personen-, familie- en erfrecht
VAKnieuws
81 RO: afwikkeling huwelijkse voorwaardenRechtsvraagHeeft het hof kunnen oordelen dat partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gemeenschappelijk krediet bij de Nederlandse Voorschotbank ad € 50.000? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: Dat geldt in de eerste plaats voor de klacht over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat niet betwist is dat een gedeelte van het krediet ad € 28.000,- is gebruikt voor de kosten van het huwelijk van partijen. Deze klacht faalt nu de voorzitter van het hof blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft geconstateerd dat € 28.000,- van het krediet gebruikt is voor het huwelijk en de vakantie van partijen naar Indonesië en de advocaat van de vrouw vervolgens blijkens het proces-verbaal op dit punt slechts opmerkt dat de man wat roept, maar dat er geen bewijs is. Het kennelijke oordeel van het hof dat de vrouw de besteding van het krediet niet voldoende gemotiveerd betwist heeft, is derhalve niet onbegrijpelijk. Met betrekking tot de constatering van de voorzitter van het hof dat het restantbedrag (€ 22.000,-) is gebruikt voor dure artikelen voor de vrouw, geldt dat de klacht dat de man dit niet heeft aangevoerd reeds feitelijke grondslag mist, omdat de advocaat van de man in het hierboven geciteerde faxbericht aan de rechtbank van 18 april 2016 heeft aangegeven dat de stelling dat de vrouw nooit over het geld heeft beschikt merkwaardig is, nu ter zitting is aangegeven dat zij altijd in designerkleding en met dure tassen rond liep. Voor zover het middel aldus gelezen moet worden dat geklaagd wordt dat de vrouw heeft betwist dat het restantbedrag is gebruikt voor dure artikelen mist het eveneens feitelijke grondslag, nu in het hierboven geciteerde proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof waarnaar het middel verwijst, te lezen is dat de advocaat van de vrouw heeft gezegd dat de vrouw het vervelend vindt dat zij dure cadeaus heeft gekregen, dat dit nu een sigaar uit eigen doos blijkt te zijn en dat dit voor haar onacceptabel is. In dit verband merk ik op dat het hof in rov. 29 nog geoordeeld heeft dat de omstandigheid dat de vrouw er niet van op de hoogte was dat de voor de aanschaf van luxe goederen ten behoeve van partijen benodigde gelden afkomstig waren uit deze lening, het oordeel van het hof niet anders maakt en dat daartegen in cassatie niet wordt opgekomen. Cursussen binnenkort: |
|
81 RO, bopz: contra-expertise en overschrijding beslistermijnRechtsvraagWelk rechtsgevolg moet worden verbonden aan de constatering dat in de tussenbeschikking van de rechtbank de datum voor het inleveren van het deskundigenrapport is gesteld op een termijn die langer is dan het tijdvak van twee maanden, welk tijdvak in de beschikking van de Hoge Raad van 2 september 2016 ten hoogste toelaatbaar werd geacht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De schending van de verplichting ingevolge art. 5 lid 4 EVRM om spoedig te beslissen en de schending van de daarmee verband houdende verplichting om te beslissen binnen de wettelijke beslistermijn, kunnen in de redenering van de Hoge Raad worden goedgemaakt door bij het verlenen van de machtiging de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de wettelijk gemaximeerde geldigheidsduur. Indien de patiënt van mening is dat daarmee nog niet al zijn (immateriële) schade is vergoed, bestaat nog de mogelijkheid om schadevergoeding in geld te verzoeken (art. 5 lid 5 EVRM; art. 35 Wet Bopz). Niet is gesteld, en uit de gedingstukken volgt evenmin, dat aan de patiënt ontslag uit het ziekenhuis is verleend voordat de rechtbank op 17 oktober 2017 op het verzoek