personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Bopz: gevolgen van niet tijdig onderzoek bij inbewaringstelling voor verlening voortzetting

Nr: 17007 Hoge Raad der Nederlanden, 13-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:33 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 28 Wet Bopz

Rechtsvraag

Kan de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verlenen nu betrokkene bij de inbewaringstelling niet tijdig door een niet behandelende psychiater is gezien?

Overweging

Ja, de rechter die moet beslissen op een verzoek van de officier van justitie om een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, dient na te gaan of op het moment van zijn beslissing is voldaan aan de vereisten voor het verlenen van de verzochte machtiging. Het vorenstaande geldt evenzeer indien juist is de stelling dat betrokkene noch voorafgaand aan de inbewaringstelling op 17 juni 2016, noch ‘immediately after the arrest’, is onderzocht door een niet-behandelend psychiater. Ook indien zou komen vast te staan dat de last tot inbewaringstelling op die grond als onrechtmatig in de zin van art. 28 lid 1 Wet Bopz moet worden aangemerkt, staat dit niet eraan in de weg dat de rechtbank een rechtsgeldige machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleent.

Lees verder
 

Reikwijdte art. 1:153 BW: geen verlies van bestaand vooruitzicht op uitkering

Nr: 17084 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 17-01-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:270 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding
Huwelijksvermogensrecht
1:153 BW

Rechtsvraag

Kan de man terecht een beroep doen op art. 1:153 BW en dient voorafgaand het uitspreken van de scheiding een voorziening te worden getroffen omtrent de verdeling van het pensioen, alsmede omtrent de daarmee samenhangende aanspraken op de verdeling van de verkoopopbrengst van de echtelijke woning?

Overweging

Met de vrouw is het hof evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:153 BW. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 1:153 BW blijkt immers dat dit artikel niet ziet op de situatie dat als gevolg van de echtscheiding als juridisch feit een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een ouderdomspensioen verloren zal gaan of zal verminderen, maar uitsluitend als dit het geval is met betrekking tot een bestaand recht op een uitkering uit hoofde van een nabestaandenpensioen of daarmee vergelijkbare uitkeringen, zoals die krachtens levensverzekering. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking de door de vrouw aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 18 september 2009 (ECLI:HR:2009:BI9625), alsmede de daarbij behorende conclusie van de Advocaat-Generaal. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw een nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. De vrouw heeft zelfs een stuk overgelegd waaruit blijkt dat zij geen nabestaandenpensioen heeft opgebouwd. Ook van opbouw van een vergelijkbare uitkering aan de zijde van de vrouw is geen sprake. Reeds hierom faalt het beroep van de man op artikel 1:153 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: verlenging alimentatietermijn en niet-uitgekomen toekomstverwachtingen

Nr: 17025 Hoge Raad der Nederlanden, 27-01-2017 ECLI:NL:HR:2017:109 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:157 BW, 1:401 BW

Rechtsvraag

Valt een niet-uitgekomen toekomstverwachting te kwalificeren als een ingrijpende wijziging van omstandigheden?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Uit de wetgeschiedenis blijkt expliciet dat een teleurgestelde toekomstverwachting een ingrijpende wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 2 BW kan opleveren: een dergelijke verwachting vormt niet - althans: niet zonder meer - een zelfstandige grond voor de toepassing van deze bepaling. De in lid 2 opgenomen redelijkheids- en billijkheidstoets maakt dat steeds op de concrete omstandigheden van het geval acht zal moeten worden geslagen. Gelet op de stringente maatstaf van lid 2 zullen uiteindelijk echter slechts bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de toekomstverwachting niet is uitgekomen, de toepassing van art. 1:401 lid 2 BW kunnen rechtvaardigen.

