nigeriaanse beslissing niet te erkennen, ook het hof is van oordeel dat de Nigeriaanse beslissing in Nederland niet kan worden erkend. Zoals hiervoor vermeld, is er een beslissing van de Nederlandse rechter ten aanzien van het gezag over [de minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2016 is immers het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de vader alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast. Deze beslissing is bovendien bekrachtigd bij beschikking van 9 augustus 2016 van dit hof. Uit de Nigeriaanse beslissing blijkt niet dat de Nigeriaanse rechter het oordeel van de Nederlandse rechter heeft meegewogen. Daarmee staat voor het hof vast dat erkenning van de Nigeriaanse beslissing waarin het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alleen aan de moeder wordt toegekend onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter. Aan de hierboven vermelde vierde voorwaarde is aldus niet voldaan, zodat de Nigeriaanse beslissing alleen hierom al niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Partneralimentatie en Chinees recht

Nr: 21023 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:319 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 3 Alimentatieverordening

Rechtsvraag

Kan de vrouw naar Chinees recht in haar eigen onderhoud voorzien?

Overweging

In hoger beroep is niet in geschil dat op het verzoek van de vrouw het Chinese recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek daarvan uitgaan.

Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. Volgens artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China zal, indien een partij bij de scheiding moeilijkheden heeft om zichzelf te onderhouden, de andere partij passende hulp verlenen vanuit zijn of haar persoonlijke eigendommen. Het Volkshooggerechtshof van China heeft voornoemd artikel 42 aangevuld in die zin dat als de behoeftige partij nog jong is en kan werken voor de kost, maar tijdelijke ontberingen ervaart, de andere partij hem of haar gedurende een kortere termijn of eenmalige financiële steun kan verlenen. Deze financiële steun kan alleen aangevraagd worden bij de scheiding. Het Volkshooggerechtshof heeft verder toegelicht dat het ervaren van moeilijkheden in het leven inhoudt dat deze partij geen basisleven kan leiden met zijn of haar persoonlijke bezittingen of met het deel van het eigendom dat hij of zij bij de verdeling van de gemeenschappelijke boedel krijgt.

(...)

Het hof overweegt als volgt. Door beide partijen is op de mondelinge behandeling bevestigd dat de echtscheiding nog niet is ingeschreven in China. Daargelaten het antwoord op de vraag of de vrouw naar Chinees recht wel een alimentatiebijdrage van de man kan vragen, omdat partijen volgens Chinees recht nog gehuwd zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw haar verzoek niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Van een door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen alimentatieovereenkomst, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken. De vrouw heeft dit gesteld, maar de man heeft dit betwist. De vrouw heeft haar stelling verder niet onderbouwd en evenmin heeft zij bewijs hiervan aangeboden. Daarom gaat het hof aan deze stelling voorbij. 

Verder heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is ervoor te zorgen dat zij een basisleven in China heeft. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een universitaire opleiding heeft genoten op het gebied van marketing en voordat zij naar Nederland vertrok in China volledig zelfredzaam was. De vrouw heeft anderhalf jaar in Nederland gewoond om bij de man te kunnen zijn, maar zij woont sinds eind 2019 weer in China. Dat de medische toestand van de vrouw het voor haar onmogelijk maakt om een inkomen in China te verdienen blijkt niet uit de stukken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een depressie-aanval heeft gehad in april 2020 en dat zij hiervoor medicijnen heeft gekregen. Ook is zij in Nederland in elk geval twee keer bij een huisarts geweest met klachten. Niet gebleken is echter dat de vrouw ten gevolge van deze klachten niet zou kunnen werken. Ook ontbreekt recente informatie over de medische toestand van de vrouw. De vrouw is jong, 27 jaar, en heeft zich in China altijd zelf kunnen redden. Bij die stand van zaken moet het er voor worden gehouden dat de vrouw in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en van een situatie als bedoeld in artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China geen sprake is. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

GGZ: maximale duur voortzetting crisismaatregel, berekening duur zorgmachtiging

Nr: 21011 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:107 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 6:4, 6:5, 7:9, 7:10 Wvggz

Rechtsvraag

Wat is de maximale duur van een voortgezette crisismaatregel?

Hoe dient de duur van een zorgmachtiging te worden verleend?

