personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz: klacht over kennisgeving dwangbehandeling zonder einddatum gegrond

Nr: 17078 Hoge Raad der Nederlanden, 14-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:690 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 38c Wet Bopz

Rechtsvraag

Is klaagster in haar belangen geschaad door het aan de kennisgeving van dwangbehandeling klevende gebrek dat daarin niet de einddatum van de dwangbehandeling is vermeld?

Overweging

Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wordt de onzekerheid die ontstaat indien geen einddatum in de kennisgeving is vermeld niet weggenomen door de omstandigheid dat dwangbehandeling ingevolge de wet niet langer dan drie maanden kan duren. De rechtbank had de daarop betrekking hebbende klacht van klaagster dan ook gegrond moeten verklaren.

Lees verder
 

Pensioenverevening, verdeling tekort naar evenredigheid

Nr: 17074 Hoge Raad der Nederlanden, 14-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:693 Jurisprudentie Rechtseenheid Fiscale aspecten 3 WVPS

Rechtsvraag

Heeft het hof zich in de eindbeschikking ten onrechte niet gehouden aan het bij tussenbeschikking geformuleerde uitgangspunt dat afstorting van het aan de man toekomende deel van het pensioen in eigen beheer, niet ertoe mag leiden dat de aanspraken van partijen op dit pensioen niet in dezelfde mate verzekerd zijn?

Overweging

Indien de vennootschap een pensioentoezegging doet, dient zij zorg te dragen dat zij deze te zijner tijd kan nakomen. Indien en voor zover de opbouw van het pensioen in eigen beheer plaatsvindt, dient zij daarom in beginsel over voldoende kapitaal daartoe te beschikken (in de vorm van een voorziening of van eigen vermogen). In verband met de bepaling van art. 3.29 Wet IB 2001 (die een rekenrente voorschrijft van ten minste 4%) kan de fiscale pensioenreserve in dit verband onvoldoende zijn (hetgeen mede aanleiding is geweest voor de totstandkoming van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Stb. 2017, 115). Bij het vorenstaande dient dan ook te worden uitgegaan van de zogeheten commerciële waarde van de toezegging, waarbij de heersende marktrente tot uitgangspunt wordt genomen.

Indien op het tijdstip van scheiding onvoldoende kapitaal aanwezig is om én het aandeel van de tot verevening gerechtigde echtgenoot af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in de vennootschap achter te laten om (opnieuw naar commerciële waarde berekend) de met het aandeel van de tot verevening verplichte echtgenoot corresponderende pensioenaanspraak te dekken, zal het tekort in beginsel moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig art. 3 lid 1 WVPS leidt. Alleen aldus wordt immers voldoende recht gedaan aan het uitgangspunt dat de aanspraken van partijen (zoveel mogelijk) in dezelfde mate zijn verzekerd.

Uit het vorenstaande volgt dat het hof terecht, in het voetspoor van de door hem benoemde deskundige, is uitgegaan van de commerciële waarde van het in de BV opgebouwde pensioen, maar dat het heeft miskend dat het vervolgens had te onderzoeken of het in de BV aanwezige kapitaal toereikend is om én de pensioenaanspraak van de man af te storten, én de overblijvende pensioenaanspraak van de vrouw te dekken, op de hiervoor omschreven wijze.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Relatieve bevoegdheid rechtbank

Nr: 17110 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-04-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:1768 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 265 Rv, 1:10 BW, 1:12 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank Limburg zich ten onrechte bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen nu de moeder met het kind klaarblijkelijk naar omgeving Rotterdam is verhuisd en enkel nog ingeschreven staat in Limburg?

Overweging

Nee. De relatieve bevoegdheid van de rechtbank wordt beoordeeld naar het tijdstip van het aanhangig maken van de zaak. Het hof begrijpt de stellingen van de vader aldus dat woonplaats X dient te worden beschouwd als de opvolgende woonplaats van de moeder. Hij heeft echter de gestelde tijdelijkheid van het onderkomen van de moeder ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift - op 12 mei 2016 - onvoldoende weersproken. Van deze tijdelijkheid uitgaande oordeelt het hof dat niet kan worden vastgesteld dat van een alternatief woonadres van de moeder sprake was. Bij gebrek aan alternatief woonadres mocht van het GBA-adres van de moeder worden uitgegaan.

Het bovenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de vader om de rechtbank Limburg onbevoegd te verklaren dient te worden afgewezen. Nu de rechtbank Limburg bevoegd was, is het hof ’s-Hertogenbosch eveneens bevoegd om van het hoger kennis te nemen, zodat de zaak bij het hof aanhangig blijft.