 

Anders dan aan het onderdeel ten grondslag is gelegd, heeft het hof niet geoordeeld dat een teleurgestelde toekomstverwachting nooit tot een wijziging van de door de rechter vastgestelde termijn op grond van art. 1:401 lid 2 BW zou kunnen leiden. Het hof heeft slechts geoordeeld dat “een teleurgestelde toekomstverwachting, zoals hierboven is beschreven, op zichzelf niet een zodanige wijziging van omstandigheden (is) en (…) de overige door de vrouw ter zake naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzondere omstandigheden (zijn) dat een verlenging van de alimentatietermijn op grond van artikel 1:401 lid 2 BW gerechtvaardigd is”. Het hof heeft juist geoordeeld dat voor de toewijzing van het verlengingsverzoek van de vrouw bijzondere omstandigheden zijn vereist, náást de door haar aangevoerde teleurgestelde toekomstverwachting.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: mate van recht op tolk bij geneeskundig onderzoek

Nr: 17026 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:165 Jurisprudentie Rechtseenheid Bopz 5 Wet Bopz; 5, 6 EVRM

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bijstand van een tolk tijdens het geneeskundig onderzoek niet is vereist als de psychiater constateert dat de betrokkene de Nederlandse taal voldoende beheerst omdat het niet aan de psychiater is om te bepalen of een tolk nodig is?

Overweging

Gelet op het belang dat in het stelsel van de Wet Bopz toekomt aan het in art. 5 lid 1 Wet Bopz bedoelde onderzoek, dat wordt verricht met het oog op een voorgenomen vrijheidsbeneming, geldt dat ook dit onderzoek zoveel mogelijk dient plaats te vinden in een voor de betrokkene begrijpelijke taal. Voor de uitkomst van dit onderzoek is immers van belang dat de psychiater en de betrokkene in staat zijn op zodanige wijze met elkaar te communiceren dat de psychiater een goed beeld van de betrokkene kan krijgen. Het is aan de psychiater om daarop toe te zien. Dit kan onder omstandigheden meebrengen dat de psychiater zijn onderzoek dient te verrichten met bijstand van een tolk. De psychiater die van oordeel is dat hij zijn onderzoek slechts kan verrichten met bijstand van een tolk, dient erop toe te zien dat een tolk wordt ingeschakeld. Indien het onderzoek heeft plaatsgevonden met bijstand van een tolk dan wel in een andere taal dan het Nederlands, dient daarvan melding te worden gemaakt in de geneeskundige verklaring. Anders dan onderdeel 1 tot uitgangspunt neemt, vloeit uit art. 5 Wet Bopz en de art. 5 en 6 EVRM noch in het algemeen, noch in een geval als het onderhavige voort dat de betrokkene recht heeft op bijstand van een tolk in de moedertaal tijdens het geneeskundige onderzoek.

Lees verder
 

Verdeling draagkracht onderhoudsplicht bij kinderen in verschillende landen

Nr: 17021 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:157 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:397 BW en art. 1:404 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof heeft art. 1:397 BW en art. 1:404 BW miskend door de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de drie (later vier) kinderen van de man?

Overweging

Indien sprake is van kinderen in verschillende landen, kan ook een verschil in kosten van levensonderhoud tussen die landen van belang zijn voor het bepalen van de behoefte van de kinderen. Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de kinderen uit zijn eerste relatie, is derhalve van belang of de kinderen uit zijn tweede relatie een lagere behoefte hebben dan de kinderen uit zijn eerste relatie en of de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen uit haar relatie met de man. Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de drie (later vier) kinderen moet worden verdeeld, zonder op de stellingen van de vrouw in te gaan, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen slagen derhalve.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Miskenning bewijsvermoeden inzake afwikkeling niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding

Nr: 17022 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:161 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht
Procesrecht
1:141 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de regel van het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW miskend voor zover het tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de man is om aan te tonen dat de waarde van de woning is ontstaan uit te verrekenen inkomsten?

Overweging

Ja. Art. 1:141 lid 3 BW bepaalt dat indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht, het dan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Tot uitgangspunt moet worden genomen dat de man in het kader van de subsidiaire grondslag van zijn vordering een beroep heeft gedaan op het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW, geen van partijen zich heeft beroepen op de daarin vervatte uitzondering en het hof niet heeft overwogen aanleiding te zien voor toepassing van die uitzondering. Bij die stand van zaken was het aan de vrouw om te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de peildatum niet is gevormd uit hetgeen op de voet van de huwelijkse voorwaarden verrekend had moeten worden. Daarmee strookt niet de beslissing van het hof dat de man onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de verbouwingen van de woning van de vrouw zijn gefinancierd met overgespaard inkomen.