Overweging

De machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel heeft ingevolge art. 7:9 Wvggz een geldigheidsduur van drie weken na de dagtekening ervan. Op grond van art. 7:10, aanhef en onder a, Wvggz vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel indien de geldigheidsduur is verstreken, tenzij de officier van justitie voordat de geldigheidsduur is verstreken een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz bij de rechter heeft ingediend. In dat laatste geval vervalt de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn bedoeld in art. 6:2 lid 1, onder b, Wvggz. Art. 6:2 lid 1, aanhef en onder b, Wvggz bepaalt dat de rechter zo spoedig mogelijk uitspraak doet, maar uiterlijk drie weken na ontvangst van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging als bedoeld in art. 7:11 lid 1 Wvggz. Uit het voorgaande volgt dat in het geval als bedoeld in art. 7:10, onder a, Wvggz, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel een geldigheidsduur van maximaal zes weken kan hebben. Deze langere geldigheidsduur volgt uit het wettelijk systeem.

 

Voor de berekening van de einddatum van de zorgmachtiging wordt de dag waarop deze ingaat (in dit geval de dag waarop de beschikking is gegeven), niet meegeteld.

Lees verder
 

Hofuitspraak inzake gezagsbeeindiging voldoende gemotiveerd, gelet op EVRM en jurisprudentie

Nr: 21013 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:108 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:266 BW, 8 EVRM

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat uit art. 8 EVRM en de EHRM-uitspraak Strand Lobben/Noorwegen voortvloeit dat bij gezagsbeëindiging een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn biologische familie, en dat de rechter bovendien de mogelijkheid van hereniging van het kind met zijn biologische familie serieus in overweging moet nemen?

Overweging

In de uitspraak Strand Lobben (EHRM 10 september 2019, zaaknr. 37283/13) heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen. Het EHRM heeft voorts overwogen (in par. 208 e.v.), kort gezegd, dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.

Het hof heeft in rov. 5.6 de volgende belangen en omstandigheden van de minderjarige in zijn beoordeling betrokken:

- de minderjarige woont al bijna drie jaar bij de pleegmoeder en is veilig aan haar gehecht;

- de minderjarige ontwikkelt zich thans goed;

- het is voor de minderjarige van belang dat zij duidelijkheid krijgt over haar perspectief, omdat onduidelijkheid in de weg staat aan het proces van verdere hechting aan de pleegmoeder;

- de minderjarige is bezig met de vraag of zij bij de pleegmoeder kan blijven en heeft last van de onzekerheid daarover en derhalve van de onrust van verlengingen van de als tijdelijk bedoelde maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. 

Ten aanzien van de moeder heeft het hof in rov. 5.6 de volgende positieve ontwikkelingen in zijn beoordeling betrokken:

- de moeder is sinds 2018 abstinent van alcohol;

- de omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige verloopt goed en is opgevoerd van eens per zes weken naar eens per vier weken;

- voor de andere dochter worden geen kinderbeschermingsmaatregelen nodig geacht. 

Het hof heeft echter ook de woonomstandigheden van de moeder in aanmerking genomen: ten tijde van de behandeling in hoger beroep woonde de moeder met de andere dochter in een kliniek, zij zou op 2 januari 2020 beschermd kunnen gaan wonen en vervolgens zou zij na een jaar in aanmerking komen voor een zelfstandige woning. Er is bovendien, naar het hof in aanmerking heeft genomen, niet steeds sprake (geweest) van een probleemloze samenwerking tussen de moeder en de GI.

Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. De klacht faalt dus.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: kinderalimentatie in natura

Nr: 21014 Hoge Raad der Nederlanden, 22-01-2021 ECLI:NL:PHR:2020:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:404 BW

