personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz: mate van eenduidigheid van diagnose / verhouding tot art. 60

Nr: 17034 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1400 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 60 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank betrokkene van zijn vrijheid mogen benemen nu er geen eenduidige diagnose is gesteld (stemmingsstoornissen volgens de geneeskundige verklaring, en vermoedelijk dementie door de behandelend psychiater)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De nationale wet noch de rechtspraak over art. 5, lid 1 onder e, EVRM stelt de eis dat ook de medisch-psychiatrische classificatie (DSM-classificatie) van de stoornis eenduidig wordt vastgesteld. Het is dus mogelijk dat de psychiaters die de patiënt hebben onderzocht het erover eens zijn dát de patiënt aan een stoornis van de geestvermogens lijdt die betrokkene gevaar doet veroorzaken, maar onderling van mening verschillen over de juiste diagnose. Dat meningsverschil is van belang voor de wijze waarop de patiënt behandeld zal worden, maar is niet noodzakelijk van invloed op het antwoord op de vraag of de patiënt aan een stoornis lijdt en deze stoornis hem gevaar doet veroorzaken.

Indien de rechtbank constateert dat de behandelende psychiater inmiddels tot een andere diagnose is gekomen (in dit geval: tot de voorlopige diagnose ‘dementie’, met dien verstande dat een daarop gericht MRI-onderzoek nog moet plaatsvinden), wil dat geenszins zeggen dat het op de geneeskundige verklaring gebaseerde oordeel van de rechtbank dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens die de betrokkene gevaar doet veroorzaken, innerlijk tegenstrijdig is.

(zie voor verhouding met art. 60 Wet Bopz onderdelen 2.11 en 2.12 van de Conclusie)

Lees verder
 

Erfrechtelijk verkregen Italiaanse onroerende zaken vallen in Nederlandse huwelijksgemeenschap

Nr: 17028 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:276 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
IPR
1:94 BW

Rechtsvraag

Valt in Italië gelegen onroerende zaken die een echtgenoot krachtens Italiaans erfrecht heeft geërfd van een Italiaanse erflater die geen testament met uitsluitingsclausule heeft gemaakt, in de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen waarin de verkrijgende echtgenoot is gehuwd?

Overweging

Het hof heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.

 

Terecht heeft het hof voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Motivering terugbetalingsverplichting bij verlaging partneralimentatie met terugwerkende kracht

Nr: 17029 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:270 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat het had behoren te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd?

Overweging

Volgens vaste rechtspraak dient de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te onderzoeken in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365).

Het hof heeft in de bestreden beschikking niet kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie en de (financiële) omstandigheden van de vrouw die het hof tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: verrekening te veel betaalde partneralimentatie

Nr: 17032 Hoge Raad der Nederlanden, 17-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1336 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht toewijsbaar geacht het verzoek van de man om te bepalen dat hij de door hem aan de vrouw te veel betaalde partneralimentatie mag verrekenen met toekomstige alimentatiebedragen?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ja, het oordeel van het hof dat van de vrouw in redelijkheid kan worden verlangd dat zij de teveel betaalde partneralimentatie zal terugbetalen, is niet onbegrijpelijk. Voor dat oordeel neemt het hof in aanmerking het feit dat de vrouw vanaf 24 maart 2014 rekening heeft kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat eventueel teveel ontvangen partneralimentatie terugbetaald zou dienen te worden en verder ook de financiële positie van de vrouw. Het hof heeft naast het jaarloon van de vrouw van € 39.549,- in 2014 ook vermeld het eigen vermogen van de vrouw van € 222.054,- met de inkomsten daaruit en de kortingen die de vrouw geniet. Beide genoemde omstandigheden maken reeds voldoende duidelijk dat en waarom het hof heeft kunnen concluderen tot de gerechtvaardigdheid van de verrekening van de te veel ontvangen partneralimentatie.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Prejudiciële vraag over uitleg Hoge Raaduitspraak inzake het kindgebonden budget

Nr: 17030 Gerechtshof Den Haag, 22-02-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:412 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Procesrecht
392 Rv, 1:157 BW

Rechtsvraag

Hoe dient de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011 inzake het kindgebonden budget te worden geduid voor de vaststelling van partneralimentatie nu er uit de rechtspraak en de literatuur verschillende standpunten naar voren komen?