Lees verder
 

Verdeling nalatenschap en gezag van gewijsde eerdere uitspraken

Nr: 17023 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:135 Jurisprudentie Rechtseenheid Erfrecht
Procesrecht
236 Rv, 4:9 BW

Rechtsvraag

Diende het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, ervan uit te gaan dat eisers ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen?

Overweging

Ja, de klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch gezag van gewijsde toekomt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat eisers zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat eisers niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat eisers voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Plicht tot afleggen rekening en verantwoording in eenvoudige huwelijksgemeenschap

Nr: 17020 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:156 Jurisprudentie Rechtseenheid Huwelijksvermogensrecht
Fiscale aspecten
1:138 lid 1 BW; 3:173 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof miskend dat de echtgenoten geen rekening en verantwoording aan elkaar schuldig zijn over het door hen gevoerde beheer ten aanzien van het vermogen binnen de eenvoudige gemeenschap?

Overweging

Ja, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, brengt de omstandigheid dat degenen die deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap met elkaar zijn gehuwd, niet mee dat art. 3:173 BW toepassing mist. In dat verband is het volgende van belang.

 

Volgens art. 1:90 lid 1 BW is een echtgenoot bevoegd tot het bestuur van zijn eigen goederen en, volgens de regels van art. 1:97 BW, tot het bestuur van goederen van een huwelijksgemeenschap. Hij hoeft ter zake van dat bestuur geen rekening en verantwoording af te leggen aan de andere echtgenoot (art. 1:138 lid 1 BW en HR 3 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB6790, NJ 1972/338). Dat geldt ten aanzien van het bestuur over de eigen goederen ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden die een verrekenbeding bevatten. Art. 1:133 (oud) BW bepaalde voor het wettelijk deelgenootschap in gelijke zin. Tussen de echtgenoot die het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot en deze laatste, zijn echter de bepalingen omtrent opdracht van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van de aard van de huwelijksverhouding en de aard van de goederen (art. 1:90 lid 3 BW). Indien een echtgenoot het hem toekomend bestuur overlaat aan de andere echtgenoot, is deze laatste dan ook in beginsel gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording over het gevoerde bestuur (art. 1:90 lid 3 BW in verbinding met art. 7:403 lid 2 BW). Hij kan wegens nalatigheid bij dat bestuur aansprakelijk zijn overeenkomstig de bepalingen omtrent opdracht dan wel, in geval van onrechtmatig bestuur, op grond van onrechtmatige daad (vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Aanpassing BW 1991, p. 41). Gelet op het voorgaande kan in zoverre ook binnen het huwelijk sprake zijn van een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording en schadeplichtigheid. De aard van de tussen de echtgenoten bestaande rechtsverhouding verzet zich dus niet ertegen dat op grond van art. 3:173 BW van een echtgenoot die mede voor de andere echtgenoot beheer heeft gevoerd over (diens aandeel in) het vermogen in een eenvoudige gemeenschap, rekening en verantwoording wordt gevorderd.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bij beroep in cassatie van minderjarige inzake benoeming curator advocaat verplicht

Nr: 17024 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:158 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht
Jeugdrecht
80a RO, 1:250 BW

Rechtsvraag

Kan een minderjarige beroep in cassatie instellen tegen een rechterlijke beslissing waarin een (informeel) verzoek om benoeming van een bijzondere curator niet is ingewilligd, dat zonder advocaat bij de Hoge Raad als procesvertegenwoordiger doen?

Overweging

Nee. De beslissing van HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1409, NJ 2015/293, rov. 3.4.5, derde alinea, houdt niet in dat een minderjarige bij een verzoek als bedoeld in art. 1:250 BW zonder de wettelijk verplichte rechtsbijstand van een advocaat een rechtsmiddel kan aanwenden, maar uitsluitend dat de minderjarige dit kan zonder vertegenwoordigd te worden door een wettelijk vertegenwoordiger (ouder of voogd) .

Lees verder
 

Bopz: reikwijdte verzoek om contraexpertise

Nr: 17027 Hoge Raad der Nederlanden, 03-02-2017 ECLI:NL:HR:2017:108 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 47, 48, 49 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank bij de afwijzing van het verzoek om contraexpertise artikel 48 lid 1 onder a Wet Bopz miskend?

