personen-, familie- en erfrecht

VAKnieuws

Beëindiging gezag en benoeming deskundige

Nr: 18234 Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1984 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW, 810a Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte niet beslist op het subsidiaire verzoek om een deskundige te benoemen, gezien de omstandigheid dat de moeder het verzoek ter mondelinge behandeling had ingetrokken maar dat later via haar advocaat heeft herroepen?

Overweging

Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder aldaar primair verzocht de verzoeken van de raad af te wijzen en subsidiair de uitspraak aan te houden in afwachting van onder meer de uitkomsten van de therapie van de dochter. Nadat het hof de zaak had aangehouden teneinde de advocaat van de moeder in de gelegenheid te stellen nadere informatie toe te zenden over genoemde therapie, heeft de advocaat bij brief van 10 november 2017 aan het hof bericht dat de moeder “haar ter zitting gedane beslissing om het verzoek om een second opinion te laten vallen, herroept”. (Zie nader over de gang van zaken in hoger beroep de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.5.)

Gelet op het voorgaande moet ervan worden uitgegaan dat de moeder haar in het appelschrift gedane subsidiaire verzoek tot benoeming van een deskundige op de voet van art. 810a lid 2 Rv, heeft gehandhaafd. Het hof had derhalve op dat verzoek moeten ingaan. Nu het hof dit heeft nagelaten – het verzoek wordt in de bestreden beschikking niet genoemd -, is de klacht gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: waarde aandelen bij afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Nr: 18235 Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1981 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:114 BW, 1:150 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de rechtbank voor de waarde van (de certificaten van) de aandelen in de A-groep de stellingen van partijen heeft gevolgd in die zin dat de laagste door een partij gehanteerde waarde is aangenomen (in het geval van de man een waarde van € 2.600.000,--)?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Deze klacht slaagt. Weliswaar heeft de man in eerste aanleg aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de certificaten op € 2.600.000,-- dienen te worden gewaardeerd, maar hij heeft in de loop van de procedure in eerste aanleg een door B opgesteld rapport overgelegd, aan de hand waarvan hij heeft betoogd dat de waarde van de certificaten op ten hoogste € 1.830.161,-- moet worden bepaald. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 16 november 2012 dat de rechtbank heeft beslist om uit te gaan van de waarde van de certificaten die - volgens de rechtbank - door de ondernemingskamer daaraan is toegekend. In het licht van een en ander is de vaststelling van het hof onbegrijpelijk.

 

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

81 RO: geestvermogens en goede trouw ten tijde van sluiten huwelijk

Nr: 18236 Hoge Raad der Nederlanden, 19-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1982 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 81 RO, 1:32 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht het oordeel van de rechtbank bekrachtigd dat het gesloten huwelijk tussen de man en de vrouw nietig is vanwege wilsonbekwaamheid van de vrouw en het ontbreken van de goede trouw bij de man?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Een deel van de medische verklaringen, maar niet al deze verklaringen dateren van na de huwelijksvoltrekking. De verklaring van de geriater van tijdens de ziekenhuisopname in september 2015 bijvoorbeeld, en de verklaringen van de huisarts van 17 en 28 september 2015 dateren van daarvóór (het betreft hier in ieder geval twee verschillende personen en niet een en dezelfde, zoals het onderdeel mogelijk lijkt te suggereren). Er is voorts ook een verklaring van de huisarts van 4 december 2015, dat wil zeggen kort na de huwelijksvoltrekking. Bovendien vallen uit dergelijke verklaringen, ook als deze dateren van enige tijd na de voor de toets van de wilsbekwaamheid relevante datum, in voorkomende gevallen – mede in het licht van het algemene verloop van de betreffende ziekte en het aan de hand van gebeurtenissen voor en na de relevante datum te reconstrueren concrete verloop van de ziekte in het voorliggende geval – tevens conclusies te trekken over de (naar een redelijke mate van waarschijnlijkheid aan te nemen) situatie op bedoelde datum. Sommige van de (latere) verklaringen spreken zich ook met zoveel woorden uit over het verleden, zoals met name ook de rapportage van dr. Dautzenberg zelf. Door deze verklaringen mede in zijn oordeel te betrekken, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting noch een onbegrijpelijk oordeel gegeven.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Besluitvorming gemeente rond bijstandsverhaal vanwege zorgplicht kinderen

Nr: 18267 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:9200 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Algemeen
Gezag en omgang
1:404 BW

Rechtsvraag

Dient een gemeente in het kader van bijstandsverhaal op de man ten aanzien van zijn financiële zorgplicht ten opzichte van zijn kinderen na beëindiging van de eerdere Participatiewet-uitkering een nieuw verhaalsbesluit te nemen?