Overweging

Het hof zal de Hoge Raad vragen bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag te beantwoorden:

Moet in het kader van de vaststelling van de op de voet van artikel 1:157 BW door de ene aan de andere (gewezen) echtgenoot verschuldigde uitkering tot levensonderhoud rekening worden gehouden met het door de onderhoudsgerechtigde echtgenoot ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit te beschouwen als inkomen van laatstgenoemde echtgenoot, met als gevolg dat het kindgebonden budget in mindering strekt op diens behoefte aan een uitkering tot levensonderhoud, dan wel is bij het kindgebonden budget sprake van een overheidsbijdrage van aanvullende aard waarvan het karakter meebrengt dat die bijdrage bij het vaststellen van die behoefte buiten beschouwing moet worden gelaten en enkel bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsgerechtigde (in het kader van de jusvergelijking) in aanmerking moet worden genomen?

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Kinderalimentie: verschillende referentiejaren van ouders voor aandeel in behoefte van kind

Nr: 17046 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-02-2017 ECLI:NL:GHSHE:2017:657 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Is de rechtbank voor het bepalen van ieders aandeel in de behoefte van de minderjarige ten onrechte uitgegaan van het inkomen van de man over het jaar 2002 en dat van de vrouw over het jaar 2003?

Overweging

Nee, uit de inhoud van de stukken is gebleken dat man in 2003 gedetineerd was en geen eigen inkomsten uit arbeid dan wel uit anderen hoofde genoot. Het hof is van oordeel dat het onder deze uitzonderlijke omstandigheid niet redelijk zou zijn bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige het jaar 2003 voor het inkomen van de man als referentiejaar in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen besluiten het inkomen van de man, zoals hij dat heeft gehad in het jaar 2002 als maatstaf in aanmerking te nemen en aldus de behoefte van de minderjarige te bepalen op basis van de gebleken verdiencapaciteit van de man buiten detentie. Dat de rechtbank teneinde het aandeel van de vrouw hierin te berekenen, is uitgegaan van haar inkomen over het jaar 2003, acht het hof – onder de gegeven omstandigheden – niet onredelijk of ‘meten met twee maten’, zoals de man betoogt. De rechtbank is ook niet buiten de rechtsstrijd getreden, voor zover daar in het kader van de kinderalimentatie al sprake van zou kunnen zijn. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt het hof vast dat partijen het er kennelijk over eens waren dat voor de berekening van de behoefte van de minderjarige in beginsel van het jaar 2003 zou worden uitgegaan, hetgeen op zich al ruimte laat om daarvan af te wijken.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Huwelijksvermogensrecht: weging afspraken rond verhuur woningen bij eenmanszaak zonder afgescheiden vermogen

Nr: 17157 Rechtbank Noord-Holland, 01-03-2017 ECLI:NL:RBNHO:2017:1528 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Komt een deel van de verhuur van de woningen aan de vrouw toe als privévermogen los van huwelijksgoederengemeenschap?

Overweging

Nee. Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Er was tijdens het huwelijk slechts één vermogen, te weten het huwelijksvermogen. De kennelijk door de man en de vrouw gemaakte afspraken rondom de verhuur van de woningen heeft geen privévermogen aan de kant van de vrouw noch aan de kant van de man doen ontstaan. Hetgeen via de verhuur van het atelier en een deel van het woonhuis tot de peildatum van 29 oktober 2015 is ontvangen is ten goede gekomen aan de huwelijksgemeenschap, en is opgegaan in de banksaldi. De kosten van de woning, waaronder de betaling van de hypotheekrente is ten laste gegaan van het huwelijksvermogen. Tot de peildatum zijn er tussen partijen ter zake de kosten over een weer geen vergoedingsrechten ontstaan noch zijn er vorderingsrechten ontstaan. De rechtbank zal de verzoeken zoals partijen die over en weer hebben gedaan ter zake de huurinkomsten en de kosten van de woning, waaronder de hypotheekrente, dan ook afwijzen, voor zover het de periode tot 29 oktober 2015 betreft. 

