personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
Erfrecht: verdeling beneficiair aanvaarde nalatenschap waarvan de vereffening niet is voltooidRechtsvraagHeeft het hof kunnen beslissen geen aanleiding te zien de verdeling van de benificiair aanvaarde nalatenschap aan te houden in afwachting van de voltooiing van de vereffening? OverwegingOp de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, rust in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv). Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling. De klacht slaagt. Het hof heeft ten onrechte nagelaten in overleg met partijen te onderzoeken of over de vordering en tot verdeling van de nalatenschap kan worden beslist op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: passeren bewijsaanbodRechtsvraagHeeft het hof miskend dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Op zich is juist dat – volgens vaste rechtspraak – een partij ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv ook in hoger beroep tot levering van (getuigen)bewijs dient te worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot de beslissing van de zaak kunnen leiden. Het hof heeft deze regel niet miskend, maar het bewijsaanbod beoordeeld op zijn betekenis voor de beslissing op het verzoek van de man om terug te komen van de in het tussenarrest gegeven (bindende) eindbeslissing. Ik licht dit nader toe. In rov. 2.2 heeft het hof het – in cassatie niet bestreden – kader voor het terugkomen van (bindende) eindbeslissingen voorop gesteld. Vervolgens heeft het hof in rov. 2.5 geoordeeld dat er geen aanleiding bestond om van die (bindende) eindbeslissingen terug te komen. Tegen die achtergrond was er geen reden om de man toe te laten tot (nadere) bewijslevering over hetzelfde thema. De te bewijzen aangeboden stellingen waren door de rechter immers al beoordeeld en dat heeft geleid tot (bindende) eindbeslissingen. Het zou in strijd komen met het uitzonderingskarakter van de leer van de bindende eindbeslissing en met het beginsel van concentratie van het processuele debat, indien de rechter ter beoordeling van een brief waarop door een partij een beroep is gedaan ten betoge dat er reden bestaat terug te komen van een bindende eindbeslissingen, gehouden zou zijn deze partij alsnog toe te laten tot (nader) bewijs van zijn stellingen. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Partneralimentatie en inkomen directeur-grootaandeelhouderRechtsvraagHeeft de rechtbank terecht het verzoek van de vrouw dat de man als directeur-grootaandeelhouder in staat is partneralimentatie te betalen afgewezen? OverwegingJa, op basis van de stukken stelt het hof vast dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn vennootschap materieel is geliquideerd, mede door het faillissement van een grote klant. De advocaat van de man heeft ter terechtzitting verklaard dat het personeel van zijn onderneming is ontslagen en dat de machines en bedrijfsauto zijn verkocht. Uit de overgelegde jaarrekening 2016 blijkt een negatief resultaat over 2016 van € 143.754,-. De liquide middelen zijn sterk afgenomen en de overige reserves meer dan gehalveerd. De man heeft tevens de jaarrekening 2016 van vennootschap 2 overgelegd. Hieruit blijkt een negatief resultaat van € 848,-. De actiefzijde van de balans bestaat enkel uit een vordering van € 49.886,-, te onderscheiden in een vordering in rekening-courant op de man van € 22.196,- en een vordering in rekening-courant op naam van zijn onderneming van € 27.690,-. Het hof is van oordeel dat op basis van deze cijfers een dividenduitkering uit zijn onderneming niet mogelijk was. Er dienden reserves in de vennootschap achter te blijven ter dekking van eventuele nieuwe investeringen en het salaris van de man. Dit nog daargelaten het feit dat voor een dividenduitkering een besluit van de algemene vergadering van de vennootschap is vereist en dat de vennootschap de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW ter zake aan te houden reserves in acht moet nemen. Op het moment van de betaalbaarstelling van het dividend dient het bestuur van de vennootschap een uitkeringstest te doen. Het hof acht de overgelegde jaarrekeningen 2016 voldoende betrouwbaar nu deze op basis van een samenstellingsverklaring zijn opgesteld en aan inmiddels verscherpte richtlijnen moeten voldoen. Tevens heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gemotiveerd weersproken dat de man per 1 januari 2017 uit dienst van de B.V. is getreden. Cursussen binnenkort: |