Overweging

Ja. Vast staat dat de gemeente de Participatiewet-uitkering van de vrouw vanaf 30 november 2017 heeft beëindigd en de gemeente met ingang van 15 januari 2018 opnieuw aan de vrouw een Participatiewet-uitkering verstrekt. De toekenning van deze uitkering betreft - zo blijkt ook uit een brief van de gemeente aan de vrouw van 12 februari 2018 - een nieuw besluit van de gemeente en niet een herleving van de eerdere uitkering. Anders dan de gemeente voorstaat, herleeft het besluit tot verhaal behorend bij de uitkering over de periode voor 30 november 2017 derhalve evenmin. Indien de gemeente over de periode vanaf 5 maart 2018 wederom tot verhaal van verleende bijstand wenst over te gaan, dient daartoe opnieuw een verzoek bij de rechtbank te worden ingediend. Het hof zal daarom het verzoek tot vaststelling van verhaal van verleende bijstand over de periode vanaf 5 maart 2018 afwijzen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Conclusie A-G over omvang huwelijksgemeenschap en toepasselijkheid BW

Nr: 18250 Conclusie AG, 12-10-2018 ECLI:NL:PHR:2018:1156 Jurisprudentie Geschilbeslechting Huwelijksvermogensrecht 1:94 BW

Rechtsvraag

Is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden door te oordelen of art. 1:94 BW (oud) een niet-gerechtvaardigd onderscheid maakt tussen Nederlandse en Russische erflaters?

Overweging

A-G: Bij de behandeling van dit onderdeel kan worden vooropgesteld dat het voor de ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, zoals hier aan de orde is, geen wezenlijk verschil maakt of die rechtsgronden gelegen zijn in het nationale recht, of, zoals hier, in bepalingen van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. De bepalingen (grondrechten) van het EVRM zijn over het algemeen niet van openbare orde; dat geldt in ieder geval voor het hier aan de orde zijnde artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met art. 14 EVRM en voor artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, artikelen die op zichzelf reeds beperkingen toelaten of waaraan beperkingen inherent zijn. De vraag of de rechtsgronden door de rechter kunnen (en dus moeten) worden aangevuld, dient dan ook gewoon volgens de regels van art. 24 en 25 Rv te worden beantwoord. Van een (volledige) ambtshalve toetsing aan het EVRM (buiten het partijdebat om) – zoals dat in beginsel wel het geval is bij het uit EU-richtlijnen voortvloeiende consumentenrecht – is naar Nederlands recht dan ook geen sprake, en deze wordt evenmin door het EVRM of de rechtspraak van het EHRM vereist.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bopz: rechter kan enkel oordelen op basis van verzoeken van officier van justitie

Nr: 18219 Hoge Raad der Nederlanden, 05-10-2018 ECLI:NL:HR:2018:1848 Jurisprudentie Geschilbeslechting Bopz 81 RO, 8a Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ambtshalve een voorlopige machtiging kunnen verlenen nu er geen verzoek daartoe was overgelegd en met als reden dat een voorlopige machtiging het mindere is van de verzochte machtiging voortgezet verblijf?

Overweging

Uitgangspunt is dat de rechtbank niet de bevoegdheid heeft en behoort te hebben ambtshalve een andere machtiging te verlenen dan door de officier van justitie is verzocht. Daarom is bepaald dat, indien de rechtbank een andere maatregel passender acht, zij op de voet van art. 8a Wet Bopz de officier van justitie de vraag kan voorleggen of een andere machtiging niet passender is. Afgezien van die mogelijkheid kan de rechtbank een andere machtiging dan primair verzocht slechts verlenen indien zij in het verzoek van de officier van justitie tevens een subsidiair verzoek tot het verlenen van die andere machtiging mocht lezen. (HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT1744, NJ 2009/115).