Vanaf de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 29 oktober 2015, is de 7e titel van Boek 3 Burgerlijk Wetboek van toepassing. Wat betreft de woning komt dit er kort gezegd op neer dat partijen als deelgenoten in de gemeenschap de aan de woning verbonden kosten in gelijke mate dienen te dragen en dat de opbrengsten, in gelijke mate ten goede komen aan beide. Vanaf 29 oktober 2015 dient de man de helft van de hypotheekrente voor zijn rekening te nemen. Indien de vrouw meer dan de helft van de hypotheekrente heeft voldaan, dan dient de man hetgeen hij te weinig heeft betaald aan de vrouw te vergoeden. Wat betreft de huurinkomsten geldt dat hetgeen de vrouw heeft ontvangen, na aftrek van de niet betwiste 10% aan kosten van de verhuur, voor de helft aan de man dient te worden betaald.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Verdeling huwelijksgoederengemeenschap en bereikte overeenstemming

Nr: 17045 Gerechtshof Den Haag, 01-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:277 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Huwelijksvermogensrecht 1:99 BW, 3:185 lid 1 BW

Rechtsvraag

Kan het hof een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen nu partijen ter zitting in hoger beroep overeenstemming hebben bereikt?

Overweging

Nee. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, met uitzondering van de schuld aan X. De man betwist het bestaan van deze gemeenschapsschuld en voor zover de lening zou bestaan is hem niet bekend hoe en onder welke voorwaarden deze lening is verstrekt, aldus de man. Het hof heeft partijen voorgehouden dat verdeling van gemeenschapsschulden niet mogelijk is en dat het hof zal oordelen dat indien en voor zover er sprake is van een gemeenschapsschuld aan X de hoofdregel geldt, te weten dat partijen na de datum van ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een gelijke draagplicht hebben ter zake van deze schuld. Partijen hebben ter zitting verklaard zich daarin te kunnen vinden.

Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de gehele ontbonden huwelijksgemeenschap, kan het hof de (wijze van) verdeling niet vaststellen, gezien het bepaalde in artikel 3:185 lid 1 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bindendheid Hoge Raadarrest inzake kindgebonden budget

Nr: 17041 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:HR:2017:360 Jurisprudentie Rechtseenheid Alimentatie
Fiscale aspecten
1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, dan wel dat het hof zijn oordeel met betrekking tot de draagkracht van de vrouw onvoldoende heeft gemotiveerd?

Overweging

Ingevolge de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad dient het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop in aanmerking te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw degene is die het kindgebonden budget ontvangt, zodat het hof deze omstandigheid in aanmerking had moeten nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de vrouw. Het hof is ten onrechte ervan uitgegaan dat de door de Hoge Raad in genoemde prejudiciële beslissing neergelegde regel slechts “in beginsel” geldt. Een zodanige beperking valt in de prejudiciële beslissing niet te lezen. Voor zover het oordeel van het hof dat het niet redelijk is dat de vrouw een aandeel levert in de kosten van de minderjarige, berust op zijn uitleg van de prejudiciële beslissing, geeft het blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover dat oordeel berust op een berekening van de draagkracht van de vrouw, geeft het onvoldoende inzicht in de door het hof gevolgde gedachtegang, nu vaststaat dat de vrouw het kindgebonden budget ontvangt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: substantiëringsplicht Raad voor de Kinderbescherming in het kader van ondertoezichtstelling

Nr: 17042 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:11 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht
Procesrecht
81 RO, 278 Rv, 1:255 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming ten onrechte ontvankelijk geacht in zijn inleidend verzoek tot ondertoezichtstelling van de dochter nu het inleidend verzoekschrift niet de concrete bedreigingen voor de ontwikkeling van de minderjarige bevat?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, Het algemene voorschrift in art. 278 Rv (in verbinding met art. 799 en 799a Rv) verplichtte de Raad voor de Kinderbescherming tot het opnemen in het verzoekschrift van een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. Dit voorschrift stelt eventuele belanghebbenden in staat de keuze te maken zich al dan niet in de procedure te mengen en verweer te voeren tegen het ingediende verzoek. Ook stelt dit voorschrift de rechter in staat een gemotiveerde beslissing op het verzoek en het verweer te nemen. Aan deze minimumeis is voldaan. Uit de – in cassatie onbestreden − samenvatting van het verweer in de bestreden beschikking van het hof blijkt dat de ouders in staat waren, verweer te voeren tegen de gronden waarop het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming berustte en dat zij van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.