Overweging

De klacht is gegrond. De rechtbank heeft miskend dat de rechter niet alleen een onderzoek door een deskundige kan bevelen met betrekking tot de vraag of bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens, maar ook (onder meer) met betrekking tot de vragen of de stoornis van de geestvermogens betrokkene gevaar doet veroorzaken en of het gevaar door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.

Lees verder
 

Proceskostenveroordeling bij geschil over partneralimentatie

Nr: 17031 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2017 ECLI:NL:GHARL:2017:1021 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 237 Rv, 1:401 BW

Rechtsvraag

Is er reden tot een proceskostenveroordeling gezien de omstandigheid dat de rechtbankbeschikking van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en gezien de wijze van procesvoering?

Overweging

In zaken als de onderhavige is het gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. In het onderhavige geval zijn er evenwel gronden om van dit uitgangspunt af te wijken. De omstandigheid dat de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2013 van aanvang niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven en in de nadien gevoerde wijzigingsprocedures in het nadeel van de man is beslist is mede het gevolg geweest van de procesvoering van de man.

De man heeft destijds geen verweer gevoerd tegen de nevenvoorziening inzake de kinderalimentatie. Voorts heeft de man in de daarop volgende wijzigingsprocedure niet tijdig, in overeenstemming met het procesreglement, voldoende bescheiden ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht had voor de ten behoeve van de vrouw vastgestelde bijdrage. Zo waren, gelet op de periode waarin de procedure bij het hof aanhangig was, de benodigde jaaropgaven over 2013 reeds beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. In de onderhavige procedure heeft de man ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2015 wederom onvoldoende financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen had het op zijn weg gelegen, conform het procesreglement, om de jaaropgaven over 2015 en de aangifte inkomstenbelasting 2015 te verstrekken. Gelet op het tijdstip van de procedure waren ook deze stukken beschikbaar dan wel hadden deze redelijkerwijs beschikbaar kunnen zijn. Bij tijdige indiening van al deze stukken had dit proceskosten voor de vrouw kunnen voorkomen, al was het maar dat ze (voor een bepaalde periode) akkoord had kunnen gaan met een verlaging van de alimentatie en een procedure daarmee achterwege had kunnen blijven. Derhalve ziet het hof aanleiding de man te veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

Lees verder
 

Bopz: mate van eenduidigheid van diagnose / verhouding tot art. 60

Nr: 17034 Hoge Raad der Nederlanden, 10-02-2017 ECLI:NL:PHR:2016:1400 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 60 Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank betrokkene van zijn vrijheid mogen benemen nu er geen eenduidige diagnose is gesteld (stemmingsstoornissen volgens de geneeskundige verklaring, en vermoedelijk dementie door de behandelend psychiater)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: De nationale wet noch de rechtspraak over art. 5, lid 1 onder e, EVRM stelt de eis dat ook de medisch-psychiatrische classificatie (DSM-classificatie) van de stoornis eenduidig wordt vastgesteld. Het is dus mogelijk dat de psychiaters die de patiënt hebben onderzocht het erover eens zijn dát de patiënt aan een stoornis van de geestvermogens lijdt die betrokkene gevaar doet veroorzaken, maar onderling van mening verschillen over de juiste diagnose. Dat meningsverschil is van belang voor de wijze waarop de patiënt behandeld zal worden, maar is niet noodzakelijk van invloed op het antwoord op de vraag of de patiënt aan een stoornis lijdt en deze stoornis hem gevaar doet veroorzaken.

Indien de rechtbank constateert dat de behandelende psychiater inmiddels tot een andere diagnose is gekomen (in dit geval: tot de voorlopige diagnose ‘dementie’, met dien verstande dat een daarop gericht MRI-onderzoek nog moet plaatsvinden), wil dat geenszins zeggen dat het op de geneeskundige verklaring gebaseerde oordeel van de rechtbank dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens die de betrokkene gevaar doet veroorzaken, innerlijk tegenstrijdig is.

(zie voor verhouding met art. 60 Wet Bopz onderdelen 2.11 en 2.12 van de Conclusie)

Lees verder