Met haar oordeel dat een voorlopige machtiging kan worden beschouwd als “het mindere” ten opzichte van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft de rechtbank het hiervoor overwogene miskend. De rechtbank heeft immers vastgesteld dat de officier van justitie naar aanleiding van de, op de voet van art. 8a Wet Bopz gestelde, vraag of een andere machtiging niet passender is, het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf heeft gehandhaafd. Zij heeft niet vastgesteld dat de officier van justitie subsidiair een voorlopige machtiging heeft verzocht. Het middel slaagt dus.

Lees verder
 

Geen verklaring B&W nodig bij uithuisplaatsing bij andere ouder

Nr: 18218 Hoge Raad der Nederlanden, 28-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1797 Jurisprudentie Rechtseenheid Jeugdrecht 1:265b BW, 2.3 lid 1 Jeugdwet

Rechtsvraag

Dient bij uithuisplaatsing van een kind bij de andere ouder een verklaring van B&W omtrent de beschikbare voorzieningen te worden overgelegd?

Overweging

Nee. Het besluit van het college dat op grond van art. 1:265b lid 2 BW moet worden overgelegd, ziet in geval van een uithuisplaatsing op het verlenen van een individuele voorziening als bedoeld in art. 2.3 lid 1 Jeugdwet. Een zodanige voorziening wordt door het college getroffen en bestaat meestal uit plaatsing van de minderjarige bij een pleeggezin of in een instelling. 
De gemeente is voor die plaatsing financieel verantwoordelijk. Daarom moet aan een dergelijke voorziening een verleningsbesluit ten grondslag liggen, dat jegens de gemeente ook een aanspraak van de jeugdige of zijn ouders op deze voorziening vestigt (vgl. Kamerstukken II 2012/13, 33684, nr. 3, p. 139). Indien het verzoek van de raad strekt tot plaatsing van het kind bij de andere met het gezag belaste ouder, is van een door de gemeente te treffen en te financieren individuele voorziening echter geen sprake. De in art. 1:265b lid 2 BW gestelde eis ziet dan ook niet op dit geval. Bij een verzoek van de raad of het openbaar ministerie om een machtiging tot uithuisplaatsing behoeft dus geen verleningsbesluit van het college te worden overgelegd indien het verzoek strekt tot plaatsing bij de andere met het gezag belaste ouder.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

81 RO: IPR, gewone verblijfplaats en toepassing Bulgaars recht

Nr: 18220 Hoge Raad der Nederlanden, 28-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1785 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling IPR
Gezag en omgang
81 RO, 3 Alimentatieprotocol

Rechtsvraag

Heeft het hof een verkeerde uitleg gegeven aan het begrip gewone verblijfplaats van het kind?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Het Alimentatieprotocol voorziet niet in een definitie van de term ‘gewone verblijfplaats’. In het Toelichtend Rapport Report van Andrea Bonomi wordt over dit begrip het volgende vermeld (... niet opgenomen, red.).

Uit het Toelichtend Rapport blijkt dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een zekere duurzaamheid impliceert. Een verblijf van tijdelijke aard is niet voldoende om van een gewone verblijfplaats te spreken In rov. 3.5.2 van de tussenbeschikking heeft het hof in het kader van de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in overeenstemming met art. 20 Alimentatieprotocol rekening gehouden met het internationale karakter van het Alimentatieprotocol en met de noodzaak de uniforme toepassing ervan te bevorderen. Het hof heeft voor de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van het HvJEU ten aanzien van dit begrip in de Verordening Brussel II-bis. Ook sluit de uitleg van dit begrip aan bij de rechtspraak van Uw Raad. Ik wijs erop dat het HvJEU in een recente prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat het bevoegd is om het Alimentatieprotocol uit te leggen. Het HvJEU heeft in deze beslissing ook overwogen dat het stelsel van het Alimentatieprotocol ertoe strekt de voorspelbaarheid van het toepasselijke recht te waarborgen door ervoor te zorgen dat het aangewezen recht een voldoende nauwe band met de betrokken gezinssituatie vertoont (rov. 41) en dat art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de schuldeiser van toepassing verklaart, omdat dit recht de meest nauwe band heeft met de situatie van de schuldeiser en derhalve het meest geschikt lijkt om de concrete problemen van de onderhoudsgerechtigde te regelen (rov. 42). Het HvJEU heeft in deze beslissing geen nadere omschrijving gegeven van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, hetgeen in de desbetreffende prejudiciële zaak ook niet aan de orde was. Gelet op de vaste rechtspraak van het HvJEU over dit begrip in het kader van de Verordening Brussel II-bis, is voldoende duidelijk welke invulling aan dit begrip moet worden gegeven, ook als het begrip wordt gebruikt als aanknopingsfactor van de conflictregeling in andere verordeningen op het gebied van het internationaal privaatrecht. Voor het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJEU zie ik dan ook geen noodzaak. De invulling die het hof in rov. 3.5.3 en 3.5.4 van de tussenbeschikking in het licht van de feiten en omstandigheden heeft gegeven aan de inhoud van het begrip ‘gewone verblijfplaats’, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Onjuist is de door de klacht verdedigde stelling dat de ‘gewone verblijfplaats’ dient te worden opgevat als de ‘feitelijke verblijfplaats’ van de onderhoudsgerechtigde. Het hof heeft op basis van de feiten en omstandigheden geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van het kind in de periode van 21 november 2014 tot 1 augustus 2015 in Nederland is gelegen en dat derhalve in die periode de onderhoudsverplichting ingevolge art. 3 lid 1 Alimentatieprotocol wordt beheerst door Nederlands recht. Van een schending van art. 25 Rv is evenmin sprake. Het onderdeel faalt.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Uithuisplaatsing en Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind

Nr: 18221 Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 27-09-2018 ECLI:NL:GHSHE:2018:3994 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:266 BW, 3 IVRK, 20 IVRK

Rechtsvraag

Wat is de invloed van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) op het toetsingskader bij uithuisplaatsing?

Overweging

Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt.

Het hof wijst daarnaast op het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), inhoudende dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind de eerste overweging vormen , alsmede op artikel 20 IVRK, voor zo ver in deze zaak van belang samengevat inhoudende dat voor het kind dat niet thuis kan wonen er een vorm van zorg dient te zijn die plaatsing in een pleeggezin kan omvatten; bij het overwegen van oplossingen wordt op passende wijze rekening gehouden met de wenselijkheid van continuïteit in de opvoeding van het kind en met de etnische, godsdienstige en culturele achtergrond van het kind en met zijn of haar achtergrond wat betreft de taal. Het hof zal (ook) nagaan of de betrokken instanties bij weging van de voorgestane beëindiging van het gezag van de ouders, in voldoende mate rekening hebben gehouden met deze verdragsregels. 

Op grond van 1:267 lid 1 BW kan beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. In het tweede lid is bepaald dat, indien de raad niet tot een verzoek als bedoeld in het eerste lid overgaat nadat hij een verzoek tot onderzoek hiertoe van de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling over de minderjarige uitvoert, heeft ontvangen, hij dit schriftelijk meedeelt aan die gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling kan na ontvangst van die mededeling de raad verzoeken het oordeel van de rechtbank te vragen of beëindiging van het gezag noodzakelijk is. De raad die van de gecertificeerde instelling zodanig verzoek ontvangt, vraagt binnen twee weken na de dagtekening van dat verzoek het oordeel van de rechtbank of een beëindiging van het gezag moet volgen. In dat geval kan de rechtbank de beëindiging van het gezag ambtshalve uitspreken.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

Bopz: nieuwe beoordeling nodig bij herplaatsing in het kader van zorgcaroussel

Nr: 18203 Hoge Raad der Nederlanden, 21-09-2018 ECLI:NL:HR:2018:1724 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Bopz 38c Wet Bopz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voortgezette dwangbehandeling binnen de constructie van de zorgcarrousel is toegestaan, met dien verstande dat de dwangbehandeling op basis van de beslissing van één behandelaar kan worden voortgezet in andere psychiatrische ziekenhuizen?

Overweging

Nee. Het tweede lid van art. 38c Wet Bopz bepaalt dat dwangbehandeling plaatsvindt krachtens een schriftelijke beslissing van de behandelaar. De eis van een schriftelijke beslissing dient ertoe dat de beslissing tot toepassing van dwangbehandeling op zorgvuldige wijze wordt genomen; bovendien moet de behandelaar zijn beslissing motiveren. Aldus strekt deze bepaling mede tot bescherming van de betrokkene tegen een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn lichamelijke integriteit. (Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:Nl:HR:2009:BI5924, NJ 2010/1, rov. 3.4.2.) Deze strekking volgt mede uit art. 40a Wet Bopz, dat bepaalt dat de schriftelijke en gemotiveerde beslissing tot toepassing van dwangbehandeling aan de patiënt dient te worden meegedeeld onder vermelding van de mogelijkheid de patiëntenvertrouwenspersoon in te schakelen, uit de mogelijkheid tegen die beslissing een klacht in te dienen op de voet van de art. 41-41b Wet Bopz, en uit art. 38c lid 5 Wet Bopz, dat de geneesheer-directeur verplicht om, uiterlijk bij aanvang van de dwangbehandeling, een afschrift van de beslissing tot dwangbehandeling aan de inspecteur voor de gezondheidszorg en jeugd te zenden.

Gelet op de ingrijpende inbreuk op de lichamelijke integriteit die plaatsvindt bij een dwangbehandeling als de onderhavige, dienen de wettelijke grondslag daarvoor en de wettelijke voorschriften die de toepassing ervan met waarborgen omgeven, strikt te worden uitgelegd.

Het hiervoor overwogene brengt mee dat, in geval van overplaatsing van de betrokkene naar een ander ziekenhuis, door de behandelaar van de betrokkene in dat ziekenhuis (opnieuw) moet worden beoordeeld of (ook) in dat ziekenhuis dwangbehandeling volstrekt noodzakelijk is en of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vragen dient de behandelaar een schriftelijke beslissing tot (voortzetting van de) dwangbehandeling te nemen op de voet van art. 38c lid 2 Wet Bopz.

Niet voldoende is dat in dit geval de toegepaste dwangbehandeling plaatsvindt in het kader van een zorgcarrousel en door alle betrokken behandelaren en geneesheren-directeuren met regelmaat wordt geëvalueerd.

Lees verder
 

Ondertekening echtscheidingsconvenant door analfabeet is voor eigen risico

Nr: 18194 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-09-2018 http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2018:7266 Jurisprudentie Geschilbeslechting Echtscheiding 1:150 BW; 3:44 BW

Rechtsvraag

Is het echtscheidingsconvenant vernietigbaar op grond van misbruik van omstandigheden nu de man analfabeet is en de inhoud van het ondertekende convenant niet kan lezen en begrijpen?

Overweging

Het hof is van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van misbruik van omstandigheden en evenmin van dwaling. Vaststaat dat de advocaat van de vrouw en de man hebben gesproken over de inhoud van het convenant. Daarnaast is uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen gebleken dat de man inderdaad analfabeet is, maar dat hij normaal gesproken alle van belang zijnde stukken aan zijn zus of ander familielid laat lezen. Indien de man in dit geval daadwerkelijk -zoals hij stelt- een handtekening heeft gezet onder het convenant zonder zich van tevoren van de inhoud daarvan te vergewissen dient dat, mede gezien de (lange) periode dat de man inmiddels woonachtig is in Nederland en de wijze waarop hij doorgaans hulp inroept bij zulke kwesties, voor rekening en risico van de man te komen. Overige omstandigheden die tot vernietiging van de bewuste passages in het convenant zouden moeten leiden, zijn door de man niet of onvoldoende onderbouwd gesteld.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Bevoegdheid rechtbank in ondertoezichtstellingsverzoek bij verblijf minderjarige in Duitsland

Nr: 18205 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 06-09-2018 ECLI:NL:GHARL:2018:8065 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 8 Brussel II-bis, 76 Rv, 265 Rv

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard van het verzoek om ondertoezichtstelling kennis te nemen onder de overweging dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Duitsland is bij de grootvader en dat de Nederlandse rechter daarom geen rechtsmacht (meer) toekomt?

Overweging

Nee. Uitgangspunt is dat de internationale bevoegdheid op grond van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis wordt beoordeeld op grond van de gewone verblijfplaats van het kind, en wel op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt (artikel 8 lid 1 jo. artikel 16 sub a Brussel II-bis). De bevoegdheid dient daarbij in iedere (vervolg)procedure zelfstandig te worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift, in dit geval 21 juni 2018 (vgl. ECLI:NL:HR:2014:443).

Gelet op het autonome karakter van de Europese rechtsorde waartoe ook Brussel II-bis behoort, heeft de rechtbank in de bestreden beschikking voor de uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' terecht verwezen naar de criteria die het Hof van Justitie van de Europese Unie daarvoor in zijn jurisprudentie heeft gegeven. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat het begrip 'gewone verblijfplaats' een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt en dat dit dient te worden beoordeeld aan de hand van onder meer de duur en regelmatigheid van het verblijf van het kind, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind en de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind. Het hof voegt hieraan toe dat ook andere factoren van belang zijn zoals de nationaliteit van het kind, de plaats van inschrijving en de bedoeling van de gezagsdragers (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BY7753 en JBF 2014/36 en 2014/61).

Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze factoren in het onderhavige geval niet de conclusie kunnen dragen dat de minderjarige ten tijde van het indienen van het verzoekschrift zijn gewone verblijfplaats in Duitsland had bij zijn grootvader. Het hof neemt in aanmerking dat de minderjarige nog zeer jong is, dat hij de eerste acht maanden van zijn leven in Nederland heeft verbleven (dus ten tijde van indiening van het verzoek het grootste deel van zijn leven) en dat de plaatsing van de minderjarige bij grootvader klaarblijkelijk als een tijdelijke oplossing was bedoeld in afwachting van nader onderzoek naar het perspectief van de minderjarige. Het gaat hier om kinderbeschermingsmaatregelen die naar hun aard tijdelijk zijn. In hoger beroep is daarbij gebleken dat er nog veel onduidelijkheid bestaat over de aard en bestendigheid van het verblijf van de minderjarige bij de grootvader, dat het perspectief van de minderjarige nog niet vast staat en dat tevens nog onduidelijkheid bestaat over de wens en de bedoeling van de ouders. Zo hebben de ouders enerzijds aangegeven dat zij graag zelf de verzorging en opvoeding van de minderjarige op zich willen nemen maar anderzijds ook dat zij voorbereidingen aan het treffen zijn om naar Duitsland te verhuizen (waarbij nog niet vast staat of dat gaat lukken). De GI heeft op haar beurt enerzijds toegelicht dat de GI ook de mogelijkheid van een plaatsing bij de ouders in Nederland niet uit wil sluiten (en dat daar nog nader onderzoek naar gedaan zal worden) en anderzijds dat de Duitse autoriteiten inmiddels bereid zijn gebleken de screening van de netwerkplaatsing bij grootvader ter hand te nemen (die aanvankelijk wegens verzuim van vormen was geweigerd). Voor het hof is verder van belang dat grootvader vlak over de grens woont op ongeveer vijftien kilometer van [A] en dat het sociale leven van de minderjarige (en grootvader) voornamelijk op Nederland lijkt te zijn georiënteerd. Grootvader heeft toegelicht dat hij regelmatig naar Nederland gaat. De grootmoeder waar de minderjarige regelmatig logeert woont in [B], het voormalige pleeggezin van de minderjarige woont in Nederland en ook de ouders wonen in Nederland. De voertaal binnen de familie is daarbij Nederlands en de minderjarige heeft -evenals zijn ouders- de Nederlandse nationaliteit. Naar het oordeel van het hof heeft de minderjarige in deze omstandigheden een grotere sociale binding met Nederland dan met Duitsland. Al deze factoren in onderlinge samenhang bezien leiden het hof tot de conclusie dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de indiening van het inleidend verzoek op 21 juni 2018 in Nederland was.

Een en ander brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de Nederlandse rechter op grond van Brussel II-bis geen rechtsmacht toekomt ten aanzien van het verzoek van de GI. De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven. Artikel 76 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de rechter die in hoger beroep een beschikking van een lagere rechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard wegens ontbreken van rechtsmacht, vernietigt, de zaak naar deze lagere rechter verwijst om op de hoofdzaak te worden beslist, tenzij partijen verklaren te verlangen dat de rechter in beroep de zaak aan zich houdt. Omdat partijen niet beiden hebben aangegeven te wensen dat in beroep een uitspraak wordt gedaan zal het hof de zaak verwijzen naar de rechtbank Noord-Nederland om op de hoofdzaak te beslissen. Het is daarbij aan de rechtbank om te bepalen welke Nederlandse rechtbank overeenkomstig artikel 265 Rv bevoegd is.

Lees verder