Lees verder
 

81 RO: grievenstelsel hof en wijze van presenteren incidenteel appel door bijzonder curator

Nr: 17043 Hoge Raad der Nederlanden, 03-03-2017 ECLI:NL:PHR:2017:36 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang
Procesrecht
81 RO, 1:253t BW

Rechtsvraag

Had het hof de bijzondere curator niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar incidentele appel omdat zij geen (voldoende) duidelijke grief heeft geformuleerd tegen de beschikking van de rechtbank?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Nee, uit hetgeen is aangevoerd in het verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel blijkt voldoende duidelijk dat en waarom de bijzondere curator bezwaren had tegen de beschikking van de rechtbank. Dat de bijzondere curator haar bezwaren in een lopend verhaal heeft vervat, waarin veel aandacht is besteed aan de verslaglegging van de gesprekken met betrokkenen, maakt dit niet anders. (...)

In haar verweerschrift in hoger beroep tevens houdende incidenteel appel heeft de bijzondere curator verslag gedaan van de gesprekken met betrokkenen, haar advies toegelicht en haar incidenteel appel geformuleerd. Ten aanzien van het gezag over de dochter komt de bijzondere curator tot de conclusie dat het naar haar mening niet in het belang van de dochter is dat grootvader mede met het gezamenlijk gezag belast blijft. Belangrijkste reden is dat het gezag van de grootvader onderdeel dreigt te worden van een machtsstrijd met de vader. Op grond van die conclusie verzoekt de bijzondere curator het hof in incidenteel appel de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidende verzoek om de grootvader mede te belasten met het gezamenlijk gezag over de dochter, alsnog af te wijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Samenwoning, uit elkaar, en eigendom roerende zaken

Nr: 17057 Gerechtshof Den Haag, 07-03-2017 ECLI:NL:GHDHA:2017:646 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:109 BW, 3:119 BW, 5:1 BW

Rechtsvraag

Zijn de roerende zaken waarvan de man afgifte wenst eigendom van de man, de vrouw of van de ex-samenwoners gezamenlijk?

Overweging

De man heeft van een groot deel van de goederen op de lijst met nota’s en bankafschriften onderbouwd dat hij deze goederen heeft betaald. De nummers van goederen op de lijst zoals deze bij akte van 19 december 2014 in het geding is gebracht, corresponderen met nummers zoals vermeld op deze nota’s en bankafschriften. De nota’s en bankafschriften zijn op naam van de man gesteld. Tegenover deze overgelegde stukken heeft de vrouw nagenoeg niets gesteld en in het geding gebracht. De vrouw geeft aan dat zij de lijst niet per onderdeel kan weerleggen.

Dat partijen er in hun onderlinge verhouding vanuit gingen dat – naar het hof begrijpt alle gekochte - zaken gezamenlijk werden aangeschaft – mede-eigendom-, en dat daarbij niet exact werd bijgehouden wie wat betaalde en aan wie formeel geleverd werd, zoals de vrouw stelt, is door de man gemotiveerd weersproken en door de vrouw niet nader onderbouwd.

Uitgangspunt ten deze is dat eigenaar is degene aan wie de goederen geleverd zijn. Derhalve is niet alleen bepalend wie betaald heeft. Nu het in dit geval enkel roerende zaken betreft, gaat het hof er van uit dat de man, die heeft aangetoond dat hij de op de lijst genoemde zaken van zijn rekening(en) betaald heeft, ook eigenaar van deze goederen is geworden. Het hof neemt aan dat de man ook van de goederen op de lijst van productie 10 waarvan hij geen nota’s en/of bankrekeningen heeft overgelegd eigenaar is geworden, nu de vrouw een en ander naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd heeft betwist. Het hof betrekt daarbij dat de vrouw ten aanzien van geen van de op de lijst genoemde goederen heeft gesteld dat deze (niet aan de man maar) aan de vrouw zijn geleverd in die zin dat zij het goed – na betaling door de man – bijvoorbeeld aan de deur in ontvangst heeft genomen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder