personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

81 RO: verdeling gemeenschap na echtscheiding

Nr: 17123 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:289 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:150 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven dat de vrouw de uitgaven van haar cocaïneverslaving onvoldoende heeft onderbouwd, nu als feit van algemene bekendheid kan worden beschouwd dat verkoop en betaling van cocaïne niet wordt geadministreerd?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De vrouw heeft hiertegenover bij pleidooi aangedragen dat zij erkent dat zij ongeveer € 32.000,- contant heeft gebruikt om haar cocaïnegebruik te kunnen betalen tot medio 2011, de rechtbank ook heeft overwogen dat dit bedrag niet buitensporig hoog is, waarbij algemeen bekend is dat verslaafden honderden euro’s per dag aan een dergelijke verslaving uitgeven en dat van de vrouw niet verwacht kan worden dat zij dient te bewijzen dat zij dat geld daadwerkelijk hieraan heeft uitgegeven, nu criminele dealers geen kwitanties plegen te verschaffen.

Dat het hof bij deze stand van zaken oordeelt dat de vrouw de omvang van haar cocaïnegebruik niet voldoende heeft gesubstantieerd en dus is tekortgeschoten – gelet op de onderbouwde stellingen van de man hierover – in haar plicht tot het voeren van gemotiveerd verweer, is goed te volgen. Gelet op hetgeen de vrouw ter zake heeft aangevoerd, is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk dat de vrouw meer inzicht had kunnen geven in de door haar gemaakte kosten voor haar cocaïnegebruik door de omvang van haar gebruik beter toe te lichten dan zij heeft gedaan, zowel voor wat betreft de perioden dat zij heeft gebruikt als het gebruik per dag. Dit geldt ook voor de daaropvolgende conclusie dat het verweer van de vrouw wat betreft de uitgaven voor cocaïnegebruik als onvoldoende gemotiveerd heeft te gelden.

Ik teken daarbij aan dat een andere feitelijke beoordeling ook mogelijk was geweest (met het resultaat waar de rechtbank op uitkwam). Net als bij het oordeel over de post herinrichtingskosten (in cassatie niet ter discussie) zou gelet op de in beginsel aannemelijk geachte cocaïneverslaving van de vrouw een bepaald bedrag als daaraan besteed kunnen zijn toegerekend door het hof. Dat ook een (gedeeltelijke) andersluidende beoordeling mogelijk zou zijn geweest, maakt het gegeven oordeel nog niet onbegrijpelijk.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: duiding huwelijkse voorwaarden

Nr: 17122 Hoge Raad der Nederlanden, 09-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:411 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie
Huwelijksvermogensrecht
81 RO, 1:158 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof zich ten onrechte beperkt tot de vaststelling dat de man verplicht is aan de vrouw het woongenot te verschaffen van het door hem verworven appartement

en moet in dat kader art. 7 van de akte huwelijkse voorwaarden worden gekwalificeerd als een alimentatie-overeenkomst?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee. In de procedure voor het gerechtshof heeft de man nimmer het standpunt ingenomen dat de in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verplichting zou zijn aan te merken als een alimentatieovereenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW. De man heeft in de procedure voor het gerechtshof zelfs niet gesteld dat de (feitelijke) terbeschikkingstelling van woonruimte aan de vrouw moet worden aangemerkt als een uitkering tot levensonderhoud. Ook het hof heeft dit niet aangenomen. De vrouw had in hoger beroep verzocht om vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man, maar uitsluitend voor het geval dat zij gedwongen zou worden het appartement te A te verlaten. Het uitgangspunt van middelonderdeel 1, dat hier sprake is van een (voorhuwelijkse) alimentatieovereenkomst, mist dan ook feitelijke grondslag.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Geen ambtshalve oplegging dwangsom mogelijk bij eenhoofdig gezag

Nr: 17135 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 13-06-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5114 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
1:253a BW, 1:377a BW, 360 Rv, 611a Rv

Rechtsvraag

Is er reden de door de rechtbank opgelegde omgangsregeling en dwangsom te schorsen?

Overweging

Ja. Het hof ziet aanleiding om op juridische gronden de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking ten aanzien van de opgelegde dwangsom te schorsen, aangezien de moeder terecht heeft aangevoerd dat sprake is van een juridische misslag op dit punt. Immers, een dwangsom kan op grond van artikel 611a Rv slechts op vordering van een der partijen worden opgelegd. Door de vader is in eerste aanleg niet om een dwangsom verzocht. Hoewel er in artikel 1:253a, vijfde lid, BW een uitzondering op deze regel is aanvaard in het geval van gezamenlijk gezag, in die zin dat het de rechter wel is toegestaan ambtshalve een dwangsom op te leggen, is ten aanzien van de omgangsregeling bij eenhoofdig gezag in artikel 1:377a BW niet een dergelijke uitzondering gegeven. Aangezien de moeder met het eenhoofdig gezag over de minderjarige is belast, kon de rechter niet ambtshalve een dwangsom opleggen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verwijtbaar inkomensverlies bij partneralimentatie

Nr: 17134 Hoge Raad der Nederlanden, 15-06-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:5116 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de toetreding van de dochter tot het bedrijf van de man geen wijziging van omstandigheden oplevert waardoor de partneralimentatie gewijzigd dient te worden?