Lees verder
 

Bopz: motiveringsplicht afzien van horen door betrokkene

Nr: 17077 Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:770 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 8 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging verleend, althans dat het oordeel dat betrokkene niet bereid is zich te doen horen ontoereikend is gemotiveerd?

Overweging

De rechtbank heeft haar oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, gegrond op hetgeen de psychiater en de advocaat van betrokkene ter zitting hebben verklaard. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat betrokkene bekend was met tijd en plaats van de door de rechtbank te houden mondelinge behandeling, maar slechts dat hij wist dat er op enig moment een mondelinge behandeling zou plaatsvinden. Nu de rechtbank niet heeft vastgesteld dat betrokkene behoorlijk was opgeroepen voor de mondelinge behandeling en niet is komen vast te staan dat betrokkene anderszins op de hoogte was gesteld of geraakt van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, is het oordeel van de rechtbank dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, ontoereikend gemotiveerd.

Lees verder
 

Aansprakelijkheid ouders voor 14-jarige zoon

Nr: 17076 Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:757 Jurisprudentie Geschilbeslechting Fiscale aspecten 6:162 BW, 6:169 lid 2 BW, 3:303 BW

Rechtsvraag

Is het hof er ten onrechte van uitgegaan dat eisers in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon in eigen vermogen aansprakelijk zijn?

Overweging

Nee. De rechtbank heeft eisers zowel q.q. als pro se veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Bij de veroordeling q.q. gaat het om de veroordeling van eisers in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon. De zoon – die op 14 januari 2012 veertien jaar oud was en gelet op art. 6:164 BW derhalve zelf aansprakelijk – is op grond van art. 6:162 BW gehouden tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot zijn vermogen en kan op dat vermogen worden verhaald (art. 3:276 BW). De veroordeling van eisers pro se betreft hun eigen aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:169 lid 2 BW. Bij deze veroordeling zijn eisers de schuldenaren van de verbintenis tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot hun vermogen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Omgangsondertoezichtstelling: terughoudende maatstaf en hoge motiveringseis

Nr: 17075 Hoge Raad der Nederlanden, 21-04-2017 ECLI:NL:HR:2017:766 Jurisprudentie Rechtseenheid Gezag en omgang 1:255 BW

Rechtsvraag

Is de norm voor een omgangsondertoezichtstelling veranderd na de wetswijziging van 1 januari 2015?

Overweging

Met ingang van 1 januari 2015 is de wettelijke regeling van de ondertoezichtstelling gewijzigd (zie Wet van 12 maart 2014, Stb. 130).

De vraag of de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ kan worden opgelegd, dient thans te worden beantwoord met inachtneming van de in art. 1:255 lid 1 BW gestelde eisen. Daarbij komt echter onverminderd betekenis toe aan de maatstaf die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld in verband met het tot 1 januari 2015 geldende art. 1:254 (oud) BW. Blijkens die rechtspraak (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295; vlg. ook HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5) luidt deze maatstaf als volgt: dat uit het raadsrapport en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in de ontwikkeling als er geen contact is met de biologische ouder, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de ondertoezichtstelling.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen uithuisplaatsing baby ondanks grote zorgen over opvoedkwaliteiten moeder

Nr: 17085 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1624 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265b lid 2 BW

Rechtsvraag

Heeft de kinderrechter terecht een machtiging uithuisplaatsing van een baby opgelegd in een situatie dat er grote zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar het momenteel goed gaat?

Overweging

Nee. Er zijn weliswaar grote zorgen over de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de moeder en haar mogelijkheden om patronen uit het verleden te doorbreken. De moeder heeft haar (oudere) kinderen in het verleden langdurig blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedsituatie. Het hof is echter van oordeel dat, zonder af te doen aan de zorgen, op dit moment niet is voldaan aan de gronden voor de uithuisplaatsing van het kind. Een uithuisplaatsing, zeker kort na de geboorte, is een zeer ingrijpende inbreuk op het family life, die alleen kan worden gerechtvaardigd als daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Gebleken is dat het op dit moment goed gaat met het kind, hij groeit en ontwikkelt zich goed. Dit wordt ook niet bestreden door de GI en de raad. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de huidige opvoedsituatie, waarbij de moeder een enkelband draagt en verblijft bij Exodus, waar zij 24-uurs begeleiding heeft, onveilig is voor het kind. De samenwerking tussen de moeder en Exodus verloopt goed. De moeder staat daarnaast onder toezicht van de reclassering. Gelet op voornoemde omstandigheden is een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De zorgen van de raad en de GI dat de moeder in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid onvoldoende in staat zal zijn om voor het kind te zorgen zijn op dit moment onvoldoende om een zo ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de GI zal afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Alimentatie: ten onrechte meeweging inkomsten van onduidelijke oorsprong

Nr: 17245 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 25-04-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:3574 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW; 1:401 BW; 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met zwarte inkomsten bij het bepalen van de hoogte van de alimentatie?