|
Afstortingsplicht pensioenaanspraken is geen conversieRechtsvraagBetekent de veroordeling door de rechtbank om de pensioenaanspraken over te dragen aan een professionele onafhankelijke verzekeraar dat er sprake is van conversie, nu bij vooroverlijden van de vrouw het verevende pensioen niet meer bij hem aanwast? OverwegingHet hof is van oordeel dat de verplichting van de man om een koopsom af te storten onder een door de vrouw aan te wijzen verzekeraar, zodat zij zelf een verzekering kan afsluiten ten behoeve van haar ouderdoms- en weduwepensioen, niet meebrengt dat sprake is van conversie. Conversie houdt in dit verband in, in zoverre zijn partijen het eens, dat de vereveningsgerechtigde een eigen recht op pensioen verkrijgt waarin ook de aanspraak op nabestaandenpensioen is begrepen, welk recht ingaat op de dag dat de vereveningsgerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd verkrijgt (artikel 5 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding). Partijen zijn in artikel 9 lid 2 HV 2005 overeengekomen dat de vrouw op dit recht tot conversie aanspraak kan maken, maar gesteld noch gebleken is dat zij dit heeft gedaan. Ook anderszins is onvoldoende door de man aangevoerd om de vrouw te verplichten een verzekering af te sluiten met de door de man gewenste inhoud. De vrouw heeft het recht afstorting te verlangen, zodat zij niet meer afhankelijk is van het beleid dat de man voert ten aanzien van de vennootschap waarmee hij de pensioenovereenkomst heeft afgesloten en waarvan hij DGA is en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald. Met dit recht valt moeilijk te verenigen dat zij de polis zo moet inrichten dat het pensioen bij haar vooroverlijden weer betaald wordt aan de man. Voor het overige zijn de stellingen van de man ontoereikend voor het aannemen van een verplichting als door hem beoogd. Cursussen binnenkort: |
|
Motiveringsgebrek inzake terugbetalingsverplichting van partneralimentatie, bevestiging vaste rechtspraakRechtsvraagHeeft het hof miskend dat het ambtshalve en kenbaar diende te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd, nu het de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum? OverwegingVolgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels: (i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. (ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. (iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. Cursussen binnenkort: |
|
Vernietiging erkenning wegens dwaling, meeweging brief bijzondere curatorRechtsvraagHeeft het hof een onbegrijpelijk oordeel gegeven door de brief van de bijzondere curator niet mee te wegen en had het hof moeten ingaan op de brief als verzoek om terug te komen op de eindbeslissing? OverwegingNee. Nadat het hof in de tweede tussenbeschikking diverse beslissingen had gegeven over het beroep van de man op dwaling, heeft het aan de vrouw gelegenheid gegeven te laten weten of zij alsnog aan DNA-onderzoek wilde meewerken. Gelet hierop heeft het hof de brief van de bijzondere curator kennelijk, wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, buiten beschouwing gelaten omdat slechts gelegenheid was gegeven te reageren op het punt van de medewerking van de vrouw aan een DNA-onderzoek, en de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 niettemin uitsluitend op andere punten had gereageerd. Aldus verstaan geeft het bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het voorgaande wordt niet anders indien in aanmerking wordt genomen dat de stellingen van de bijzondere curator in zijn brief van 29 september 2015 uitmondden in het verzoek aan het hof om “in afwijking van Uw eerdere beschikkingen, het beroep op dwaling alsnog af te wijzen”. Voor zover de bijzondere curator het hof daarmee heeft verzocht terug te komen van in de tussenbeschikkingen gegeven bindende eindbeslissingen, valt niet in te zien dat het hof op dat verzoek had moeten ingaan, reeds omdat de klacht niet inhoudt dat de bijzondere curator tevens feiten of omstandigheden had aangedragen waaruit kan blijken dat in de tussenbeschikking(en) bindende eindbeslissingen waren vervat die berustten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521, NJ 2010/634, rov. 3.5). Cursussen binnenkort: |