Overweging

Ja. Het hof is van oordeel dat de man heeft nagelaten het hof te voorzien van stukken waaruit de gestelde medische noodzaak voor toetreding van zijn dochter in 2013 tot de onderneming van de man kan worden afgeleid. Het hof houdt het er daarom voor dat van een medische noodzaak voor deze beslissing geen sprake was en het een vrije keuze van de man betreft. Hoewel onduidelijk is gebleven van welk inkomen is uitgegaan in 2011 bij de vaststelling van de alimentatie, is wel duidelijk dat de man vóór de toetreding van zijn dochter in de onderneming een goedlopende sportschool had en dat hij zich sinds die toetreding geconfronteerd ziet met een verplichting tot winstdeling en daarmee een lager inkomen. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof er daarom vanuit gaan dat de man zichzelf hiermee heeft benadeeld en dat de man zich daarbij onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn onderhoudsverplichtingen jegens de minderjarige kinderen van partijen en de vrouw en dat in zoverre sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de man. Derhalve zal het hof ervan uitgaan dat in het inkomen van de man geen wijziging is opgetreden, zodat er geen aanleiding is voor wijziging van de onderhoudsverplichtingen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: mededelingsplicht geneesheer-directeur bij conversie voorwaardelijke in voorlopige machtiging

Nr: 17119 Hoge Raad der Nederlanden, 16-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1104 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 14d lid 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de beslissing over de vrijheidsbeneming miskend dat de mededelingsplicht van de geneesheer-directeur inzake conversie van de machtiging van art. 14d lid 2 Wet Bopz binnen vier dagen strikt gehandhaafd dient te worden?

Overweging

Nee, doch het kan wel reden zijn een schadevergoeding op andere gronden dan de Wet Bopz te vragen.

In een geval waarin een voorwaardelijke machtiging ingevolge art. 14a Wet Bopz is verleend en de geneesheer-directeur op de voet van art. 14d Wet Bopz beslist tot opneming van de betrokkene, kan de betrokkene overeenkomstig art. 14e lid 1 Wet Bopz de beslissing van de rechter uitlokken met betrekking tot die beslissing van de geneesheer-directeur.

De rechter wiens beslissing op de voet van art. 14e lid 1 Wet Bopz wordt verzocht, dient in volle omvang te onderzoeken of, beoordeeld naar de ten tijde van zijn beslissing geldende omstandigheden, de onvrijwillige opneming moet voortduren. Ingeval tevens wordt gevraagd de rechtmatigheid te beoordelen van de vrijheidsbeneming waartoe de geneesheer-directeur heeft besloten, dient de rechter ook te onderzoeken of de grond waarop de beslissing van de geneesheer-directeur berust, bij het nemen van die beslissing bestond en of deze de onvrijwillige opneming kon rechtvaardigen. (Vgl. HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483) In voormeld onderzoek van de rechter doet niet ter zake of de geneesheer-directeur de betrokkene overeenkomstig art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz uiterlijk vier dagen na de beslissing tot opneming daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld onder mededeling van de redenen van de beslissing (vgl. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7514, NJ 2008/367).

In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de klachten voor zover zij betogen dat de niet-naleving door de geneesheer-directeur van de termijn van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz tot invrijheidstelling van betrokkene had moeten leiden.

Het vorenstaande laat onverlet dat de omstandigheid dat de geneesheer-directeur de betrokkene in strijd met het voorschrift van art. 14d lid 2, derde volzin, Wet Bopz niet uiterlijk vier dagen na de beslissing daarvan schriftelijk in kennis heeft gesteld, bij de betrokkene kan hebben geleid tot onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en daarmee tot immateriële schade. De Wet Bopz biedt geen grondslag om bij de rechter een vergoeding voor zodanige schade te verzoeken (zie ook het overzicht in de conclusie van de plv. Procureur-Generaal (ECLI:NL:PHR:2017:458) onder 2.6 en 2.10 bij HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1098). Wel kan de betrokkene een zodanige vergoeding op de grondslag van onrechtmatige daad vorderen ten laste van de rechtspersoon die het betrokken psychiatrisch ziekenhuis in stand houdt, of daartoe een procedure voeren op de voet van hoofdstuk 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (vgl. art. 20 en 21 Wkkgz en Kamerstukken I 2014-2015, 32 402, M, p. 6-7).

( red. : zie ook de volgende twee 81 RO-zaken http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1109 en http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:1098)

Lees verder
 

81 RO: verdeling bij echtscheiding en benadeling goederengemeenschap

Nr: 17132 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:533 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:164 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat voor verspilling c.q. benadeling van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:164 BW door de vrouw moet worden gesteld en bij betwisting bewezen dat er sprake is van een onverplichte handeling?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het hof heeft de regels van stelplicht en bewijslastverdeling niet miskend maar geoordeeld dat de man de stelling van de vrouw, dat de gemeenschap van goederen is benadeeld door de man als bedoeld in art. 1:164 BW door de overboekingen van € 55.162,- en € 14.000,- aan de zonen van partijen, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Uit het oordeel van het hof volgt, anders dan het middel betoogt, dat de man onvoldoende gemotiveerd heeft aangetoond dat er sprake is van de door hem gestelde (terugbetaling van) leningen, dan wel het terugstorten van te veel ontvangen gelden door de meerderjarige zoon. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stellingen gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw en het ontbreken van omschrijvingen op de overgelegde bankafschriften waaruit kan worden afgeleid dat de stellingen van de man juist zijn, niet of onvoldoende gemotiveerd. Het hof is derhalve van oordeel dat de man met de overboeking van deze gelden wegens verspilling de gemeenschap heeft benadeeld. Dit oordeel is niet onjuist noch onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Erfrecht: waardering perceel dat door verjaring eigendom van derde is

Nr: 17130 Hoge Raad der Nederlanden, 23-06-2017 ECLI:NL:HR:2017:1137 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 4:6 BW, 3:313 BW

Rechtsvraag

Kan het feit dat een perceel feitelijk niet meer aan verweerder 1 kan worden geleverd omdat dit goederenrechtelijk niet meer tot de nalatenschap behoort, onverlet laten dat er verbintenisrechtelijke consequenties zijn verbonden aan de door de rechtbank vastgestelde wijze van verdeling, waartegen door verweerder 1 niet is gegriefd?

Overweging

In zijn arrest van 17 juli 2012 heeft het hof vastgesteld dat verweerder 1 geen incidenteel beroep heeft ingesteld tegen de door eiseres bestreden beslissing van de rechtbank. Aldus was de rechtsstrijd in hoger beroep op dit punt beperkt tot de waarde waartegen het perceel in de verdeling diende te worden betrokken. Bij het uitgangspunt dat als peildatum voor de verdeling en waardering van de boedel heeft te gelden 12 april 1994, deed voor de beslechting van dit geschilpunt niet terzake dat het perceel ten tijde van het eindarrest van het hof niet meer tot de onverdeeldheid behoorde.

Lees verder
 

81 RO: verdeling spaarsaldo bij opgezegde samenlevingsovereenkomst

Nr: 17131 Hoge Raad der Nederlanden, 30-06-2017 ECLI:NL:PHR:2017:415 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 7:900 BW

Rechtsvraag

Betekent het feit dat een bedrag niet op grond van de samenlevingsovereenkomst gemeenschappelijk aangemerkt kan worden dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk spaarsaldo dat bij helfte moet worden verdeeld en/of dat de man geen aanspraak kan maken op (een deel van) het door hem gevorderde bedrag?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de vier omstandigheden die worden genoemd, valt als zodanig niet af te leiden dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt. In het onderdeel wordt ook niet nader toegelicht waarom die omstandigheden tot die conclusie zouden voeren. Anders gezegd, in het onderdeel wordt niet, althans niet in voldoende mate, aangetoond waarom het hof ten onrechte niet heeft aangenomen dat aan de man een recht op verdeling bij helfte van het saldo van de spaarrekening toekomt en hem op die grond het door hem gevorderde bedrag van € 37.956,78 toekomt. Verder wordt uit het oog verloren dat het voor verdeling in aanmerking komende saldo ten bedrage van € 32.484,- geheel aan de man is toegevallen, mede omdat de vrouw ermee heeft in gestemd dat haar aandeel in dat bedrag aan de man zou worden toebedeeld. Dit volgt uit met name het tussenvonnis d.d. 12 maart 2014 van de rechtbank dat op dit punt in appel onbestreden is gebleven. Dit betekent dat een aanmerkelijk deel van het door de man gevorderde bedrag van € 37.956,78 aan hem is toegevallen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Prejudiciële beslissing: kindgebonden budget is overheidsbijdrage van aanvullende aard

Nr: 17141 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1273 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie
Fiscale aspecten
1:157 BW, 392 Rv

