VAKnieuws 2020

Rechtsmacht Nederlandse rechter bij kind in Bulgarije

Nr: 20050 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 24-12-2019 ECLI:NL:GHARL:2019:11198 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 8, 10 Brussel II-bis

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechter bevoegd inzake een kwestie waarbij de moeder met het kind in Bulgarije zit?

Overweging

Op grond van artikel 8, eerste lid, Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Op grond van het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid onder voorbehoud van, onder meer, artikel 10 Brussel II-bis. (...)

Ter beoordeling van de vraag of sprake is van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren als bedoeld in artikel 10 Brussel II-bis, acht het hof het volgende van belang. Vaststaat dat de vader aan de moeder, in het kader van het gezamenlijk gezag over het kind, toestemming heeft verleend om met het kind in de periode van 19 december 2018 tot 10 januari 2019 naar Bulgarije te reizen voor familiebezoek. Ook staat vast dat de moeder nadien, zonder toestemming van de vader en ondanks verzoeken van de vader om terug te keren naar Nederland, met het kind in Bulgarije is gebleven. 

Het hof is van oordeel dat het niet doen terugkeren van het kind is geschied in strijd met het gezamenlijk gezag van de ouders, welk gezamenlijk gezag daadwerkelijk werd uitgeoefend. Er is sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van een kind als bedoeld in artikel 10 jo artikel 2 onder 11 Brussel II-bis. 

De stelling van de moeder, dat zij zich vanwege uitlatingen van het kind over seksueel misbruik door de vader genoodzaakt heeft gezien om ter bescherming van het kind in Bulgarije te blijven, leidt niet tot een ander oordeel. Ongeacht of deze beschuldigingen jegens de vader op waarheid berusten, is de eenzijdige beslissing van de moeder om niet terug te keren vanuit Bulgarije en daar met het kind te blijven in strijd met het gezagsrecht van de vader. 

Krachtens artikel 10 Brussel II-bis blijft de Nederlandse rechter in geval van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind bevoegd te beslissen op de door de ouders gedane verzoeken ter zake het gezag, totdat het kind haar gewone verblijfplaats in een andere lidstaat heeft verkregen en voldaan is aan de voorwaarden vermeld onder a of b van dat artikel. Nu aan geen van deze voorwaarden was voldaan op het moment van indiening van het verzoek – hetgeen ook niet een geschilpunt is in deze procedure – komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Of de gewone verblijfplaats van het kind is gewijzigd door haar verblijf in Bulgarije, kan daarom in het midden blijven.

Lees verder
 

Vergelijking arbeidsvoorwaarden bij overgang

Nr: 20036 Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:28 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Mandjesvergelijking bij overgang van onderneming niet toegestaan.

Overweging

Met haar grieven III t/m IX komt AH in de kern beschouwd op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. Het betoog van AH komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de ‘mandjesvergelijking’ in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, omdat deze niet plaatsvindt louter vanwege de overgang maar vanwege de noodzaak de beloning in te passen in de systemen en methoden die AH hanteert. AH zou te zeer worden beperkt in haar ondernemersvrijheid als zij gehouden zou zijn de Levensmiddelen-cao toe te passen, reden waarom zij gerechtigd is de VGL-cao toe te passen. Daar komt bij dat de overgenomen werknemers met de ‘mandjesvergelijking’ en de toepassing van de VGL-cao hebben ingestemd en zij door de ‘mandjesvergelijking’ geen wezenlijk salarisverlies hebben ondergaan. AH mocht vertrouwen op de instemming van de overgenomen werknemers. Ten slotte zou in de Nederlandse literatuur de mening, dat na overgang van onderneming de arbeidsvoorwaarden wegens economische, technische of organisatorische redenen (hierna: eto-redenen) gewijzigd kunnen worden, breed worden gedeeld.

3.6
Het hof kan zich geheel en al verenigen met de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming en maakt deze overwegingen tot de zijne. Nu grief VII omtrent toekomstige versies van de Levensmiddelen-cao niet kan leiden tot een ander dictum, slaagt ook deze grief niet. De grieven III t/m IX falen.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Pakketvergelijking bij overgang

Nr: 20017 Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:28 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Is pakketvergelijk bij overgang van onderneming toegestaan?

Overweging

Met haar grieven III t/m IX komt AH in de kern beschouwd op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. Het betoog van AH komt er – zakelijk weergegeven – op neer dat de ‘mandjesvergelijking’ in overeenstemming is met de rechtspraak van het Hof van Justitie EU, omdat deze niet plaatsvindt louter vanwege de overgang maar vanwege de noodzaak de beloning in te passen in de systemen en methoden die AH hanteert. AH zou te zeer worden beperkt in haar ondernemersvrijheid als zij gehouden zou zijn de Levensmiddelen-cao toe te passen, reden waarom zij gerechtigd is de VGL-cao toe te passen.

Daar komt bij dat de overgenomen werknemers met de ‘mandjesvergelijking’ en de toepassing van de VGL-cao hebben ingestemd en zij door de ‘mandjesvergelijking’ geen wezenlijk salarisverlies hebben ondergaan. AH mocht vertrouwen op de instemming van de overgenomen werknemers. Ten slotte zou in de Nederlandse literatuur de mening, dat na overgang van onderneming de arbeidsvoorwaarden wegens economische, technische of organisatorische redenen (hierna: eto-redenen) gewijzigd kunnen worden, breed worden gedeeld. Het hof kan zich geheel en al verenigen met de overwegingen van de kantonrechter die hebben geleid tot het oordeel dat de ‘mandjesvergelijking’ niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming en maakt deze overwegingen tot de zijne. Nu grief VII omtrent toekomstige versies van de Levensmiddelen-cao niet kan leiden tot een ander dictum, slaagt ook deze grief niet. De grieven III t/m IX falen.

Met voorwaardelijke grief X – ingesteld voor het geval de grieven van AH falen – komt AH op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de ‘mandjesvergelijking’ van AH in haar algemeenheid niet in overeenstemming is met de wettelijke regels bij overgang van onderneming. AH betoogt in dat kader dat in individuele gevallen (zoals dat van [geïntimeerde] ) de overeengekomen wijzigingen niet in strijd zijn met artikel 7:662 e.v. BW.

Daar komt bij dat de gevolgen van de ‘mandjesvergelijking’ niet in het algemeen kunnen worden vastgesteld omdat medewerkers een jaarlijks per persoon variërend bedrag aan winstuitkering hebben ontvangen, aldus AH.

Lees verder
 

Buiten beschouwing laten van draagkracht nieuwe partner bij kinderalimentatie

Nr: 20012 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 07-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:226 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Kan de draagkracht van de nieuwe partner van de man (C) voor hun gezamenlijke kind buiten beschouwing blijven bij de kinderalimentatie die de man moet betalen voor een ander kind bij zijn ex?

Overweging

Aangezien de onderhoudsplicht van C jegens de minderjarige 2 van invloed is op de voor de minderjarige 1 beschikbare draagkracht van de man, dient overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in beginsel ook de draagkracht van C in de berekening te worden betrokken. Vervolgens geldt als uitgangspunt dat ieders draagkracht wordt verdeeld naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie een onderhoudsplicht bestaat. De man voert aan dat deze benaderingswijze in dit geval tot een onredelijke uitkomst zou leiden, omdat C feitelijk niet kan bijdragen aan de minderjarige 2. Bij gebrek aan kinderalimentatie voor de jong-meerderjarige moet C haar volledige draagkracht namelijk al aanwenden om in de behoefte van de jong-meerderjarige te voorzien, aldus de man. Hij stelt dat het daarom in dit geval redelijk is om zijn draagkracht gelijkelijk over de minderjarige 1 en de minderjarige2 te verdelen en, anders dan de rechtbank heeft gedaan, de volledige draagkracht van de vrouw aan te wenden voor de minderjarige 1. Dit leidt volgens de man, zo is namens hem ter zitting betoogd, na aftrek van de zorgkorting tot een door de man te betalen kinderalimentatie van € 241,- per maand.

Niet ter discussie staat dat de onderhoudsplichtige vader van de jong-meerderjarige in verband met een WSNP-traject niet bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van de jong-meerderjarige. Deze kosten komen feitelijk inderdaad geheel ten laste van het gezin van C (en de man). Het hof ziet daarin, mede gezien de hoogte van de (door de rechtbank deels niet benutte) draagkracht van de vrouw, aanleiding om de draagkracht van C in dit specifieke geval bij de berekening van de alimentatie voor de minderjarige 1 buiten beschouwing te laten. Uit na te melden overwegingen zal ook volgen dat dit tot een redelijke uitkomst leidt. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Afwikkeling huwelijksgoederengemeenschap en gebruiksvergoeding

Nr: 20016 Gerechtshof Amsterdam, 07-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:74 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 3:169 BW, 3:166 lid 3 BW

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding voor de woning terecht afgewezen, terwijl de man vanaf 2015 alleen in de woning heeft gewoond?

Overweging

Ja. Omdat de man het uitsluitend gebruik heeft gehad van de woning, dient hij in beginsel aan de vrouw een vergoeding te betalen. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd, volgt echter dat de man alle lasten van de woning, en daarmee ook alle eigenaarslasten, heeft gedragen. Deze lasten zijn in dit geval weliswaar beperkt omdat de woning niet hypothecair was belast, maar dat laat onverlet dat de man kosten heeft voldaan die voor de helft voor rekening van de vrouw dienden te komen. Daarnaast geldt dat bij het bepalen van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zoals valt af te leiden uit de beschikking van 9 november 2016 en de bij die beschikking gevoegde berekening, geen rekening is gehouden met een te betalen gebruiksvergoeding. De vrouw heeft zich in die procedure ook verzet tegen het (alsnog) vaststellen van een verdeling, hetgeen de man verzocht. Daarbij moet de vrouw zich, gelet ook op de bij die beschikking gevoegde berekening, ervan bewust zijn geweest dat het naderhand aan de orde stellen van een gebruiksvergoeding tot een aanzienlijk nadeliger financiële positie van de man zou leiden. 

Weliswaar heeft een aanspraak op gebruiksvergoeding een geheel eigen grondslag ten opzichte van partneralimentatie, maar toekenning van een gebruiksvergoeding leidt onder de gegeven omstandigheden zonder meer tot een lagere draagkracht aan de zijde van de man enerzijds, en een lagere behoefte aan de zijde van de vrouw anderzijds. Een gebruiksvergoeding had onder de gegeven omstandigheden dan ook tot een lagere partneralimentatie geleid. Dat dit in dit geval anders zou zijn geweest, heeft de vrouw in het geheel niet onderbouwd. De hiervoor genoemde redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten beheersen, brengen naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook met zich dat de vrouw jegens de man geen aanspraak toekomt op toekenning van een gebruiksvergoeding. Het verzoek van de vouw is derhalve terecht afgewezen. De eerste grief faalt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toetsingskader bij erkenning Russische uitspraken inzake kinderalimentatie

Nr: 20015 Gerechtshof Amsterdam, 14-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:87 Jurisprudentie Geschilbeslechting IPR
Procesrecht
431 Rv, 1:404 BW

Rechtsvraag

Onder welke voorwaarden kan een Russische (kinderalimentatie)uitspraak worden erkend in Nederland?

Overweging

De vraag die partijen verdeeld houdt betreft de beslissing tot erkenning van de Russische uitspraken waarin een onderhoudsbijdrage van de man voor de minderjarige is vastgelegd en welke beslissing vervolgens is bekrachtigd. Aangezien tussen Rusland en Nederland geen verdragen zijn gesloten op het punt van de erkenning en tenuitvoerlegging van Russische beslissingen over een onderhoudsbijdrage wordt de erkenning en tenuitvoerlegging beheerst door het commune internationale privaatrecht. Zoals de rechtbank heeft overwogen is in dit verband artikel 431 Rv van belang en de uitleg en erkenningsregels die de Hoge Raad heeft ontwikkeld en in zijn arrest van 26 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2838) heeft vermeld in de volgende vier punten:

“3.6.4 In een geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv dient bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, tot uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien

(i)             de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,

(ii)            de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,

(iii)           de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en

(iv)           de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.

3.6.5 Strekt de vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 3.6.4 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen, en is de vordering in beginsel toewijsbaar (vgl. voor het geval waarin de buitenlandse rechter op grond van een forumkeuzeclausule bij uitsluiting bevoegd was HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1183, NJ 1994/348, en HR 17 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1184, NJ 1994/350).”

Het hof stelt voorop dat er geen verschil van inzicht is over de vraag of de Russische rechter bevoegd was het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie te beoordelen. Naar internationaal algemeen aanvaarde maatstaven is de rechter bevoegd van het land waarin de alimentatiegerechtigde de gewone woonplaats heeft. Evenmin is sprake van een situatie omschreven onder ‘iv’ van de toetsingscriteria.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Liegen over huisarts bezoek

Nr: 20009 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-01-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:117 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Is het liegen over huisartsbezoek een reden voor ontslag op staande voet?

Overweging

Ook indien zou komen vast te staan dat [appellant] gelogen heeft over het contact met zijn huisarts, is het hof van oordeel dat deze omstandigheid niet betekent dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet, ook niet in combinatie met de door [verweerster] gestelde eerdere incidenten. Indien de leugen zou komen vast te staan, heeft [appellant] niet gelogen over zijn gezondheidssituatie.

Van ongeoorloofde afwezigheid danwel onbereikbaarheid, waarop de waarschuwing en de eerdere gestelde incidenten zagen, was derhalve geen sprake. Voor zover hij heeft geprobeerd zijn genezing te vertragen door niet te bellen met zijn huisarts en daarover te liegen, had dit opgelost dienen te worden met een loonopschorting. Het enkele feit dat [appellant] in dat geval tegen zijn werkgever gelogen heeft, is weliswaar verwijtbaar, maar rechtvaardigt in de gegeven omstandigheden geen onmiddellijke verbreking van het dienstverband.

Daarbij acht het hof van belang dat de gestelde leugen niet zag op een onterechte ziekmelding, maar op het al dan niet consulteren van de huisarts door [appellant] en evenmin direct verband hield met zijn werkzaamheden.

Lees verder
 

IPR: verhouding onaanvaardbaarheidsexeptie artikel 10:9 BW en Huwelijksvermogensverdrag

Nr: 20011 Hoge Raad der Nederlanden, 17-01-2020 ECLI:NL:HR:2020:70 Jurisprudentie Rechtseenheid IPR
Huwelijksvermogensrecht
10:9 BW, HHV 1978

Rechtsvraag

Hoe verhoudt artikel 10:9 BW zich tot het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978?

Overweging

Het hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, wordt aangewezen door de verwijzingsregels van het Huwelijksvermogensverdrag. Dit uitgangspunt, dat in cassatie niet wordt bestreden, is juist (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2).

Art. 10:9 BW is een bepaling van Nederlands commuun internationaal privaatrecht. Deze bepaling kan slechts toepassing vinden in gevallen die niet worden bestreken door een verdrag of een EU-verordening, of voor zover toepassing in een concreet geval verenigbaar is met een toepasselijk verdrag of een toepasselijke EU-verordening.

Het Huwelijksvermogensverdrag bevat een gesloten stelsel van verwijzingsregels dat geen ruimte laat voor toepassing van art. 10:9 BW. Het door het Huwelijksvermogensverdrag aangewezen recht dient dus te worden toegepast, ook indien toepassing van dat recht een onaanvaardbare schending zou opleveren van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid, zoals bedoeld in art. 10:9 BW.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen redelijkheidstoets terugbetalingsverplichting kinderalimentatie

Nr: 20025 Gerechtshof Amsterdam, 21-01-2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:174 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient het hof de redelijkheid van de terugbetalingsverplichting van het onverschuldigd door de man betaalde bedrag aan kinderalimentatie te toetsen?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Het debat tussen partijen betreft de vraag of bij het ontbreken van een verplichting voor de man om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige er bij de terugbetalingsverplichting van de vrouw nog ruimte is voor een redelijkheidstoetsing. Dit is volgens vaste jurisprudentie het geval bij zaken waarin de rechter een onderhoudsverplichting wijzigt of intrekt met ingang van een voor zijn uitspraak gelegen datum. In deze zaak is de rechtsgrond voor de onderhoudsverplichting welke gebaseerd was op het verwekkerschap door de man, komen te ontvallen vanwege het feit dat hij niet de biologische vader is van de minderjarige. Hij is dus niet alimentatieplichtig. De betaling door de man is derhalve onverschuldigd gedaan. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in een dergelijk geval, waarin van een rechtsgrond voor een alimentatieverplichting geen sprake is geweest, niet beoordeeld hoeft te worden in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. 

Vaststaat dat de man op of omstreeks 31 augustus 2017 een bedrag van € 46.923,32 aan het LBIO heeft overgemaakt, welk bedrag door het LBIO is doorgestort naar de vrouw. Op 11 december 2017 heeft de man vervolgens een bedrag van € 1.640,25 aan het LBIO betaald, hetgeen op 13 december 2017 aan de vrouw is doorgestort. Dit betekent dat de vrouw het bedrag van € 48.563,57 dient terug te betalen. 

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Draagkracht uit vermogen als grondslag voor kinderalimentatie

Nr: 20024 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-01-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:654 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:404 BW

Rechtsvraag

Dient de kinderalimentatieverplichting op nihil te worden gesteld omdat de man geen inkomsten meer heeft door verkoop van zijn pizzeria?

Overweging

Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat er bij de man blijkens de door hem overgelegde brief van GZ-psycholoog E van 12 september 2019 sprake is van een aanpassingsstoornis ('burn-out') en een depressieve stoornis. Tijdens het intakegesprek met de psycholoog zijn tevens veel stemmingsklachten waargenomen. Gelet hierop en de toelichting van de man ter zitting van het hof op zijn psychische en fysieke klachten, acht het hof voldoende onderbouwd dat de man niet in staat is om zijn oude inkomen terug te krijgen en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat. 

Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid had moeten onthouden, derhalve of het inkomensverlies verwijtbaar is. De man heeft onweersproken naar voren gebracht dat hij jarenlang zeven dagen per week in zijn pizzeria heeft gewerkt. Volgens de man is dit voor hem zeer stressvol geweest waardoor, zoals ook uit de door hem overgelegde stukken blijkt, psychische problemen zijn ontstaan en zijn fysieke klachten zijn verergerd. Het hof is van oordeel dat het de man onder deze omstandigheden niet kan worden verweten dat hij zijn pizzeria heeft verkocht. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is, gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. 

Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn huidige situatie. Het hof zal derhalve uitgaan van het vermogen van de man uit de verkoop van zijn pizzeria. Zoals de man ter zitting van het hof zelf heeft verklaard voldoet hij hieruit naast de kosten voor zijn eigen levensonderhoud ook de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie van € 99,-- per kind per maand en een deel achterstallige alimentatiebetalingen. Ter zitting heeft de man verder verklaard dat hij de vastgestelde alimentatie uit zijn vermogen voldoet en ook voorlopig nog vanuit zijn vermogen kan voldoen, maar dat hij op enig moment een uitkering ingevolge de Participatiewet zal (moeten/kunnen) aanvragen. Nu de huidige situatie (geen Participatiewet-uitkering of werk) van tijdelijk aard zal zijn, de man nu nog voldoende draagkracht (uit vermogen) heeft om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen en de kinderen onverkort behoefte aan de door de rechtbank bepaalde alimentatie hebben ziet het hof op dit moment geen reden om deze, zoals door de man verzocht, op nihil te bepalen. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre dan ook bekrachtigen. Wanneer de financiële situatie van de man op termijn zodanig is dat hij alsnog in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Participatiewet, gaat het hof er van uit dat partijen dan - in overleg en aan de hand van de Tremanormen - naar een aanpassing van de kinderalimentatie gaan kijken. Ook de financiële situatie van de vrouw zal daar dan bij betrokken moeten worden.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Commissie Borstlap

Nr: 20008 Commissie Borstlap, 23-01-2020 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Algemeen 7:669 BW

Rechtsvraag

Overweging

De eindrapportage van de Commissie Borstlap over de toekomst van het arbeidsrecht en de arbeidsmarkt in Nederland.

Lees verder
 

Ontslag op staande voet na diefstal

Nr: 20018 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-01-2020 ECLI:NL:GHSHE:2020:197 Jurisprudentie Geschilbeslechting Arbeidsprocesrecht 7:669 BW

Rechtsvraag

Werknemer is terecht op staande voet ontslagen na wegnemen van items ook nadat in eerste gesprek slechts berisping is gegeven.

Overweging

Gelet op het voorgaande is met voldoende zekerheid komen vast te staan dat [appellante] de bedoeling had de rollator en het incontinentiemateriaal weg te nemen en zich toe te eigenen zonder toestemming van [onderneming] .

Deze gedraging vormt op zichzelf, gelet op de aard en ernst van die gedraging, een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het hof acht de persoonlijke omstandigheden van [appellante] niet zodanig, dat [verweerster] haar niet op niet staande voet kon ontslaan. Het zonder toestemming wegnemen van goederen levert een zeer ernstige schending op van het vertrouwen dat [verweerster] als werkgever en [onderneming] als degene bij wie [appellante] tewerk was gesteld in [appellante] mochten hebben. [appellante] werkte circa drie jaar voor [verweerster] ; ook die arbeidsduur leidt niet tot een ander oordeel. Dat het ontslag op staande voet ernstige consequenties heeft voor [appellante] evenmin. Dat geldt bijna altijd bij een ontslag op staande voet. Een nadere onderbouwing op dit punt is overigens uitgebleven.

Lees verder