|
IPR: bevoegdheid rechtbank bij verschillende procedures in Nederland en RoemeniëRechtsvraagIs de rechtbank bevoegd te oordelen over het verzoek om eenhoofdig gezag nu er een procedure loopt bij een Roemeense rechtbank, danwel is er reden de Roemeense rechtbank te verzoeken de bevoegdheid te verwijzen naar de Nederlandse rechtbank? OverwegingNee en nee. De rechtbank constateert dat het verzoekschrift van de moeder van 20 april 2016 (alleen) betrekking heeft op vaststelling van een zorgregeling, niet op wijziging van het gezag. Op 25 augustus 2016 heeft de moeder aanvullend onder meer verzocht om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over minderjarige. Die datum dient dan ook te gelden als datum waarop de moeder de zaak ter zake van wijziging van het gezag aanhangig heeft gemaakt bij deze rechtbank. De conclusie is dan dat het verzoekschrift van de vader bij de rechtbank in Arad eerder is ingediend dan het verzoekschrift van de moeder bij deze rechtbank. Nu die rechtbank zich, zo blijkt uit het van de zijde van de vader als productie 13 overgelegde zittingsverslag, bevoegd heeft verklaard om van het verzoek kennis te nemen zal de rechtbank partijen in beginsel (namelijk voor zover geen toepassing zal worden gegeven aan artikel 15 van de verordening, waarover de rechtbank hierna zal oordelen) verwijzen naar de rechtbank in Arad. De rechtbank constateert dat deze rechtbank in haar beschikking van 28 september 2016 ten onrechte niet heeft beoordeeld of met betrekking tot het verzoek inzake het gezag toepassing gegeven diende te worden aan artikel 19 van de verordening. Over het verzoek van de moeder om de rechtbank in Arad te verzoeken om de zaken betreffende het eenhoofdig gezag en wijziging van het hoofdverblijf van minderjarige te verwijzen naar deze rechtbank op grond van artikel 15 van de verordening oordeelt de rechtbank als volgt. Artikel 15 geeft de mogelijkheid om een gerecht van een andere lidstaat te verzoeken bevoegdheid uit te oefenen en de zaak naar dat gerecht te verwijzen. Het gaat dan om gevallen waarin het gerecht van een lidstaat die bevoegd is om ten gronde over een zaak te beslissen van oordeel is dat het gerecht in die andere lidstaat, waarmee het kind een bijzondere band heeft, beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind. Verwijzing kan ingevolge lid 1 onder b, in samenhang gelezen met lid 5, plaatsvinden nadat het gerecht van de andere lidstaat die bevoegdheid heeft aanvaard. Ingevolge lid 2, onder c, kan een verzoek tot verwijzing worden gedaan door het gerecht van de lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft. Nu de minderjarige met Nederland een bijzondere band heeft, kan de Nederlandse rechter een dergelijk verzoek dan ook doen. Bij beschikking van 12 juli 2016 van de rechtbank in Timişoara, Roemenië is het hoofdverblijf van minderjarige vastgesteld bij de moeder in Nederland. De vader heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof in Timişoara. De zaak is daar nog aanhangig. Verwijzing van de zaak betekent dat daarmee een extra instantie wordt gecreëerd. De Nederlandse rechter beslist dan immers over een zaak waarin de Roemeense rechter in eerste aanleg reeds heeft beslist. In wezen fungeert de rechtbank dan als appelinstantie ten opzichte van de Roemeense rechtbank. Bovendien is, zo heeft de Roemeense advocaat van de vader op de zitting van 27 maart 2017 verklaard, die procedure al in een ver(der) gevorderd stadium en wordt eind mei een beslissing verwacht. Gelet op deze omstandigheden verzet de goede procesorde zich naar het oordeel van de rechtbank tegen het doen van een verzoek om de zaak naar Nederland te verwijzen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder om het gerechtshof in Timişoara te verzoeken de zaak betreffende het hoofdverblijf naar haar te verwijzen dan ook afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Geen uithuisplaatsing baby ondanks grote zorgen over opvoedkwaliteiten moederRechtsvraagHeeft de kinderrechter terecht een machtiging uithuisplaatsing van een baby opgelegd in een situatie dat er grote zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder, maar het momenteel goed gaat? OverwegingNee. Er zijn weliswaar grote zorgen over de opvoedcapaciteiten en leerbaarheid van de moeder en haar mogelijkheden om patronen uit het verleden te doorbreken. De moeder heeft haar (oudere) kinderen in het verleden langdurig blootgesteld aan een instabiele en onveilige opvoedsituatie. Het hof is echter van oordeel dat, zonder af te doen aan de zorgen, op dit moment niet is voldaan aan de gronden voor de uithuisplaatsing van het kind. Een uithuisplaatsing, zeker kort na de geboorte, is een zeer ingrijpende inbreuk op het family life, die alleen kan worden gerechtvaardigd als daarvoor zeer zwaarwegende redenen bestaan. Gebleken is dat het op dit moment goed gaat met het kind, hij groeit en ontwikkelt zich goed. Dit wordt ook niet bestreden door de GI en de raad. Er zijn op dit moment geen concrete aanwijzingen dat de huidige opvoedsituatie, waarbij de moeder een enkelband draagt en verblijft bij Exodus, waar zij 24-uurs begeleiding heeft, onveilig is voor het kind. De samenwerking tussen de moeder en Exodus verloopt goed. De moeder staat daarnaast onder toezicht van de reclassering. Gelet op voornoemde omstandigheden is een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van het kind of tot onderzoek van zijn geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De zorgen van de raad en de GI dat de moeder in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid onvoldoende in staat zal zijn om voor het kind te zorgen zijn op dit moment onvoldoende om een zo ingrijpende maatregel als een uithuisplaatsing te rechtvaardigen. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en het verzoek van de GI zal afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Vermeerdering verzoek in appel mogelijkRechtsvraagHeeft de vrouw in hoger beroep voor het eerst vervangende toestemming inschrijving van de minderjarige op een school kunnen vragen? OverwegingJa. De man heeft betoogd dat het de vrouw niet vrij stond voor het eerst in hoger beroep om vervangende toestemming te verzoeken voor de inschrijving van de minderjarige op een school in B, nu volgens hem dit neerkomt op een nieuw zelfstandig verzoek dat ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan. Het hof verwerpt dit verweer. Nu de vrouw in eerste aanleg verzoeker is geweest, mocht zij haar verzoek in hoger beroep veranderen of vermeerderen, behoudens voor zover dat in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of, in voorkomend geval, de twee-conclusieregel (vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493). Dat is echter gesteld noch gebleken. Cursussen binnenkort: |
|
Alimentatie: ten onrechte meeweging inkomsten van onduidelijke oorsprongRechtsvraagHeeft de rechtbank ten onrechte rekening gehouden met zwarte inkomsten bij het bepalen van de hoogte van de alimentatie? OverwegingDe man is voeger van beroep en heeft een zelfstandige onderneming. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man onvoldoende gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de stellingen van de vrouw en heeft ten onrechte teruggegrepen op de overwegingen in voormelde beschikking voorlopige voorzieningen van 22 september 2014. Daarin is onder meer overwogen dat de vrouw op 5 september 2014 bankafschriften heeft overgelegd waaruit blijkt dat er kosten in rekening werden gebracht vanwege negen contante stortingen in 2014. Omdat de vrouw een gering inkomen heeft en het niet ondenkbaar is dat in de branche waarin de man werkzaam is inkomsten buiten de boekhouding worden gehouden, is het naar het oordeel van de rechtbank zeer wel denkbaar dat de contante stortingen van de man afkomstig zijn. In verband daarmee is rekening gehouden met een bedrag