VAKnieuws 2018
Arbeidsongeschiktheid en eenzijdige wijziging bonusregelingRechtsvraagHeeft werkgeefster ten onrechte slechts een klein deel van de STI-bonus in de jaren 2016 tot en met 2018 aan werknemer, een consultant, voldaan op grond van de arbeidsongeschiktheid van werknemer, gezien het feit dat de STI-bonus moet worden aangemerkt als arbeidsvoorwaarde die SBM niet eenzijdig mocht wijzigen? OverwegingAls gezegd was werkgeefster SMB niet gehouden om aan werknemer een vast bedrag of een vast percentage uit te keren, anders dan de op dat moment geldende regeling. In zoverre had SBM de bevoegdheid om de voorwaarden van de regeling te wijziging. Waar de schoen in casu wringt is de in STI-regeling van 2015 opgenomen voorwaarde/mededeling dat een langdurig arbeidsongeschikte werknemer naar rato van zijn afwezigheid gekort wordt op zijn STI-bonus, vanaf de eerste dag van afwezigheid. Deze voorwaarde komt er namelijk in de kern op neer dat een werknemer die gedurende een heel jaar volledig arbeidsongeschikt is, in het geheelgeen recht heeft op de jaarlijkse STI-bonus en dát is in strijd met de arbeidsvoorwaarde dat werknemer jaarlijks aanspraak kon maken op een deel van de winst. Het opnemen van deze voorwaarde in de STI-regeling moet dan ook worden gezien als een eenzijdige wijziging van de arbeidsvoorwaarden, waarvoor in beginsel toestemming benodigd was van werknemer. Voor zover SBM met haar betoog onder punt 23 van het verweerschrift heeft bedoeld te stellen dat werknemer stilzwijgend toestemming heeft verleend, wordt dit verweer verworpen. In zijn algemeenheid mag niet snel worden uitgegaan dat een werknemer stilzwijgend heeft ingestemd met een wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden, zeker als het een voor de werknemer zeer nadelige wijziging betreft. Werknemer heeft daarnaast terecht aangevoerd dat hij ten tijde van het invoeren van de regeling reeds langdurig arbeidsongeschiktheid was, zodat het niet in actie komen naar aanleiding van een enkele vraag onder het kopje ‘FAQ’ in de aankondiging van de nieuwe STI-regeling, dan wel naar aanleiding van de lage bonusuitkeringen, hem niet kan worden tegengeworpen. Cursussen binnenkort: |
|
Bevoegdheid rechtbank in ondertoezichtstellingsverzoek bij verblijf minderjarige in DuitslandRechtsvraagHeeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard van het verzoek om ondertoezichtstelling kennis te nemen onder de overweging dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Duitsland is bij de grootvader en dat de Nederlandse rechter daarom geen rechtsmacht (meer) toekomt? OverwegingNee. Uitgangspunt is dat de internationale bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis wordt beoordeeld op grond van de gewone verblijfplaats van het kind, en wel op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt (artikel 8 lid 1 jo. artikel 16 sub a Brussel II-bis). De bevoegdheid dient daarbij in iedere (vervolg)procedure zelfstandig te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval 21 juni 2018 (vgl. ECLI:NL:HR:2014:443). Gelet op het autonome karakter van de Europese rechtsorde waartoe ook Brussel II-bis behoort, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking voor de uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' terecht verwezen naar de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Unie daarvoor in zijn jurisprudentie heeft gegeven. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het begrip 'gewone verblijfplaats' een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt en dat dit dient te worden beoordeeld aan de hand van onder meer de duur en regelmatigheid van het verblijf van het kind, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind en de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind. Het hof voegt hieraan toe dat ook andere factoren van belang zijn zoals de nationaliteit van het kind, de plaats van inschrijving en de bedoeling van de gezagsdragers (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BY7753 en JBF 2014/36 en 2014/61). Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze factoren in het onderhavige geval niet de conclusie kunnen dragen dat de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had bij zijn grootvader. Het hof neemt in aanmerking dat de minderjarige nog zeer jong is, dat hij de eerste acht maanden van zijn leven in Nederland heeft verbleven (dus ten tijde van indiening van het verzoek het grootste deel van zijn leven) en dat de plaatsing van de minderjarige bij grootvader klaarblijkelijk als een tijdelijke oplossing was bedoeld in afwachting van nader onderzoek naar het perspectief van de minderjarige. Het gaat hier om kinderbeschermingsmaatregelen die naar hun aard tijdelijk zijn. In hoger beroep is daarbij gebleken dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de aard en bestendigheid van het verblijf van de minderjarige bij de grootvader, dat het perspectief van de minderjarige nog niet vast staat en dat tevens nog onduidelijkheid bestaat over de wens en de bedoeling van de ouders. Zo hebben de ouders enerzijds aangegeven dat zij graag zelf de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich willen nemen maar anderzijds ook dat zij voorbereidingen aan het treffen zijn om naar Duitsland te verhuizen (waarbij nog niet vast staat of dat gaat lukken). De GI heeft op haar beurt enerzijds toegelicht dat de GI ook de mogelijkheid van een plaatsing bij de ouders in Nederland niet uit wil sluiten (en dat daar nog nader onderzoek naar gedaan zal worden) en anderzijds dat de Duitse autoriteiten inmiddels bereid zijn gebleken de screening van de netwerkplaatsing bij grootvader ter hand te nemen (die aanvankelijk wegens verzuim van vormen was geweigerd). Voor het hof is verder van belang dat grootvader vlak over de grens woont op ongeveer vijftien kilometer van [A] en dat het sociale leven van de minderjarige (en grootvader) voornamelijk op Nederland lijkt te zijn georiënteerd. Grootvader heeft toegelicht dat hij regelmatig naar Nederland gaat. De grootmoeder waar de minderjarige regelmatig logeert woont in [B], het voormalige pleeggezin van de minderjarige woont in Nederland en ook de ouders wonen in Nederland. De voertaal binnen de familie is daarbij Nederlands en de minderjarige heeft -evenals zijn ouders- de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van het hof heeft de minderjarige in deze omstandigheden een grotere sociale binding met Nederland dan met Duitsland. Al deze factoren in onderlinge samenhang bezien leiden het hof tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek op 21 juni 2018 in Nederland was. Een en ander brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek van de GI. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven. Artikel 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter die in hoger beroep een beschikking van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard wegens ontbreken van rechtsmacht, vernietigt, de zaak naar deze lagere rechter verwijst om op de hoofdzaak te worden beslist, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt. Omdat partijen niet beiden hebben aangegeven te wensen dat in beroep een uitspraak wordt gedaan zal het hof de zaak verwijzen naar de rechtbank Noord-Nederland om op de hoofdzaak te beslissen. Het is daarbij aan de rechtbank om te bepalen welke Nederlandse rechtbank overeenkomstig artikel 265 Rv bevoegd is. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Ondertekening echtscheidingsconvenant door analfabeet is voor eigen risicoRechtsvraagIs het echtscheidingsconvenant vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden nu de man analfabeet is en de inhoud van het ondertekende convenant niet kan lezen en begrijpen? OverwegingHet hof is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van misbruik van omstandigheden en evenmin van dwaling. Vaststaat dat de advocaat van de vrouw en de man hebben gesproken over de inhoud van het convenant. Daarnaast is uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen gebleken dat de man inderdaad analfabeet is, maar dat hij normaal gesproken alle van belang zijnde stukken aan zijn zus of ander familielid laat lezen. Indien de man in dit geval daadwerkelijk -zoals hij stelt- een handtekening heeft gezet onder het convenant zonder zich van tevoren van de inhoud daarvan te vergewissen dient dat, mede gezien de (lange) periode dat de man inmiddels woonachtig is in Nederland en de wijze waarop hij doorgaans hulp inroept bij zulke kwesties, voor rekening en risico van de man te komen. Overige omstandigheden die tot vernietiging van de bewuste passages in het convenant zouden moeten leiden, zijn door de man niet of onvoldoende onderbouwd gesteld. Cursussen binnenkort: |
|
Opzegging kort voor inwerkingtreding WWZ geeft geen recht op transitievergoedingRechtsvraagGeeft ontslag dat vier maanden voor de inwerkingtreding van de WWZ is verleend, recht op een transitievergoeding? OverwegingNee. Het hof merkt op dat werkneemster in de toelichting op grief II geen nieuwe feiten of omstandigheden aanvoert die in eerste aanleg nog niet aan de orde zijn gesteld. De bedrijfseconomische noodzaak voor het doorvoeren van de reorganisatie is in hoger beroep niet betwist. Daarmee is het belang bij het ontslag voor werkgeefster Juzt en het gewicht van dat belang gegeven. Noch de leeftijd van werkneemster noch de duur van het dienstverband of de omstandigheid dat zij door het ontslag inkomen verliest vormen op zich een grond om te oordelen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Dat werkneemster door wijziging van de wetgeving bij een ontslag op een datum kort na de feitelijke ontslagdatum aanspraak had kunnen maken op een transitievergoeding is wellicht moeilijk te accepteren, maar vloeit voort uit het (overgangs)recht en levert geen grond op om te oordelen dat – vooruitlopend op de invoering van een transitievergoeding – werkgevers ook bij een ontslag kort voor de inwerkingtreding van (onderdelen van) de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) rechtens verplicht waren om bij de opzegging van een arbeidsovereenkomst al een op de te verwachten wetgeving toegesneden financiële vergoeding aan te bieden. Cursussen binnenkort: |
|
Transitievergoeding bij gedeeltelijke beëindiging arbeidsovereenkomstRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door onderwijswerkgever Kolom met een akte van ontslag en tegelijkertijd een benoeming voor de helft van het aantal uren wegens gezondheidsredenen van werkneemster geen opzegging is in de zin van art. 7:673 en 7:681 BW en dat daarom geen transitievergoeding is verschuldigd? OverwegingHet hof heeft geoordeeld dat de bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm is voortgezet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Voor zover de onderdelen echter strekken ten betoge dat in dit geval de voortzetting van de bestaande arbeidsovereenkomst in aangepaste vorm erop neerkomt dat de bestaande arbeidsovereenkomst in feite gedeeltelijk is beëindigd en dat daarom naar evenredigheid van de omvang van die beëindiging een transitievergoeding is verschuldigd, zijn zij gegrond. Terzake wordt het volgende overwogen. De wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst voorziet niet in gedeeltelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Volgens het wettelijk stelsel wordt een arbeidsovereenkomst slechts in haar geheel opgezegd of ontbonden. Bij de regeling van de transitievergoeding is kennelijk bij dit wettelijk stelsel aangesloten. Blijkens de regeling van die vergoeding in art. 7:673 lid 1 BW is een transitievergoeding alleen verschuldigd als de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. In de wet is niet voorzien in een aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding in het geval van een vermindering van de arbeidsduur. Desalniettemin moet de mogelijkheid van gedeeltelijk ontslag met daaraan gekoppeld de aanspraak op een gedeeltelijke transitievergoeding wel worden aanvaard voor het bijzondere geval dat, door omstandigheden gedwongen, wordt overgegaan tot een substantiële en structurele vermindering van de arbeidstijd van de werknemer. Hierbij valt te denken aan het noodzakelijkerwijs gedeeltelijk vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden en aan blijvende gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de werknemer. Cursussen binnenkort: |
|
Geen verplichte UWV-verklaring in kort geding bij loonvordering tijdens arbeidsongeschiktheidRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat een UWV-deskundigenverklaring omtrent de arbeidsongeschiktheid van een werknemer in kort geding niet noodzakelijk is? OverwegingJa. Art. 7:629a lid 1 BW bepaalt dat de rechter een vordering tot betaling van loon als bedoeld in art. 7:629 BW afwijst, indien hierbij niet een verklaring is gevoegd van een door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) benoemde deskundige omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen of andere passende arbeid te verrichten respectievelijk diens nakoming van de verplichtingen, bedoeld in art. 7:660a BW. Dit voorschrift was voorheen opgenomen in art. 7:1638 ca (oud) BW, ingevoerd bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz), Stb. 1996, 134. Met de verplichte overlegging van de verklaring is beoogd de rechtsbescherming van de werknemer te versterken en efficiënte geschilbeslechting door de rechter te bevorderen; de bepaling heeft niet (mede) tot doel de werkgever een hulpmiddel te bieden in het re-integratieproces (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2128, NJ 2016/182). Met betrekking tot de vraag of de verplichting tot het overleggen van een deskundigenverklaring ook geldt in kort geding, vermeldt de memorie van toelichting op art. 7:1638ca (oud) BW het volgende (Kamerstukken II, 1995/96, 24439, nr. 3, p. 64-65): “(…) De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt – van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering – kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond. (…) De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.” Gelet op deze passage uit de memorie van toelichting moet worden aangenomen dat de in (thans) art. 7:629a lid 1 BW opgenomen eis van het overleggen van een deskundigenverklaring niet geldt in kort geding. Uit de opmerking dat de rechter in werkelijk spoedeisende zaken niet genoodzaakt moet zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond, kan niet worden afgeleid dat deze uitzondering alleen geldt in dergelijke zaken. In verband met de aard van het kort geding als spoedprocedure, het doel van efficiënte geschilbeslechting en de omstandigheid dat het voorschrift niet in het belang van de werkgever is gegeven, moet worden aangenomen dat het in een kort geding steeds aan de rechter is overgelaten om te bepalen of het overleggen door de werknemer van een deskundigenverklaring als bedoeld in art. 7:629a lid 1 BW wenselijk is.
Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: nieuwe beoordeling nodig bij herplaatsing in het kader van zorgcarousselRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voortgezette dwangbehandeling binnen de constructie van de zorgcarrousel is toegestaan, met dien verstande dat de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één behandelaar kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen? OverwegingNee. Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden. Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd. Het hiervoor overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz. Niet voldoende is dat in dit geval de toegepaste dwangbehandeling plaatsvindt in het kader van een zorgcarrousel en door alle betrokken behandelaren en geneesheren-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd. |
|
Uithuisplaatsing en Internationaal Verdrag voor de Rechten van het KindRechtsvraagWat is de invloed van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) op het toetsingskader bij uithuisplaatsing? OverwegingIngevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt. Het hof wijst daarnaast op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), inhoudende dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen , alsmede op artikel 20 IVRK, voor zo ver in deze zaak van belang samengevat inhoudende dat voor het kind dat niet thuis kan wonen er een vorm van zorg dient te zijn die plaatsing in een pleeggezin kan omvatten; bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal. Het hof zal (ook) nagaan of de betrokken instanties bij weging van de voorgestane beëindiging van het gezag van de ouders, in voldoende mate rekening hebben gehouden met deze verdragsregels. Op grond van 1:267 lid 1 BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. In het tweede lid is bepaald dat, indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, hij dit schriftelijk meedeelt aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De raad die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken. Cursussen binnenkort: |
|
Geen verklaring B&W nodig bij uithuisplaatsing bij andere ouderRechtsvraagDient bij uithuisplaatsing van een kind bij de andere ouder een verklaring van B&W omtrent de beschikbare voorzieningen te worden overgelegd? OverwegingNee. Het besluit van het college dat op grond van art. 1:265b lid 2 BW moet worden overgelegd, ziet in geval van een uithuisplaatsing op het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een zodanige voorziening wordt door het college getroffen en bestaat meestal uit plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling.
Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: IPR, gewone verblijfplaats en toepassing Bulgaars rechtRechtsvraagHeeft het hof een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip gewone verblijfplaats van het kind? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Het Alimentatieprotocol voorziet niet in een definitie van de term ‘gewone verblijfplaats’. In het Toelichtend Rapport Report van Andrea Bonomi wordt over dit begrip het volgende vermeld (... niet opgenomen, red.). Uit het Toelichtend Rapport blijkt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een zekere duurzaamheid impliceert. Een verblijf van tijdelijke aard is niet voldoende om van een gewone verblijfplaats te spreken In rov. 3.5.2 van de tussenbeschikking heeft het hof in het kader van de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in overeenstemming met art. 20 Alimentatieprotocol rekening gehouden met het internationale karakter van het Alimentatieprotocol en met de noodzaak de uniforme toepassing ervan te bevorderen. Het hof heeft voor de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van het HvJEU ten aanzien van dit begrip in de Verordening Brussel II-bis. Ook sluit de uitleg van dit begrip aan bij de rechtspraak van Uw Raad. Ik wijs erop dat het HvJEU in een recente prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat het bevoegd is om het Alimentatieprotocol uit te leggen. Het HvJEU heeft in deze beslissing ook overwogen dat het stelsel van het Alimentatieprotocol ertoe strekt de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht te waarborgen door ervoor te zorgen dat het aangewezen recht een voldoende nauwe band met de betrokken gezinssituatie vertoont (rov. 41) en dat art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser van toepassing verklaart, omdat dit recht de meest nauwe band heeft met de situatie van de schuldeiser en derhalve het meest geschikt lijkt om de concrete problemen van de onderhoudsgerechtigde te regelen (rov. 42). Het HvJEU heeft in deze beslissing geen nadere omschrijving gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, hetgeen in de desbetreffende prejudiciële zaak ook niet aan de orde was. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU over dit begrip in het kader van de Verordening Brussel II-bis, is voldoende duidelijk welke invulling aan dit begrip moet worden gegeven, ook als het begrip wordt gebruikt als aanknopingsfactor van de conflictregeling in andere verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU zie ik dan ook geen noodzaak. De invulling die het hof in rov. 3.5.3 en 3.5.4 van de tussenbeschikking in het licht van de feiten en omstandigheden heeft gegeven aan de inhoud van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de door de klacht verdedigde stelling dat de ‘gewone verblijfplaats’ dient te worden opgevat als de ‘feitelijke verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde. Het hof heeft op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van het kind in de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015 in Nederland is gelegen en dat derhalve in die periode de onderhoudsverplichting ingevolge art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol wordt beheerst door Nederlands recht. Van een schending van art. 25 Rv is evenmin sprake. Het onderdeel faalt. Cursussen binnenkort: |