Rechtsvraag

Had het hof moeten onderzoeken of een gebruiksrecht van de auto aan de vrouw naar Nederlands recht had moeten worden toegekend als wijze van kinderalimentatie?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft – onbestreden in cassatie – overwogen dat in de vaststelling van de behoefte van de minderjarige reeds rekening is gehouden met de kosten voor zijn vervoer (rov. 45). Verder heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op een lager bedrag dan de behoefte van de minderjarige, dit op grond van de beperkte draagkracht van de man (rov. 38). Op zichzelf staat de Nederlandse wet toe, dat een bijdrage in het levensonderhoud (deels) in natura wordt voldaan. Het is daarom niet onmogelijk dat een alimentatieplichtige een bijdrage in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde levert door deze het gebruik van een auto toe te staan. Het onderdeel verdedigt echter in feite de opvatting dat in dit geval een dergelijk gebruiksrecht  bovenop  de reeds vastgestelde bijdrage had moeten worden toegekend. Deze opvatting is onjuist. Kinderalimentatie wordt immers vastgesteld op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 lid 1 BW). In deze zaak is onbestreden dat vervoerskosten zijn inbegrepen bij de vastgestelde behoefte van de minderjarige en dat hiermee dus rekening is gehouden bij de bepaling van de alimentatie. Door alsnog, bovenop de reeds vastgestelde bijdrage, een gebruiksrecht toe te wijzen, zou in feite tweemaal een bijdrage voor vervoerskosten worden toegekend en zou de vastgestelde draagkracht van de alimentatieplichtige worden overschreden. Het hof heeft verder, anders dan de klacht aanvoert, geen onjuiste of onbegrijpelijke toepassing gegeven aan art. 14 Haags Alimentatieprotocol. In deze zaak staat niet ter discussie dat bij de vaststelling van kinderalimentatie naar Nederlands recht rekening wordt gehouden met draagkracht en behoefte. Ik verwijs hiervoor naar 2.16 van deze conclusie. De klacht faalt daarmee geheel.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij gewone verblijfplaats kind in IJsland

Nr: 21019 Rechtbank Limburg, 25-01-2021 ECLI:NL:RBLIM:2021:597 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 5 Rv, 9 aanhef en sub b Rv

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechtbank bevoegd een Nederlandse beschikking te wijzigen nu de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige al enige tijd in IJsland ligt?

Overweging

Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , op het tijdstip dat deze zaak bij de rechtbank Limburg aanhangig is gemaakt, in IJsland is gelegen. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel-II-bis) niet bevoegd. Artikel 12 lid 3 Brussel-II-bis is evenmin van toepassing, want de bevoegdheid van de rechtbank Limburg is niet door de vader uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard. Verder heeft IJsland zich niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zodat dit verdrag ook niet van toepassing is. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het bepalen van de bevoegdheid dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 

(...)

Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.

 [minderjarige] heeft haar gewone verblijfplaats (in ieder geval sedert januari 2018) in IJsland. De internationaal aanvaarde hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 5 Rv heeft dus een rechtsmachtbeperkende betekenis: de Nederlandse rechter komt (in beginsel) geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.

De Nederlandse rechter kan van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart. De Nederlandse nationaliteit van het kind biedt op zichzelf niet een voldoende grond om rechtsmacht aan te nemen (Memorie van Toelichting,  Kamerstukken II  2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. (...) Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld.

Artikel 9, aanhef en sub b, Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht toekomt, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. 

(...)

De rechtbank is van oordeel dat, zoals de moeder ook zelf heeft gesteld, een door de moeder aanhangig te maken procedure in IJsland over de ouderlijke verantwoordelijkheden (gezag, hoofdverblijfplaats en contactregeling) mogelijk is. Conform artikel 33a Icelandic Children’s Act dienen de ouders eerst een mediationtraject te volgen (buiten de rechtbank om) en indien zij kunnen aantonen dat dit is mislukt, kan een procedure (over de ouderlijke verantwoordelijkheden) worden gestart bij de rechtbank. Indien de ouders het niet eens kunnen worden over het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind, zal de rechter hierover beslissen met inachtneming van het belang van het kind (volgens artikel 34 Icelandic Children’s Act). De IJslandse rechter hanteert hiermee derhalve een vergelijkbaar criterium als de Nederlandse rechter. 

Daarnaast kan de moeder op grond van artikel 36 Icelandic Children’s Act in IJsland een procedure beginnen die strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019. (...)

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland (in IJsland) onmogelijk is.

Lees verder
 

GGZ: rechter kan niet meer toewijzen dan officier heeft verzocht

Nr: 21012 Hoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:158 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 6:1, 6:4 Wvggz, 23 Rv, 5 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de rechter een zorgvorm kunnen opleggen zonder dat de officier van justitie dat heeft verzocht?