besliste. Uit de eindbeschikking volgt dat de rechtbank de termijnoverschrijding heeft onderkend. De rechtbank heeft niet overwogen dat het voortduren van het onvrijwillig verblijf rechtmatig zou zijn. De rechtbank overwoog dat er aanleiding is om de termijn van de te verlenen machtiging te bekorten met de periode die sinds de aanhouding van de beslissing op het verzoek is verstreken. In het dictum heeft de rechtbank de geldigheidsduur van de nieuwe machtiging bekort door deze machtiging te verlenen voor de periode tot en met 17 juli 2018. Dat is één jaar, gerekend vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de vorige machtiging verstreek. Daarmee heeft de rechtbank een korting toegepast die verder gaat dan die, welke de Hoge Raad in rov. 3.3.2 van voormelde beschikking van 2 september 2016 hanteerde. Onderdeel I behoeft om deze reden niet tot cassatie te leiden. Nadat op het verzoek van de patiënt een nader onderzoek door een deskundige was gelast, kon het onvrijwillig verblijf ten hoogste twee maanden duren, vermeerderd met de beslistermijn van vier weken na ontvangst van het deskundigenrapport (of van het bericht dat de aangewezen deskundige zijn opdracht teruggeeft). De overschrijding van deze termijn van twee maanden die hiervan deel uitmaakt is, zoals gezegd, door de rechtbank gecompenseerd. Onder deze omstandigheden mist betrokkene, ondanks gegrondbevinding van onderdeel I, belang bij vernietiging van de tussenbeschikking en kan ook de eindbeschikking in stand blijven. Mocht de Hoge Raad hierover anders willen oordelen: onderdeel II vraagt in wezen art. 18 Wet Bopz zo uit te leggen dat het onvrijwillig verblijf niet voortduurt totdat de geneesheer-directeur na het verstrijken van de beslistermijn (conform zijn verplichting ingevolge art. 48, lid 1 onder b, Wet Bopz) de patiënt uit het psychiatrisch ziekenhuis heeft ontslagen (tenzij de patiënt bereid is vrijwillig daar opgenomen te blijven), maar na het verstrijken van de beslistermijn van rechtswege vervalt. Daarmee loopt het middelonderdeel in feite vooruit op de regeling in de Wet verplichte ggz. Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Borgtocht accountant jegens bank en normale uitoefening van beroepRechtsvraagHeeft het hof terecht geoordeeld dat het aangaan van het krediet ten behoeve van de intreding in een maatschap door betaling van een goodwill-som ineens, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die kenmerkend is voor de normale uitoefening van het beroep van accountant in de zin van art. 1:88 lid 5 BW? OverwegingA-G: Aan het hof lag voor te beoordelen of de borgstelling voor de geldlening die werd afgesloten om zich in te kopen in de maatschap, was verleend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van Acca in de zin van art. 1:88 lid 5 BW. Daartoe diende het te bezien of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening, en of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening. Ten aanzien van deze laatste vraag, de vraag of die lening ook zelf naar haar aard en karakter werd afgesloten in die normale bedrijfsuitoefening – de nuancering uit de bestendige lijn van jurisprudentie van de Hoge Raad dat, kort samengevat, ook de lening zelf ‘gebruikelijk’ moet zijn –, lijken in het onderhavige geval in ieder geval geen noemenswaardige problemen te bestaan. In het bestreden arrest komt nergens naar voren dat op het moment van het afsluiten van de financierings- en kredietovereenkomst, de borgstelling of de herfinanciering met handhaving van zekerheden, sprake was van de in deze arresten aan de orde zijnde of vergelijkbare omstandigheden, dan wel van een uitzonderlijk karakter of risico van de financiering of (ernstige) financiële moeilijkheden in het algemeen, die in de weg zouden kunnen staan aan de toepassing van de uitzondering van art. 1:88 lid 5 BW. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd (al is dat omdat verweerder in cassatie niet is verschenen). De ernstige financiële problemen van de [A], en bijgevolg Acca, zo heeft het hof – eveneens in cassatie onbestreden – vastgesteld, zijn ontstaan nadat haar grootste cliënt ongeveer een jaar na de herfinanciering failliet ging. Opmerking verdient bovendien nog dat met de herfinanciering de reeds borg staande verweerder geen groter risico op zich nam dan hij met de oorspronkelijke financierings- en kredietovereenkomst al had gedaan (namelijk een borgstelling tot een bedrag van € 350.000,- voor de betaling van al hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van Acca te vorderen heeft of mocht hebben). Dergelijke, in de lijn van deze jurisprudentie liggende overwegingen kan het hof derhalve niet, in ieder geval niet zonder enige nadere motivering, aan zijn oordeel ten grondslag hebben gelegd. Blijft over de vraag of de lening naar doel en aanwending (inkoop in de maatschap) werd afgesloten ten behoeve van en om te worden gebruikt in die normale bedrijfsuitoefening. Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, kan subonderdeel 1.1 – dat is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.8 dat voor de beantwoording van de vraag wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van Acca bepalend is wat behoort tot de normale bedrijfsuitoefening van een accountant – ook voor zover het betoogt dat het hof hierbij onvoldoende of een onjuiste waarde heeft gehecht aan de statutaire doelstellingen van Acca en de overige stellingen van Rabobank over de normale bedrijfsuitoefening van Acca, niet tot cassatie leiden. Voor de overige subonderdelen geldt het volgende. Cursussen binnenkort: |
|
Partneralimentatie en verwijtbaarheid van inkomensverliesRechtsvraagIs er van de kant van de man sprake van verwijtbaar inkomensverlies door de verkoop van aandelen door de man dat in het kader van partneralimentatie voor zijn risico dient te blijven? OverwegingNaar het oordeel van het hof is in het onderhavige geval voldoende gebleken dat het inkomensverlies bij de man niet voor herstel vatbaar is en heeft de man voldoende onderbouwd dat hem ter zake van het inkomensverlies niet een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat het voor zijn rekening en risico dient te blijven. Niet betwist is in dit verband dat de man uit hoofde van de afspraken in het convenant betreffende de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, waaronder mede begrepen de verdeling van de waarde van de aandelen in de besloten vennootschap C BV, aanzienlijke bedragen aan de vrouw heeft moeten voldoen. De afspraken tussen partijen in het convenant over de verdeling houden in dit verband onder meer in dat de aandelen in de holding van de man (C BV) aan de man worden toegedeeld en dat de vrouw daarvoor aanspraak heeft op betaling van € 97.375,- (netto) waarvan € 25.687,50 is voldaan in mei 2015 en de andere drie gelijke jaarlijkse termijnen van € 23.895,83 door de man jaarlijks uiterlijk op 31 januari dienen te worden voldaan dus de laatste termijn uiterlijk op 31 januari 2018. Dat de man gebrouilleerd is geraakt met zijn zakenpartner E en de man niet de financiering rond kon krijgen om zelf de aandelen over te nemen is naar het oordeel van het hof door de vrouw onvoldoende betwist. Gelet op de aard van de bedrijfsactiviteiten van de man, waaronder de in- en verkoop van metaalwaar, komt het hof voorts aannemelijk voor dat de man de resterende middelen moet en heeft moeten aanwenden om voorraad in te kunnen kopen en aldus zijn bedrijfsactiviteiten te kunnen ontplooien. Gelet op het voorgaande zal het hof bij berekening van de draagkracht van de man uitgaan van het (vooralsnog) door de belastingdienst geaccordeerd verlaagd gebruikelijk DGA-salaris van € 25.200,- bruto op jaarbasis. Het voorgaande betekent dat de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep met betrekking tot het inkomen van de man falen en de incidentele grief van de man op dit punt slaagt. Cursussen binnenkort: |