van € 600,- per maand netto als extra inkomen. Bij de wijzigingsbeschikking van 8 oktober 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van de man omtrent een woning van de vrouw in land 2 vaag blijven en geen verband met de stortingen is te leggen. De rechtbank heeft overwogen dat het voor de hand ligt dat er betalingen van klanten buiten de zakelijke rekening binnenkwamen maar dat uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften niet is te construeren dat het gaat om een bedrag van € 600,- per maand. De rechtbank heeft vastgesteld dat over een periode van zeven maanden een bedrag van afgerond € 2.528,- is gestort, ofwel gemiddeld € 361,- per maand. Met dit gewijzigde bedrag is daarom rekening gehouden als extra netto inkomen in het kader van het bepalen van de draagkracht van de man. Het hof acht voormelde stortingen een onvoldoende concrete aanwijzing om te kunnen concluderen dat de man structureel inkomsten verwerft die niet in de administratie van zijn onderneming zijn verwerkt, temeer nu inmiddels is komen vast te staan dat de vrouw in 2014 woonruimte in land 2 via haar vader heeft verkocht en uit de door de vrouw bij voormeld journaalbericht van 19 januari 2017 overgelegde stukken daaromtrent kan worden afgeleid dat de vrouw slechts een deel van de opbrengst op 12 juni 2014 heeft ontvangen. Het hof passeert de toelichting van de vrouw op welke manier partijen volgens haar in staat waren om inkomsten met behulp van Prepaid Mastercards buiten de boeken te houden. Daaruit kan nog niet kan worden afgeleid dat dit ook daadwerkelijk het geval was en zo al sprake zou zijn van enige zwarte inkomsten, dan is geenszins duidelijk hoe hoog die inkomsten waren. De eerste grief van de man slaagt daarom naar het oordeel van het hof. De draagkracht van man dient gebaseerd te worden op uitsluitend het resultaat van diens onderneming. Cursussen binnenkort: |
|
Omgangsondertoezichtstelling: terughoudende maatstaf en hoge motiveringseisRechtsvraagIs de norm voor een omgangsondertoezichtstelling veranderd na de wetswijziging van 1 januari 2015? OverwegingMet ingang van 1 januari 2015 is de wettelijke regeling van de ondertoezichtstelling gewijzigd (zie Wet van 12 maart 2014, Stb. 130). De vraag of de maatregel van een ‘omgangsondertoezichtstelling’ kan worden opgelegd, dient thans te worden beantwoord met inachtneming van de in art. 1:255 lid 1 BW gestelde eisen. Daarbij komt echter onverminderd betekenis toe aan de maatstaf die in de rechtspraak van de Hoge Raad is ontwikkeld in verband met het tot 1 januari 2015 geldende art. 1:254 (oud) BW. Blijkens die rechtspraak (zie onder meer HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1009, NJ 2002/4 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:295; vlg. ook HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1073, NJ 2002/5) luidt deze maatstaf als volgt: dat uit het raadsrapport en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in de ontwikkeling als er geen contact is met de biologische ouder, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een maatregel als de ondertoezichtstelling. Cursussen binnenkort: |
|
Aansprakelijkheid ouders voor 14-jarige zoonRechtsvraagIs het hof er ten onrechte van uitgegaan dat eisers in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon in eigen vermogen aansprakelijk zijn? OverwegingNee. De rechtbank heeft eisers zowel q.q. als pro se veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Bij de veroordeling q.q. gaat het om de veroordeling van eisers in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon. De zoon – die op 14 januari 2012 veertien jaar oud was en gelet op art. 6:164 BW derhalve zelf aansprakelijk – is op grond van art. 6:162 BW gehouden tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot zijn vermogen en kan op dat vermogen worden verhaald (art. 3:276 BW). De veroordeling van eisers pro se betreft hun eigen aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:169 lid 2 BW. Bij deze veroordeling zijn eisers de schuldenaren van de verbintenis tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot hun vermogen. Cursussen binnenkort: |