Overweging

Nee. Uit art. 6:1 lid 10 Wvggz in verbinding met art. 23 Rv vloeit voort dat het de rechter niet vrijstaat om meer toe te wijzen dan verzocht, tenzij de Wvggz anders bepaalt.

Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig waarin een wijziging van art. 6:4 lid 2 Wvggz is voorgesteld.   Deze wijziging zal ertoe leiden dat de rechter vormen van verplichte zorg in de zorgmachtiging mag opnemen die niet door de officier van justitie zijn verzocht. Gelet op art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en art. 15 lid 1 Grondwet is er geen grond om op deze wetswijziging vooruit te lopen.

Op grond van art. 23 Rv geldt derhalve dat het de rechter niet vrijstaat om in de zorgmachtiging een vorm van verplichte zorg op te nemen die niet door de officier van justitie is verzocht.

Lees verder
 

Legitimaris heeft al afstand van zijn rechten gedaan

Nr: 21015 Hoge Raad der Nederlanden, 29-01-2021 ECLI:NL:HR:2021:147 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:1090 BWA

Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen oordelen dat de legitimaris [verzoeker] met het aangaan van de akte van scheiding en deling in 1984 afstand heeft gedaan van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten?

Overweging

Het hof heeft (in rov. 2.20) geoordeeld dat [verzoeker] wist van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader. Daartoe heeft het hof (in rov. 2.23) verwezen naar verklaringen die [verzoeker] heeft afgelegd in gerechtelijke procedures in de Verenigde Staten en in Aruba, waaruit volgens het hof blijkt dat hij betrekkelijk nauwkeurige kennis had en de namen kende van buitenlandse beleggingsvehikels. Gelet op de door het hof (in rov. 2.23) genoemde passages in de processtukken is dat oordeel niet onbegrijpelijk.

In het licht van de kennis die [verzoeker] had van het bestaan van de buitenlandse beleggingen van zijn vader, geeft het oordeel van het hof (in rov. 2.20) dat erop neerkomt dat de akte van scheiding en deling van 1984 (zie hiervoor 2.1. onder (iv)) tevens de neerslag is van een vaststellingsovereenkomst waarmee de buitenlandse beleggingen werden toegedeeld aan [erflaatster], en [verzoeker] afstand deed van zijn aanspraken daarop als legitimaris en van zijn uit art. 4:1090 BWA voortvloeiende rechten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.

Lees verder
 

Prejudiciële vraag over toepassing huwelijksvoorwaarden naar Iraans recht

Nr: 21016 Gerechtshof Den Haag, 03-02-2021 ECLI:NL:GHDHA:2021:168 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 10:6 BW

Rechtsvraag

Prejudiciële vraag: verzet het Nederlands recht zich tegen toepassing van een in Iran rechtsgeldige huwelijksvoorwaarde dat de vrouw in bepaalde gevallen maar recht heeft op de helft?

Overweging

Onder verwijzing naar de beschikking van 9 december 2020 zal het hof de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvragen te beantwoorden.

- Verzet de Nederlandse openbare orde, zoals bedoeld in artikel 10:6 BW, zich tegen de toepassing van een clausule uit de – naar Iraans recht rechtsgeldige – huwelijkse voorwaarden van de echtgenoten, waarin is bepaald dat de vrouw slechts aanspraak kan maken op de helft van het huwelijkse vermogen van de man wanneer (i) de echtscheiding niet door haar is verzocht en (ii) de rechter niet heeft vastgesteld dat de echtscheiding het gevolg is van de weigering van de vrouw haar huwelijkse verplichtingen na te komen of van immoreel gedrag van de vrouw? 

- Voor het geval het antwoord op voormelde vraag bevestigend is, welke gevolgen heeft dat voor het huwelijksvermogensregime van partijen: gelden in dat geval de huwelijkse voorwaarden met uitzondering van het gewraakte onderdeel (waardoor de vrouw recht heeft op de helft van het huwelijkse vermogen van de man, ongeacht wie om echtscheiding heeft verzocht en ongeacht de schuldvraag) of blijven de huwelijkse voorwaarden in hun geheel buiten toepassing (waardoor het wettelijke stelsel van algehele scheiding naar Iraans recht herleeft en de vrouw geen recht heeft op het huwelijkse vermogen van de man, ook als de echtscheiding door de man is verzocht en de vrouw geen schuld heeft aan de echtscheiding)?

Lees verder