|
Bopz: betekenis mondelinge uitspraak van artikel 30p RvRechtsvraagIs de regeling van artikel 30p Rv een exclusieve regeling voor het doen van een mondelinge uitspraak? OverwegingHR: Nee. Onder het voorheen geldende recht was de mondelinge uitspraak alleen wettelijk geregeld voor tussenvonnissen (art. 232 lid 2 (oud) Rv). In de praktijk komt de mondelinge uitspraak evenwel voor bij alle soorten van uitspraken, dus ook einduitspraken, en wel in het geval dat een zodanig spoedeisend belang bestaat bij een uitspraak dat een (volledige) schriftelijke uitwerking daarvan niet kan worden afgewacht en de uitspraak dus aanvankelijk alleen in mondelinge vorm kan worden gedaan. Dit betreft (dus) niet alleen het kort geding, maar ook andere soorten procedures. De beslissing op een verzoek tot vrijheidsbeneming op grond van de Wet Bopz vormt daarvan een voorbeeld: in veel gevallen zal alleen al in verband met het karakter van deze beslissing en ook met de korte termijnen die gelden op grond van de Wet Bopz, het hiervoor bedoelde spoedeisend belang bij een mondelinge uitspraak bestaan. (...) Naar kan worden afgeleid uit de op art. 30p Rv gegeven toelichting, is met die bepaling evenwel niet beoogd om af te doen aan de bestaande praktijk met betrekking tot de mondelinge uitspraak. (...) Ofschoon de toelichting ook passages bevat die in een andere richting wijzen, moet daarom worden aangenomen dat de bestaande praktijk (...) naar de bedoeling van de wetgever onder het huidige recht voor die gevallen kan worden voortgezet. De bepaling van art. 30p Rv ziet, mede blijkens de daarop gegeven toelichting, kennelijk met name op eenvoudige zaken, waarin geen spoedeisend belang bij de uitspraak behoeft te bestaan en waarin de hiervoor voorschriften praktisch toepasbaar zijn. De rechter kan dus zowel overeenkomstig de bestaande praktijk, als op de voet van art. 30p Rv mondeling uitspraak doen, in eerstgenoemd geval als een spoedeisend belang bestaat zoals hiervoor omschreven, in laatstgenoemd geval als het gaat om een beslissing die zich daarvoor leent. (Zie ook Conclusie A-G van 16 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:300 en 301) Cursussen binnenkort: |
|
Alimentatieschuld heeft geen invloed gehad op draagkracht alimentatieplichtigeRechtsvraagIs bij de berekening van de draagkracht ten onrechte rekening gehouden met een schuld ter zake van achterstallige alimentatie? OverwegingHet onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 5.11 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de man onweersproken gestelde schulden van € 68.000,-- aan vrienden en familie en € 5.000,-- aan zijn advocaat. Daarbij acht het hof van belang dat niet is gebleken dat deze schulden nodeloos zijn aangegaan of dat de man de mogelijkheid heeft zich van deze schulden te bevrijden of hiervoor een betalingsregeling te treffen. In verband met dat laatste (“hierbij”) neemt het hof in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,-- à € 800,-- per maand. Daarmee bedoelt het hof klaarblijkelijk dat, gelet op dat beslag, niet onaannemelijk is dat de man voormelde schulden heeft moeten maken en geen mogelijkheid heeft zich daarvan te bevrijden of daarvoor een betalingsregeling te treffen.
Cursussen binnenkort: |
|
Erfrecht: processueel ondeelbare rechtsverhouding en oproeping partijenRechtsvraagDienen mede-erfgenamen bij de procedure tot verdeling van de nalatenschap aangespannen door een van de erfgenamen te worden betrokken vanwege de processuele ondeelbaarheid van de rechtsverhouding? OverwegingJa. De door [verweerster 1] ingestelde vordering tot verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder betreft rechtsverhoudingen waarbij het rechtens noodzakelijk is dat een beslissing daarover in dezelfde zin luidt ten aanzien van alle bij die rechtsverhoudingen betrokkenen, in dit geval [verweerster 1] , [eiser] , [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] . Indien sprake is van een dergelijke processueel ondeelbare rechtsverhouding kan de rechter de beslissing over die verdeling slechts geven in een geding waarbij allen die bij die rechtsverhouding zijn betrokken, partij zijn, zodat de rechterlijke beslissing hen allen bindt. Dat geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel. Wanneer een partij een dergelijke beslissing wil uitlokken, dienen dan ook alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen in het geding te worden opgeroepen, zowel in eerste aanleg, als in volgende instanties. (Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:411, NJ 2018/81, rov. 3.4.) (...) Overeenkomstig rov. 3.6.1 van het hiervoor in 3.3 genoemde arrest van de Hoge Raad dient [eiser] gelegenheid te worden gegeven om [verweerster 2] , [verweerster 3] , [verweerder 4] , mr. Breuker en [verweerder 6] alsnog als partij in het geding in cassatie te betrekken door hen daartoe op te roepen. In deze zaak is in cassatie het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zoals dat luidt sinds de inwerkingtreding op 1 maart 2017 van de regelgeving inzake digitaal procederen in vorderingszaken in cassatie (Besluit van 25 januari 2017, Stb. 2017, 16). De hiervoor bedoelde oproeping dient derhalve te geschieden op de voet van art. 30g Rv. Ingevolge art. 30g, laatste volzin, Rv is art. 112 Rv niet van toepassing op de oproeping van derden. Dit betekent dat de oproeping met de procesinleiding en het onderhavige arrest bij exploot dient te worden betekend, en dat dit niet kan geschieden door bezorging op andere wijze als bedoeld in art. 112 lid 1 Rv. Cursussen binnenkort: |
|
Afwijking van wettelijke maatstaven kinderalimentatieRechtsvraagIs er sprake van een miskenning van de wettelijke maatstaven kinderalimentatie nu partijen er bewust van zijn afgeweken? OverwegingNee. De man en de vrouw hebben in [jaartal] de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg – met behulp van de advocaat mr. A.M.M. Hompus als scheidingsmediator – geregeld. Hiertoe zijn onder meer besprekingen geweest tussen de ouders met de scheidingsmediator. Tijdens de besprekingen is ook de behoefte en de berekening van de behoefte aan de orde gekomen. De behoefte van de minderjarigen hebben de ouders met behulp van hun advocaat en na een door de vrouw opgevraagde second opinion bij De Scheidingsplanner conform de destijds geldende Tabel Eigen Aandeel Kosten van Kinderen [jaartal] uitgaande van een maximaal netto besteedbaar gezinsinkomen volgens de tabel van € 5.000,-- (of meer) per maand en het aantal kinderbijslagpunten vastgesteld op € 1.185,-- per maand. De tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor de kinderen. Als sprake is van bijzondere omstandigheden – bijvoorbeeld kosten voor topsport of extra hoog schoolgeld – kan het tabelbedrag volgens het rapport alimentatienormen worden aangepast. Gesteld noch gebleken is dat sprake was van dergelijke bijzondere omstandigheden die het corrigeren van de behoefte van de minderjarigen rechtvaardigde. Het enkele feit dat het netto gezinsinkomen hoger was dan € 5.000,-- per maand kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de kosten van de minderjarigen ook hoger lagen dan gemiddeld € 1.185,-- per maand. Bovendien is uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken niet dan wel onvoldoende gebleken dat de ouders ook daadwerkelijk meer geld uitgaven aan de kinderen dan het tabelbedrag. Naar het oordeel van de rechtbank is, voor wat betreft de behoefteberekening, dan ook niet gebleken dat sprake was van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven op grond waarvan een wijziging van de overeengekomen alimentatie zou moeten plaatsvinden. Ten aanzien van de verdeling van de kosten naar draagkracht overweegt de rechtbank als volgt. De afspraken tussen partijen zijn vastgelegd in een echtscheidingsconvenant en een ouderschapsplan, waarin is opgenomen dat de man met ingang van [datum] aan de vrouw een bijdrage zal voldoen van € 592,50 per kind per maand. De man en de vrouw hebben hierbij onder artikel 1.2 het volgende opgenomen: ‘Hierbij is ervan uitgegaan dat de vrouw met haar eigen arbeidsinkomen geen draagkracht heeft en de man voldoende draagkracht heeft.’ De ouders hebben dus – de rechtbank begrijpt vanwege het grote inkomensverschil tussen de man en de vrouw toentertijd – afgesproken dat de man een dusdanige bijdrage aan de vrouw zou voldoen waarmee geheel in de behoefte van de minderjarigen zou worden voorzien. Dit terwijl de vrouw blijkens het echtscheidingsconvenant ten tijde van het opstellen en ondertekenen van deze afspraken een eigen inkomen van € 25.645,-- bruto per jaar had. Gelet op het inkomen van de vrouw had zij feitelijk dus wel de draagkracht om conform de wettelijke maatstaven naar rato een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de ouders bij de vaststelling van de door de man te betalen kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven door in het echtscheidingsconvenant af te spreken dat de vrouw, ondanks dat zij beschikte over draagkracht, geen bijdrage zou leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan de – gemotiveerd weersproken en niet onderbouwde – stelling van de vrouw dat de ouders onbewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het voorgaande betekent naar het oordeel van de rechtbank dat ook voor wat betreft de overeengekomen (verdeling van de kosten naar) draagkracht van partijen geen sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, nu partijen bewust en juist geïnformeerd daarvan zijn afgeweken. Cursussen binnenkort: |
|
Vrouw niet-ontvankelijk in alimentatieverzoek voor meerderjarige kinderenRechtsvraagKan de vrouw in hoger beroep worden ontvangen in haar incidentele verzoek om alsnog te bepalen dat de man € 100,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen totdat de – reeds meerderjarige - kinderen eenentwintig jaar oud zijn? OverwegingHet hof is van oordeel dat de vrouw niet in haar verzoek in incidenteel hoger beroep kan worden ontvangen. Nu de vrouw stelt dat sprake is van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de meerderjarige kinderen en ook vast staat dat deze aan de kinderen diende te worden voldaan, is de vrouw geen rechthebbende ter zake van de hier bedoelde bijdrage. Aan een oordeel over de achtergronden en bedoeling van deze bijdrage komt het hof daarom niet toe. Cursussen binnenkort: |
|
Geen bijzondere omstandigheden die verdeling (huur)schuld anders dan bij helfte rechtvaardigenRechtsvraagZijn er bijzondere omstandigheden die afwijking van een verdeling bij helfte van de schuld aan de woningstichting inzake achterstallige huur en herstel vernielingen rechtvaardigt? OverwegingOp grond van het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW valt deze schuld, nu deze tijdens huwelijk is ontstaan, in de huwelijksgemeenschap. Voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden (...). De vraag die moet worden beantwoord, is of in deze zaak sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof zal die vraag beantwoorden ten aanzien van de twee onderdelen van de schuld aan de woningstichting, te weten i) de huurachterstand van drie maanden (ter grootte van € 1.101,07) en ii) de herstel- en opruimkosten (ter grootte van € 7.930,03). i) huurachterstand van drie maanden Ten aanzien van de huurachterstand van drie maanden zijn geen gronden aangevoerd waarom van de gelijke draagplicht zou moeten afgeweken. Voor zover het hof hetgeen door de man is aangevoerd over zijn detentie en het contactverbod en door de vrouw over haar verblijf in de opvanglocatie als zodanig moet begrijpen, zijn dit naar het oordeel van het hof geen zeer uitzonderlijke omstandigheden, die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen. ii) herstel- en opruimkosten Met betrekking tot de herstel- en opruimkosten (waarvan het bestaan en de omvang niet in geschil is) hebben partijen zich tegenstrijdig uitgelaten. De man stelt dat de vrouw tijdens of na zijn detentie de woning heeft vernield en volgens de vrouw is de schade na haar vertrek uit de woning door toedoen van de man ontstaan. Gezien de stellingen van partijen kan het hof niet vaststellen wie van partijen de schade heeft aangericht; beide partijen zijn hiertoe immers feitelijk in de gelegenheid geweest. De mogelijk uitzonderlijke omstandigheden die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen, zijn derhalve niet vast komen te staan. Cursussen binnenkort: |
|
Antwoord op prejudiciële vragen: rechter die inmiddels raadsheer is geworden kan geen uitspraken doen als rechterRechtsvraagIs een vonnis in burgerlijke zaken nietig op grond van artikel 5 lid 2 Wet RO indien dit in een meervoudige kamer is gewezen door drie rechters van wie een van de drie geen rechter meer is bedoeld in artikel 40 lid 1 Wet RO vanwege een overstap naar het hof? OverwegingJa. Art. 5 lid 2 RO bepaalt dat de beschikkingen, vonnissen en arresten in (onder meer) burgerlijke zaken op straffe van nietigheid worden gewezen met het in deze wet bepaalde aantal rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast. Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken, zijn senior rechters A, senior rechters, rechters en rechters-plaatsvervangers (art. 40 lid 1 RO). Rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de gerechtshoven, zijn senior raadsheren, raadsheren en raadsheren-plaatsvervangers (art. 58 lid 1 RO). Een raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is niet tevens van rechtswege rechter of rechter-plaatsvervanger in een rechtbank. Dat brengt mee dat een rechterlijk ambtenaar die werkzaam is bij een rechtbank, vanaf de datum met ingang waarvan hij of zij tot raadsheer of senior raadsheer in een gerechtshof is benoemd, niet meer bevoegd is om als rechter in een rechtbank op te treden, tenzij hij of zij tevens tot rechter-plaatsvervanger is benoemd. Uit art. 5 lid 2 RO volgt dat een beschikking, vonnis of arrest kan worden uitgesproken nadat een rechter die de zaak heeft behandeld is gedefungeerd, mits die beschikking, dat vonnis of dat arrest voordien is gewezen (vastgesteld). Uit een oogpunt van controleerbaarheid verdient het aanbeveling in zodanig geval onderaan de uitspraak te vermelden op welke datum de beschikking, het vonnis of het arrest is gewezen of vastgesteld (zoals bijvoorbeeld is gebeurd in het dictum van HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354). Een beschikking, vonnis of arrest uitgesproken op naam van een rechter die is gedefungeerd voordat de beschikking, het vonnis of het arrest was gewezen, is ingevolge art. 5 lid 2 RO nietig (HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2607, NJ 2017/202 en ECLI:NL:HR:2016:2614 (hierna tezamen: de zaak Meavita); HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2561). Cursussen binnenkort: |
|
81 RO: echtscheiding naar Marokkaans rechtRechtsvraagHeeft het hof in redelijkheid kunnen uitgaan van een verdeling bij helfte bij een echtscheiding naar Marokkaans recht? OverwegingHR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO. A-G: De klacht mist feitelijke grondslag voor zover wordt betoogd dat het hof tot het bestreden oordeel is gekomen zonder rekening te houden met de stellingen van de man. Het hof heeft in rov. 5.3 van zijn tussenbeschikking van 21 november 2013 geoordeeld dat art. 49 Mudawwana mede omvat de werkzaamheden die een echtgenoot heeft verricht in de huishouding, waarbij het hof in rov. 2.10 van de bestreden beschikking in dit verband een citaat uit het proefschrift van L. Jordens-Cotran heeft aangehaald. In dit citaat wordt aangegeven dat het aan de rechter is om de soort inspanning en werkzaamheden die tot een verdeling leiden te beoordelen en dat de Marokkaanse regering tijdens de parlementaire behandeling erop heeft gewezen dat art. 49 Mudawwana ruim is geredigeerd om de rechter de mogelijkheid te geven allerlei vormen van inspanning van de echtgenoten een rol te laten spelen in zijn beoordeling. Hiertegen is geen klacht gericht. Het hof heeft vervolgens in rov. 2.11 van de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw bijna een derde van het totale inkomen van partijen verdiende en dat zij tijdens het huwelijk (het grootste deel van) de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen en het huishouden heeft verzorgd, zodat het hof het redelijk acht in dit geval bij de verdeling van de vermogensaanwas uit te gaan van een verdeling bij helfte. Cursussen binnenkort: |