Rechtsvraag

Is het ontvangen kindgebonden budget een vorm van inkomen of een vorm van overheidsbijdrage van aanvullende aard die enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Overweging

Uit het voorgaande volgt dat de vraag aldus moet worden beantwoord, dat bij het kindgebonden budget sprake is van een overheidsbijdrage van aanvullende aard, waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage buiten beschouwing moet worden gelaten bij het vaststellen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan een uitkering tot levensonderhoud op de voet van art. 1:157 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO Bopz: motiveringsklacht

Nr: 17147 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:PHR:2017:598 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 2 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de eindbeslissing niet kan worden aangehouden totdat is beslist op de ingediende klacht?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ter zitting van 4 juli 2016 heeft de advocaat de rechtbank gevraagd uitspraak te doen nadat de klachtprocedure is afgewikkeld en daarbij medegedeeld dat de klachtencommissie over circa vier weken uitspraak zou doen. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank overwogen op voorhand geen aanleiding te zien om de zaak aan te houden totdat op de klacht is beslist. Deze discretionaire beslissing is niet onbegrijpelijk, zeker niet nu de rechtbank een contra-expertise heeft bevolen waarbij zij ervan is uitgegaan dat de deskundige niet eerder dan in september 2016 met het onderzoek kan beginnen. Blijkens de eindbeschikking van 5 december 2016 heeft de rechtbank op dat tijdstip evenmin reden gezien voor verdere aanhouding van de behandeling. Reeds gezien het tijdsverloop sinds de zitting van 4 juli 2016, is dat niet onbegrijpelijk. Met de inhoud van de uitspraak van de Bopz-klachtencommissie van 27 december 2016 kon de rechtbank op 5 december 2016 nog geen rekening houden. Overigens blijkt uit deze, in cassatie alsnog overgelegde uitspraak dat de klachtencommissie juist aanleiding heeft gezien de beslissing van de rechtbank op het verzoek om een voorlopige machtiging af te wachten. De klachten treffen geen doel.

Lees verder
 

Informatieverzoek aan erfgenamen/bewindvoerder over rekeningen van overledene

Nr: 17142 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1264 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Fiscale aspecten
4:1 BW, 43, 44 AWR

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat de erfgenamen informatie dienen te verstrekken aan de belastingdienst nu de belastingdienst vóór de dagvaarding in het onderhavige kort geding erfgenamen noch in hun hoedanigheid van erfgenamen van de man, noch in hun hoedanigheid van bewindvoerders over het vermogen van de vrouw heeft verzocht om informatie?

Overweging

Deze middelen kunnen reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat de dagvaarding in kort geding kan worden aangemerkt als een verzoek tot informatieverstrekking aan erfgenamen in hun in art. 43 en 44 AWR bedoelde hoedanigheden. Vast staat dus dat erfgenamen in elk geval op het moment van dagvaarding om informatie is verzocht. De (mogelijke) omstandigheid dat erfgenamen pas bij dagvaarding om inlichtingen is gevraagd, zou dan hoogstens gevolgen kunnen hebben (gehad) voor de proceskostenveroordeling in dit geding, indien kan worden geoordeeld dat dagvaarding onnodig was omdat erfgenamen bereid zouden zijn geweest om desgevraagd de inlichtingen te verschaffen. Dat is hier evenwel niet het geval.

Lees verder
 

Bopz: schending hoor en wederhoor

Nr: 17146 Hoge Raad der Nederlanden, 07-07-2017 ECLI:NL:HR:2017:1275 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz
Procesrecht
2 Wet Bopz, 19 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank de eisen van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor miskend door haar oordeel (mede) te baseren op een brief van de zoon van betrokkene die uitsluitend aan de rechter is overhandigd en niet ter kennis van betrokkene of haar advocaat is gebracht, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad op de inhoud ervan te reageren?

Overweging

Ja. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de behandelaar verklaard dat de zoon van betrokkene niet aanwezig durfde te zijn en dat hij een e-mail heeft gestuurd. Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat de rechtbank een schriftelijk bericht van de zoon heeft ontvangen, waarmee zij bij haar beslissing rekening zal houden. Dit vindt bevestiging in de als bijlage bij het cassatierekest gevoegde correspondentie tussen de behandelaar en de advocaat van betrokkene.

Uit de beschikking en het proces-verbaal blijkt niet dat betrokkene en haar advocaat gelegenheid is geboden om (zelf) kennis te nemen van de e-mail en op de inhoud daarvan te reageren.

Op grond van het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank vóór het geven van haar beschikking heeft nagelaten betrokkene en haar advocaat in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de genoemde e-mail en zich over de inhoud van die e-mail uit te laten. Daarvan uitgaand is sprake van schending van het in art. 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor. Het onderdeel is dus gegrond.

Lees verder