Overweging

De man is voeger van beroep en heeft een zelfstandige onderneming. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en heeft ten onrechte teruggegrepen op de overwegingen in voormelde beschikking voorlopige voorzieningen van 22 september 2014. Daarin is onder meer overwogen dat de vrouw op 5 september 2014 bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat er kosten in rekening werden gebracht vanwege negen contante stortingen in 2014. Omdat de vrouw een gering inkomen heeft en het niet ondenkbaar is dat in de branche waarin de man werkzaam is inkomsten buiten de boekhouding worden gehouden, is het naar het oordeel van de rechtbank zeer wel denkbaar dat de contante stortingen van de man afkomstig zijn. In verband daarmee is rekening gehouden met een bedrag van € 600,- per maand netto als extra inkomen. Bij de wijzigingsbeschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de man omtrent een woning van de vrouw in land 2 vaag blijven en geen verband met de stortingen is te leggen. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de hand ligt dat er betalingen van klanten buiten de zakelijke rekening binnenkwamen maar dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet is te construeren dat het gaat om een bedrag van € 600,- per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat over een periode van zeven maanden een bedrag van afgerond € 2.528,- is gestort, ofwel gemiddeld € 361,- per maand. Met dit gewijzigde bedrag is daarom rekening gehouden als extra netto inkomen in het kader van het bepalen van de draagkracht van de man. 

Het hof acht voormelde stortingen een onvoldoende concrete aanwijzing om te kunnen concluderen dat de man structureel inkomsten verwerft die niet in de administratie van zijn onderneming zijn verwerkt, temeer nu inmiddels is komen vast te staan dat de vrouw in 2014 woonruimte in land 2 via haar vader heeft verkocht en uit de door de vrouw bij voormeld journaalbericht van 19 januari 2017 overgelegde stukken daaromtrent kan worden afgeleid dat de vrouw slechts een deel van de opbrengst op 12 juni 2014 heeft ontvangen. Het hof passeert de toelichting van de vrouw op welke manier partijen volgens haar in staat waren om inkomsten met behulp van Prepaid Mastercards buiten de boeken te houden. Daaruit kan nog niet kan worden afgeleid dat dit ook daadwerkelijk het geval was en zo al sprake zou zijn van enige zwarte inkomsten, dan is geenszins duidelijk hoe hoog die inkomsten waren. 

De eerste grief van de man slaagt daarom naar het oordeel van het hof. De draagkracht van man dient gebaseerd te worden op uitsluitend het resultaat van diens onderneming.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vermeerdering verzoek in appel mogelijk

Nr: 17086 Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2017 ECLI:NL:GHAMS:2017:1613 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Gezag en omgang
362 Rv, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft de vrouw in hoger beroep voor het eerst vervangende toestemming inschrijving van de minderjarige op een school kunnen vragen?

Overweging

Ja. De man heeft betoogd dat het de vrouw niet vrij stond voor het eerst in hoger beroep om vervangende toestemming te verzoeken voor de inschrijving van de minderjarige op een school in B, nu volgens hem dit neerkomt op een nieuw zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Nu de vrouw in eerste aanleg verzoeker is geweest, mocht zij haar verzoek in hoger beroep veranderen of vermeerderen, behoudens voor zover dat in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of, in voorkomend geval, de twee-conclusieregel (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493). Dat is echter gesteld noch gebleken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

IPR: bevoegdheid rechtbank bij verschillende procedures in Nederland en Roemenië

Nr: 17106 Rechtbank Midden-Nederland, 08-05-2017 ECLI:NL:RBMNE:2017:2251 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Gezag en omgang
IPR
15, 19 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Is de rechtbank bevoegd te oordelen over het verzoek om eenhoofdig gezag nu er een procedure loopt bij een Roemeense rechtbank, danwel is er reden de Roemeense rechtbank te verzoeken de bevoegdheid te verwijzen naar de Nederlandse rechtbank?

Overweging

Nee en nee. De rechtbank constateert dat het verzoekschrift van de moeder van 20 april 2016 (alleen) betrekking heeft op vaststelling van een zorgregeling, niet op wijziging van het gezag. Op 25 augustus 2016 heeft de moeder aanvullend onder meer verzocht om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over minderjarige. Die datum dient dan ook te gelden als datum waarop de moeder de zaak ter zake van wijziging van het gezag aanhangig heeft gemaakt bij deze rechtbank. De conclusie is dan dat het verzoekschrift van de vader bij de rechtbank in Arad eerder is ingediend dan het verzoekschrift van de moeder bij deze rechtbank. Nu die rechtbank zich, zo blijkt uit het van de zijde van de vader als productie 13 overgelegde zittingsverslag, bevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen zal de rechtbank partijen in beginsel (namelijk voor zover geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 15 van de verordening, waarover de rechtbank hierna zal oordelen) verwijzen naar de rechtbank in Arad. De rechtbank constateert dat deze rechtbank in haar beschikking van 28 september 2016 ten onrechte niet heeft beoordeeld of met betrekking tot het verzoek inzake het gezag toepassing gegeven diende te worden aan artikel 19 van de verordening.

Over het verzoek van de moeder om de rechtbank in Arad te verzoeken om de zaken betreffende het eenhoofdig gezag en wijziging van het hoofdverblijf van minderjarige te verwijzen naar deze rechtbank op grond van artikel 15 van de verordening oordeelt de rechtbank als volgt.

Artikel 15 geeft de mogelijkheid om een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken bevoegdheid uit te oefenen en de zaak naar dat gerecht te verwijzen. Het gaat dan om gevallen waarin het gerecht van een lidstaat die bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen van oordeel is dat het gerecht in die andere lidstaat, waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind. Verwijzing kan ingevolge lid 1 onder b, in samenhang gelezen met lid 5, plaatsvinden nadat het gerecht van de andere lidstaat die bevoegdheid heeft aanvaard. Ingevolge lid 2, onder c, kan een verzoek tot verwijzing worden gedaan door het gerecht van de lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft. Nu de minderjarige met Nederland een bijzondere band heeft, kan de Nederlandse rechter een dergelijk verzoek dan ook doen.

Bij beschikking van 12 juli 2016 van de rechtbank in Timişoara, Roemenië is het hoofdverblijf van minderjarige vastgesteld bij de moeder in Nederland. De vader heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof in Timişoara. De zaak is daar nog aanhangig. Verwijzing van de zaak betekent dat daarmee een extra instantie wordt gecreëerd. De Nederlandse rechter beslist dan immers over een zaak waarin de Roemeense rechter in eerste aanleg reeds heeft beslist. In wezen fungeert de rechtbank dan als appelinstantie ten opzichte van de Roemeense rechtbank. Bovendien is, zo heeft de Roemeense advocaat van de vader op de zitting van 27 maart 2017 verklaard, die procedure al in een ver(der) gevorderd stadium en wordt eind mei een beslissing verwacht. Gelet op deze omstandigheden verzet de goede procesorde zich naar het oordeel van de rechtbank tegen het doen van een verzoek om de zaak naar Nederland te verwijzen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om het gerechtshof in Timişoara te verzoeken de zaak betreffende het hoofdverblijf naar haar te verwijzen dan ook afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Vernietiging erkenning wegens dwaling, meeweging brief bijzondere curator

Nr: 17098 Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2017 ECLI:NL:HR:2017:869 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 358 Rv, 1:199 BW, 6:228 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven door de brief van de bijzondere curator niet mee te wegen en had het hof moeten ingaan op de brief als verzoek om terug te komen op de eindbeslissing?

Overweging

Nee. Nadat het hof in de tweede tussenbeschikking diverse beslissingen had gegeven over het beroep van de man op dwaling, heeft het aan de vrouw gelegenheid gegeven te laten weten of zij alsnog aan DNA-onderzoek wilde meewerken. Gelet hierop heeft het hof de brief van de bijzondere curator kennelijk, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, buiten beschouwing gelaten omdat slechts gelegenheid was gegeven te reageren op het punt van de medewerking van de vrouw aan een DNA-onderzoek, en de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 niettemin uitsluitend op andere punten had gereageerd. Aldus verstaan geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.

Het voorgaande wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de stellingen van de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 uitmondden in het verzoek aan het hof om “in afwijking van Uw eerdere beschikkingen, het beroep op dwaling alsnog af te wijzen”. Voor zover de bijzondere curator het hof daarmee heeft verzocht terug te komen van in de tussenbeschikkingen gegeven bindende eindbeslissingen, valt niet in te zien dat het hof op dat verzoek had moeten ingaan, reeds omdat de klacht niet inhoudt dat de bijzondere curator tevens feiten of omstandigheden had aangedragen waaruit kan blijken dat in de tussenbeschikking(en) bindende eindbeslissingen waren vervat die berustten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5).

Lees verder
 

Motiveringsgebrek inzake terugbetalingsverplichting van partneralimentatie, bevestiging vaste rechtspraak

Nr: 17097 Hoge Raad der Nederlanden, 12-05-2017 ECLI:NL:HR:2017:871 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het ambtshalve en kenbaar diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder