VAKnieuws 2021
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
21133
Partneralimentatie beëindigd na 30 jaar betalenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 30-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10983 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie II WLA Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de partneralimentatieverplichting na ruim dertig jaar niet beëindigd op grond van artikel II WLA en de redelijkheid en billijkheid? OverwegingUit de parlementaire behandeling van de WLA blijkt dat na ommekomst van een termijn van vijftien jaren de verantwoordelijkheid van de ex-echtgenoten ten opzichte van elkaar voor het verstrekken van levensonderhoud geacht kan worden te zijn geëindigd en dat de enkele omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde dan niet door betaalde arbeid in eigen onderhoud zou kunnen voorzien niet zo ingrijpend van aard is dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid beëindiging van de onderhoudsbijdrage van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevraagd: immers, beëindiging van de alimentatie betekent dat er ten aanzien van de bron van inkomsten en/of het inkomensniveau een wijziging zal optreden. Het hof leidt hieruit af dat naar de bedoeling van de wetgever de enkele omstandigheid dat na beëindiging van de alimentatie de uitkeringsgerechtigde zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering dan wel op het aanspreken van eigen vermogen, op zichzelf niet in de weg staat aan beëindiging van de alimentatie. Het feit dat de vrouw pas in 1998 weer is gaan werken en zij tot aan haar pensioen een parttime dienstverband heeft gehad, waardoor haar pensioenopbouw beperkt is gebleven, moet naar het oordeel van het hof niet slechts als een nadelig effect van het huwelijk worden beschouwd. Dit is ook een eigen keuze van de vrouw geweest. Het hof vindt dat de vrouw haar stelling dat zij vanwege psychische en/of lichamelijke klachten en de zorg voor de kinderen niet in staat was om eerder weer aan het werk te gaan of meer uren te werken onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat daarom voorbij aan die stelling.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
21124
Biologische vader ontvankelijk vanwege bescherming van het privélevenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10825 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:377a BW Rechtsvraag Is de biologische vader die het kind nog nooit heeft gezien ontvankelijk in zijn verzoek om omgang? OverwegingVoor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven is het biologisch ouderschap alleen niet voldoende. Er moet sprake zijn van bijkomende feiten en omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader. Het hof is van oordeel dat de biologische vader voldoende heeft onderbouwd dat hiervan sprake is. De biologische vader heeft in december 2015, dus twee maanden na de geboorte van [de minderjarige] , reeds een verzoekschrift tot erkenning ingediend. Nadat DNA-onderzoek in september 2016 had uitgewezen dat hij de biologische vader is van [de minderjarige] , heeft de biologische vader in oktober 2016 een omgangsverzoek ingediend. De biologische vader spant zich inmiddels al bijna vijf jaar lang in om contact met [de minderjarige] te krijgen. Zijn wens tot omgang is aantoonbaar en serieus. Hieruit volgt dat de beslissing over de vraag of er een contactregeling moet komen tussen de biologische vader en [de minderjarige] een inmenging op zijn recht op private life als bedoeld in artikel 8 EVRM vormt. Dit maakt dat de biologische vader recht heeft op een inhoudelijke belangenafweging bij de beoordeling van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en dat hij in voldoende mate bij de besluitvorming moet worden betrokken (artikel 6 EVRM). Daarbij moeten ook de belangen van [de minderjarige] en zijn juridische ouders worden meegewogen (zoals het recht op bescherming van hun sociale werkelijkheid en gezinsleven) waarbij op grond van artikel 3 IVRK het belang van [de minderjarige] voorop staat. 5.7 Voorts overweegt het hof dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek van de biologische vader, zoals hiervoor reeds is vermeld, aan het belang van het [de minderjarige] een zwaar gewicht moet worden toegekend. De raad heeft ter zitting in hoger beroep in het kader van zijn advies gesteld dat het uitgangspunt is dat ieder kind het recht heeft om zijn biologische ouders te leren kennen en contact met zijn biologische ouder te hebben. Voor een gezonde identiteitsontwikkeling van een kind is het belangrijk dat een kind zich kan spiegelen aan beide biologische ouders en dat het weet van wie het afstamt. Wanneer één van de biologische ouders bij het kind wordt weggehouden, ervaart een kind dit als dat een deel van hem er niet mag zijn. De kans is groot dat een kind in zo’n situatie in de puberteit problematiek gaat ontwikkelen. Ook in het licht van dit belang van het kind dat de raad schetst, is het hof van oordeel dat de biologische vader ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek. Een niet-ontvankelijkverklaring zou naar het oordeel van het hof in strijd komen met het recht op private life van [de minderjarige] . Als algemeen uitgangspunt geldt dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij zijn biologische vader leert kennen. Of dat nu of in de - nabije - toekomst moet gebeuren en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan, vergt een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de biologische vader. Dat de biologische vader ontvankelijk is in zijn verzoek, betekent overigens niet dat de inhoudelijke beoordeling - vanwege de specifieke omstandigheden en dus op inhoudelijke gronden - niet alsnog tot afwijzing van het verzoek tot omgang van de biologische vader kan leiden.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21123
Verdeling kinderbijslag bij co-ouderschapGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 11-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10504 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Hoe dient de kinderbijslag te worden verdeeld bij co-ouderschap? OverwegingHet hof komt dan toe aan de grief van de vrouw dat de rechtbank had moeten bepalen dat haar het recht toekomt om de volledige kinderbijslag voor de kinderen te ontvangen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Ieder ontvangt inmiddels de helft van de kinderbijslag en dat is volgens hem correct, omdat de kinderbijslag ook voor verblijfskosten bedoeld is. De kinderen verblijven evenveel bij iedere ouder en de kinderbijslag wordt rechtstreeks toegekend aan de bij de onderhoudsplichtige verblijvende kinderen voor wie de bedragen bestemd zijn. Het hof overweegt dat het niet aan het hof is om te bepalen aan wie de SVB de kinderbijslag uitkeert. In de brief van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) Deventer van 27 januari 2021 wordt vermeld dat uit de bestreden beschikking blijkt dat de kinderen de ene helft van de week bij de vrouw en de andere week bij de man verblijven en dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat er afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag en er geen ouderschapsplan is opgesteld. Daarom krijgen de ouders vanaf het vierde kwartaal van 2020 ieder de helft van de kinderbijslag. In het licht van de onderhavige beslissing van het hof is die verdeling door de SVB onjuist. Het hof heeft bij de vaststelling van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen (de behoefte) rekening gehouden met de kosten van de kinderen na aftrek van de kinderbijslag . Die behoefte bestaat voor 70% uit verblijfsgebonden kosten (eten & drinken, energielasten etc.) en voor 30% uit verblijfsoverstijgende kosten. De totale verblijfsoverstijgende kosten bedragen naast de genoemde 30% van het aldus berekende eigen aandeel ook de kinderbijslag. Die totale kosten komen voor rekening van de vrouw en zij dient in verband daarmee te beschikken over het volledige bedrag van de kinderbijslag. Indien de man een deel van de kinderbijslag zou ontvangen, draagt hij minder dan zijn eigen aandeel in de kosten van de kinderen en draagt de vrouw meer dan zij zou moeten dragen. Indien de vrouw alsnog wil realiseren dat zij de volledige kinderbijslag gaat ontvangen dan zal zij hierover opnieuw in contact met de SVB moeten treden.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21106
Behoeftigheid bij partneralimentatieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-10-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:9347 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156, 1:401 BW Rechtsvraag Heeft de man zijn behoeftigheid aan partneralimentatie voldoende gemotiveerd betwist? OverwegingNee. Het hof is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat hij in staat moet worden geacht om zelf in zijn (aanvullende) behoefte te voorzien onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. In de echtscheidingsbeschikking van 7 november 2018 heeft de rechtbank al het algemene uitgangspunt voorop gesteld dat van een alimentatiegerechtigde wordt verwacht dat hij in zijn eigen levensonderhoud voorziet. Door zijn medische situatie was de man op dat moment niet in staat om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar de rechtbank heeft destijds ook overwogen dat de man na het doorlopen van zijn revalidatietraject zijn uiterste best moet doen om meer inkomsten te genereren, omdat er buiten zijn gezondheidstoestand geen beperkingen zijn om te werken. Het hof is van oordeel dat het - mede gelet ook op de overwegingen in de beschikking van 7 november 2018 - op de weg van de man had gelegen om meer inzicht te geven in zijn huidige verdiencapaciteit. De man heeft dit nagelaten. Zo heeft de man niet met stukken onderbouwd waarom het voor hem na het doorlopen van een revalidatietraject niet mogelijk is geworden om (enige uren per week) te werken. Bovendien is door het ontbreken van recente informatie niet duidelijk geworden of de man ook nu - ruim twee jaar na het rapport van het UWV - nog steeds is vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting. De door de man overgelegde - gedateerde - rapportages van Zorg van de Zaak en het UWV zijn dan ook onvoldoende om aan te nemen dat de man ook thans geen enkele verdiencapaciteit heeft. Namens de man is ter mondelinge behandeling nog verklaard dat aan de man een WIA-uitkering is toegekend. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, omdat hiervan geen stukken zijn overgelegd. Evenmin is aangeboden op een later moment nog stukken te overleggen. Bovendien is geen inzicht gegeven in de hoogte van deze gestelde WIA-uitkering, zodat niet duidelijk is of de man met deze uitkering in zijn huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
21111
Afwijking van forfaitaire woonlasten bij kinderalimentatieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-09-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:9003 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Bestaat er aanleiding af te wijken van de forfaitaire woonlast bij berekening van de draagkracht voor kinderalimentatie nu de man geruime tijd bij zijn ouders woont en daardoor lagere woonlasten heeft? OverwegingUitgangspunt van het forfaitair systeem voor de bepaling van de kinderalimentatie is dat aan de onderhoudsplichtige ouder(s) met het draagkrachtloos inkomen een budget voor hun noodzakelijke kosten, zoals woonlasten en ziektekosten, wordt toegerekend en dat binnen dat budget eigen keuzes mogelijk (moeten) zijn. In dit systeem wordt met een forfaitair bedrag aan woonlasten gerekend ter grootte van 30% van het netto besteedbaar inkomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het hof ziet in dit geval aanleiding om af te wijken van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, aangezien de man al geruime tijd bij zijn ouders woont en structureel aanzienlijk lagere woonlasten heeft dan het forfaitair bedrag aan woonlasten. Ter zitting is ook gebleken dat de man op korte termijn geen zicht heeft op een huur- of koopwoning. Het hof zal rekening houden met een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Het hof is van oordeel dat de man met de overgelegde bankafschriften aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bedrag van € 500,- per maand aan kosten aan zijn ouders voldoet. Nu bij de overboekingen is vermeld dat het om kost en inwoning gaat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, acht het hof het redelijk om uit te gaan van een bedrag van € 300,- per maand aan woonlasten. Dit brengt met zich dat de forfaitaire woonlast buiten beschouwing blijft en dat het draagkrachtloos inkomen van de man zal worden verhoogd met de werkelijke woonlasten van € 300,- per maand. Wanneer de man zelfstandige woonruimte gaat betrekken, ligt het op de weg van partijen om samen met hun advocaten een nieuwe berekening op te stellen, waarin rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast, waarna de alimentatie zo nodig kan worden aangepast. Het hof kan hiermee nu geen rekening houden, omdat dit een toekomstige, onzekere omstandigheid betreft.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |
|
21129
Vordering tot betaling van onregelmatigheidstoeslag over de bovenwettelijke verlofurenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21-09-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:8884 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingArbeidsovereenkomstenrecht Rechtsvraag Wat dient gerekend te worden tot het loon bij de bovenwettelijke verlofuren? OverwegingIn Nederland geldt sinds 1990 voor het loon dat tijdens vakantie moet worden doorbetaald een ruim loonbegrip: het gaat om het gehele tussen werkgever en werknemer overeengekomen loon4. Uit de wetsgeschiedenis van de nu geldende wettelijke vakantieregeling blijkt dat deze gebaseerd is op de verschillende uitgangspunten. De vakantieregeling moest enerzijds waarborgen dat aan de recuperatiefunctie geen afbreuk wordt gedaan en voldoen aan de internationale verplichtingen, en anderzijds ruimte bieden om wensen op het terrein van educatieverlof, vervroegde pensionering etc. te realiseren en meer flexibiliteit te geven aan werkgever en werknemer om te komen tot op hun wensen toegesneden afspraken5. Deze uitgangspunten lagen ook ten grondslag aan de adviesaanvraag aan de Sociaal Economische Raad6. Het voornemen van de regering was om onderscheid te maken tussen wettelijke en bovenwettelijke vakantieaanspraken, niet slechts op onderdelen maar voor de gehele vakantiewetgeving. De gedachte was om het regelen van de bovenwettelijke vakantieaanspraken volledig over te laten aan de partijen bij de collectieve of individuele arbeidsovereenkomst. In dat kader werd voorgesteld in artikel 7:634 lid 1 BW de woorden ‘ten minste’ te schrappen. In het advies wijst de SER op de rechtsonzekerheid die dit voor werknemer en werkgever zou meebrengen. Daarom stelt de SER voor om het mogelijk te maken ten aanzien van enkele bepalingen van de vakantiewetgeving voor bovenwettelijke dagen ten nadele van de werknemer af te wijken, respectievelijk andersluidende bepalingen overeen te komen. Dit voorstel is in het uiteindelijke wetsvoorstel, dat na het SER-advies is ingediend, gevolgd. Alleen in de uitwerking is een andere keuze gemaakt voor wat betreft het voorstel om afwijking afhankelijk te maken van de oorsprong van de bovenwettelijke vakantieaanspraken (cao of individuele arbeidsovereenkomst). Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat de regering de opvatting van de SER deelt, dat het afzien van een regeling in het Burgerlijk Wetboek ten aanzien van bovenwettelijke vakantiedagen voor werknemers een ongewenste toestand van rechtsonzekerheid schept. In het wetsvoorstel worden bepalingen voorgesteld die uitsluitend gelden voor bovenwettelijke vakantiedagen, zoals de mogelijkheid tot afkoop, het verrekenen bij verandering van werkgever en verjaring. Die bepalingen zijn ook in de wet terecht gekomen (in onder meer de artikelen 7:635 lid 5, 7:637, 7:638 lid 7, 7:640 lid 2, 7:641 lid 4, 7:642 BW). 2.11
|
|
21094
Waardering woning bij echtscheidingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:8314 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:94 BW Rechtsvraag Hoe dient een woning te worden gewaardeerd in een snel veranderende markt? OverwegingDe woning vormt een eenvoudige gemeenschap, waarvan het hof de eigendom aan de man zal toedelen. Voor de waardering daarvan dient te worden uitgegaan van een waarde die zo dicht mogelijk bij het moment van verdelen ligt. Het hof zal daarom de woning opnieuw laten taxeren. Weliswaar heeft de man een gevalideerd taxatierapport overgelegd van recente datum, maar van algemene bekendheid is dat in de huidige markt de waarde van woningen snel stijgt. Dit blijkt ook uit het feit dat de man in zijn beroepschrift nog uitging van een waarde van de woning van € 487.500,- en dit bedrag inmiddels naar boven heeft bijgesteld. Het eerdergenoemde makelaarskantoor waaraan de vrouw om een waardering heeft gevraagd schatte de woning blijkens een email van 24 januari 2019 nog op € 500.000,- en in februari 2021, zoals hiervoor vermeld, op € 645.000,-. Het door de man overgelegde rapport is bovendien enkel in opdracht van hem opgemaakt en de vrouw was bij de taxatie niet aanwezig. De op de woning rustende hypothecaire schuld is iets minder dan € 600.000,- en de waarde van de woning bepaalt dus of sprake is van een onder- of overwaarde en dus of de vrouw enig bedrag aan de man moet betalen of andersom. Nu partijen onderling niet tot afspraken kunnen komen omtrent de waardering van de woning, zal het hof een makelaar benoemen die de woning zal waarderen. Het hof zal aan partijen vijf makelaars(kantoren) voorstellen en partijen in de gelegenheid stellen hun eventuele bezwaren tegen een of meer van die makelaars(kantoren) kort en bondig kenbaar te maken. Het hof zal vervolgens een van deze makelaars(kantoren) benoemen om de woning te taxeren en daarvan een rapport op te maken. De kosten dienaangaande zijn voor partijen gezamenlijk, ieder voor de helft. Het hof zal de woning aan de man toedelen tegen de door die makelaar vastgestelde waarde, maar onder de voorwaarde dat hij de hypothecaire schulden overneemt en als eigen schulden voldoet en dat de woning binnen drie maanden na de eindbeschikking aan hem is geleverd. Bij die gelegenheid dient de vrouw te zijn ontslagen uit haar (hoofdelijke) aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en). Als de levering aan de man niet binnen drie maanden is voltrokken dient de woning te worden verkocht aan een derde.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21095
Kinderalimentatie en keuzes in ondernemerschapGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 31-08-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:8315 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Heeft de man voldoende aangetoond verminderde draagkracht te hebben voor kinderalimentatie? OverwegingHet hof stelt voorop dat de onderhoudsverplichting van ouders tegenover hun kinderen in het algemeen met zich brengt dat zij hun eigen financiële situatie optimaal inrichten met het oog op die onderhoudsverplichting. Het vrijwillig afstand doen van inkomen zoals de man heeft gedaan is dan ook niet redelijk in het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen en het gevolg van keuzes die de man maakt in de wijze waarop hij zijn ondernemingen drijft dient niet te worden afgewenteld op zijn kinderen. Dat geldt ook voor de keuze van de man om de helft van de winst uit de ondernemingen van de man aan [naam1] toe te rekenen. Het hof betrekt hierbij dat de man weliswaar heeft aangevoerd dat [naam1] volop in beide ondernemingen meewerkt maar die stelling onvoldoende heeft onderbouwd, mede gelet op het feit dat [naam1] een co-ouderschapregeling met [naam2] heeft. Het feit dat de broer van de man, die tot 30 april 2019 in dienst was, fulltime werkte, brengt naar het oordeel van het hof ook niet met zich dat [naam1] fulltime werkzaam zou moeten zijn in de onderneming(en) van de man. Zelfs al zou [naam1] een arbeidsbijdrage van aanmerkelijke omvang leveren, dan betekent dat nog niet dat [naam1] ook voor de helft eigenaar van die onderneming(en) moet zijn.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21064
Vaststelling kinderalimentatie na periode van nihilstellingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 18-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4727 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Had de rechtbank een tijdslimiet moeten verbinden aan de nihilstelling van de kinderalimentatie en de kinderalimentatie ook moeten berekenen voor de situatie dat de man de schuld aan de vrouw volledig heeft afgelost (per 1 maart 2022)? OverwegingJa. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat het bestaan van de schuld van de man aan de vrouw en de maandelijkse aflossingen tussen partijen niet in geschil zijn. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat de man deze betalingsverplichting stipt nakomt en inmiddels twaalf termijnen heeft voldaan. Het hof constateert met de rechtbank en met de vrouw dat de man geen draagkracht heeft zolang hij de maandelijkse aflossingen op deze schuld voldoet. Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat de schuld van de man aan de vrouw per 1 maart 2022 zal zijn afgelost. Het hof is - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 maart 2022 kan worden vastgesteld. De financiële situatie van de man is bekend en bij ingrijpende wijzigingen in de financiële situatie van de man die een negatieve invloed hebben op zijn draagkracht voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] , kan de man - voor zover nodig - het initiatief nemen tot verlaging van de kinderalimentatie. Door de kinderalimentatie reeds nu vast te stellen, wordt partijen duidelijkheid geboden en wordt hen een mogelijke gang naar de rechter bespaard. De grief van de vrouw slaagt daarom. De vrouw heeft de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie berekend en daarbij ook rekening gehouden met de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de andere kinderen die tot zijn gezin met mevrouw [C] behoren. De vrouw stelt op basis van die berekeningen dat de draagkracht van de man voor kinderalimentatie voor [de minderjarige] per 1 maart 2022 € 165,- per maand bedraagt. Deze door haar berekende bijdrage moet nog wel per 1 januari 2022 geïndexeerd worden. Nu de man geen verweer heeft gevoerd en de draagkrachtberekeningen van de vrouw in hoger beroep derhalve niet zijn betwist en het hof ook niet onjuist voorkomen, zal het hof de door de vrouw in hoger beroep verzochte kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2022 toewijzen zoals door haar verzocht. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor de periode tot 1 maart 2022 en vernietigen voor zover deze beschikking zich uitstrekt over de periode daarna. Het hof stelt de kinderalimentatie met ingang van 1 maart 2022 vast op € 165,- per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering per 1 januari 2022.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21081
Geen recht op volledige loondoorbetaling bij ziekteGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4465 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW Rechtsvraag Is er recht op volledige loondoorbetaling bij ziekte in geval van onduidelijke ziekmelding en niet beschikbaar houden? OverwegingArtikel 7:628 BW (zoals dat vanaf 1 januari 2020 luidt) bepaalt, kort gezegd, dat een werkgever het loon moet doorbetalen als de werknemer zijn arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij dat in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Het hof is van oordeel dat [verweerder] aanspraak heeft op loonbetaling over de maand december 2019. Het arbeidsconflict was toen pas net (eind november 2019) ontstaan en partijen waren vervolgens op initiatief van Bescon in overleg getreden over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat [verweerder] in die situatie niet heeft gewerkt, dient dan niet voor zijn rekening te komen. Nadat eind december 2019/begin januari 2020 duidelijk was geworden dat partijen niet tot overeenstemming waren gekomen ontstond echter een nieuwe situatie, waarin in beginsel van [verweerder] mocht worden verlangd dat als hij aanspraak wilde maken op doorbetalingvan zijn loon, hij ook zou aanbieden om zijn werkzaamheden te hervatten in afwachting van een (eventuele) ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
6.14
|
|
21086
Geen recht op volledige loondoorbetaling bij ziekteGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4465 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingArbeidsovereenkomstenrecht 7:669 BW Rechtsvraag Is er recht op volledige loondoorbetaling bij ziekte in geval van onduidelijke ziekmelding en niet beschikbaar houden? OverwegingArtikel 7:628 BW (zoals dat vanaf 1 januari 2020 luidt) bepaalt, kort gezegd, dat een werkgever het loon moet doorbetalen als de werknemer zijn arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij dat in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen.
6.14
|
|
21058
Partneralimentatie als som ineensGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 04-05-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:4339 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW Rechtsvraag Kan partneralimentatie als som ineens worden opgelegd door de rechter? OverwegingDe vrouw verzoekt het hof primair om de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen in de vorm van een eenmalig bedrag van € 720.000,-. Naar het oordeel van het hof is niet uitgesloten dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. Met het begrip ‘uitkering’ in deze bepaling zal vooral een periodieke uitkering zijn bedoeld, maar de tekst van deze bepaling sluit niet uit dat de uitkering ook als som ineens kan worden toegekend. De wet kent in artikel 4:35 BW ook een andere onderhoudsregeling waarin een som ineens kan worden toegekend. Ook de rechtsgeleerde literatuur sluit die mogelijkheid niet uit (Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/664 en S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:156 BW, aant. 2). Of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Voor een dergelijke toekenning zou bijvoorbeeld aanleiding kunnen zijn in geval de draagkracht van een onderhoudsplichtige hoofdzakelijk is gebaseerd op de omvang van zijn vermogen en niet op periodieke inkomsten uit arbeid of een andere activiteit. Bij de vraag of uitkering in een som ineens passend en geboden is moet ook in aanmerking worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden. De rechter die een som ineens vaststelt zal dat heel goed moeten toelichten. |
|
21050
Waarde van de mening van de minderjarige bij vaststellen zorgregelingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22-04-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:3958 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253a BW Rechtsvraag Wat is de waarde van de mening van een veertienjarige bij het vaststellen van een zorgregeling als ouders daar geen overeenstemming over kunnen bereiken? OverwegingHet hof is daarom van oordeel dat er nu, in het noodzakelijke belang van [de minderjarige], een beslissing moet worden genomen. Nu de ouders het niet met elkaar eens lijken te kunnen worden ziet het hof aanleiding om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de wensen van [de minderjarige]. Het hof is het in beginsel eens met de stelling van de ouders dat een veertienjarig kind niet een bepalende rol kan hebben in de uitvoering van de omgang. Uit het gesprek dat met [de minderjarige] is gevoerd, is het hof echter gebleken dat [de minderjarige] een intelligente jongen is, die op overtuigende wijze en concreet heeft kunnen aangeven welke omgang hij wenst. De door [de minderjarige] in dat gesprek gedane uitspraak dat hij in de huidige situatie het gevoel heeft dat hij twee levens heeft, acht het hof schrijnend. Nu het hof de door [de minderjarige] gewenste omgangsregeling het meest in het belang van [de minderjarige] acht, zal het hof de regeling vaststellen, zoals hierna nader uitgewerkt. Het hof verwacht dat de ouders die regeling in het belang van [de minderjarige] gaan respecteren en naleven, maar ziet wel reden om de dwangsom ten aanzien van de reguliere omgangsregeling te handhaven.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
21038
Afgekocht in eigen beheer opgebouwd pensioen valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheidingGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:2423 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 2 Wvps Rechtsvraag Heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de afkoopbedragen ter zake van het opgebouwde pensioen in eigen beheer verrekend moeten worden? OverwegingJa. Op grond van de Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen hebben beide partijen hun in eigen beheer opgebouwde pensioen afgekocht en hebben zij elk als partner ingestemd met de afkoop door de ander. Het gevolg hiervan is dat er op het moment van ontbinding van het huwelijk geen pensioen (meer) aanwezig was in de zin van de Wvps. Er kan dan ook geen sprake zijn van verrekening van pensioen op grond van de Wvps. De vrouw stelt dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen de ex-echtgenoten beheersen, voortvloeit dat partijen hun in eigen beheer opgebouwde afgekochte pensioenen moeten verrekenen. Het hof volgt de vrouw hierin niet. Uit het systeem van de wet volgt dat het moment om over enige compensatie te spreken het moment was waarop de vrouw als partner de overeenkomst tot afkoop ondertekende. Zij heeft dit toen niet gedaan. De vrouw heeft verder geen relevante feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven van het wettelijk systeem af te wijken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw heeft aangestuurd op afkoop van het door haar in eigen beheer opgebouwde pensioen, omdat dit volgens de accountant fiscale voordelen had. Uit de weergave van de feiten blijkt dat zowel de man als de vrouw er op zijn gewezen dat de positie van de partner een belangrijke positie is met belangen die gewaarborgd moeten worden. Partijen zijn hierop gewezen en dat wetende hebben zij over en weer ingestemd met afkoop van de pensioenrechten. Daarbij had de vrouw bijstand van een eigen adviseur, zodat het er voor gehouden moet worden dat zij wist wat de gevolgen van afkoop waren. Ook de stelling van de vrouw dat zij hebben geleefd als waren ze in gemeenschap van goederen getrouwd, ook al zou dit juist zijn, kan niet tot een verdeling bij helfte van de afgekochte pensioenrechten leiden. |
|
21033
Convenant over partneralimentatie en HaviltexGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 02-03-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1939 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank terecht de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de contractuele partneralimentatie-afspraken te wijzigen? OverwegingJa. De uitleg van de in het echtscheidingsconvenant vermelde afspraken van partijen dient op grond van vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenoemde Haviltex-criterium. Het komt daarbij aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de afspraak mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Het hof acht het aannemelijk dat partijen met hun echtscheidingsconvenant een ‘packagedeal’ hebben bedoeld te sluiten. Zij hebben zich beiden bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant laten bijstaan door een eigen advocaat (de advocaten die hen ook in deze procedure bijstaan) en zij hebben een regeling afgesproken waarbij maatwerk is geleverd op heel veel punten. Zonder verrekening is de echtelijke woning die tot de huwelijkse gemeenschap van partijen behoort met de daarmee verband houdende rechten en lasten toegedeeld aan de man, is de lijfrentepolis aan de man toebedeeld en neemt de man de schuld van partijen aan de [E] BV van € 67.482,90 per 1 januari 2017 voor zijn rekening (waarbij de vrouw niet meer aansprakelijk is voor deze vordering). Ten aanzien van de [E] BV hebben partijen in het convenant opgenomen de man dit privévermogen tot zich heeft genomen en dat dit aan hem is verknocht, terwijl dit – anders dan de man stelt – niet in lijn is met de vaste rechtspraak waar het een aanspraak op inkomenssuppletie betreft die bedoeld is voor de huwelijkse periode. Partijen hebben verder de wettelijke pensioenverevening en pensioenverrekening uitgesloten. Waardestijgingen en -dalingen van vermogensbestanddelen komen ten goede, respectievelijk ten laste van degene aan wie het vermogensbestanddeel is toegedeeld. In het geval de beschikking van de rechtbank afwijkt van hetgeen in het convenant is overeengekomen zullen de bepalingen van het convenant gelden boven hetgeen in de beschikking is bepaald, voor zover het niet om dwingend recht gaat. Partijen vermelden aan het eind van het convenant dat zij bij het maken van de afspraken de redelijkheid en billijkheid in acht hebben genomen. Wat opvalt is dat in het echtscheidingsconvenant wat betreft de partneralimentatie expliciet is vermeld dat partijen ervan op de hoogte zijn dat de alimentatieplicht van de man volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk en dat ten aanzien van de lijfrentepolis bij de [D] specifiek is vermeld dat deze expireert per februari 2020. Alle afspraken die in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen in samenhang overziende, is de stelling van de man dat partijen hebben bedoeld overeen te komen dat zij de hoogte van de partneralimentatie zouden aanpassen op het moment dat de Aegonlijfrentepolis zou expireren naar het oordeel van het hof niet aannemelijk. Dat partijen niet expliciet een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen maakt dit niet anders. Het hof acht het aannemelijk dat partijen het eindigen van de uitkering uit de [D] al als een omstandigheid in het echtscheidingsconvenant in aanmerking hebben genomen. Het gevolg daarvan is dat de man op grond van deze omstandigheid geen verzoek tot wijziging van de partneralimentatie kan indienen. In de loop van deze procedure is overigens wel gebleken dat de financiële situatie van de man op een aantal andere punten is gewijzigd. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt onder meer dat de hoogte van de ZVW-premie en de hoogte van de hypotheekrente zijn gewijzigd. Deze wijzigingen leiden gezamenlijk echter niet tot een verslechtering van zijn financiële situatie als het eindigen van de uitkering uit de [D] buiten beschouwing wordt gelaten. |
|
21041
Intrekking grieven tegen uithuisplaatsing betekent ook geen deskundigenonderzoekGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 23-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1877 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:265b BW, 810a Rv Rechtsvraag Wat dient er te gebeuren met het verzoek om deskundigenonderzoek nu de grieven met betrekking tot de uithuisplaatsing zijn ingetrokken? OverwegingArtikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Zaken over een uithuisplaatsing vallen volgens vaste rechtspraak ook onder deze bepaling. Uit artikel 810a lid 2 Rv volgt dat het onderzoek een vraag moet betreffen die relevant is voor het oordeel van de rechter in de desbetreffende zaak. Omdat aan het hof nu niet langer de behandeling van een verzoek betreffende uithuisplaatsing voorligt waarin het hof een beslissing moet nemen, en waarbij een onderzoek zoals door de moeder verzocht zou kunnen bijdragen aan een beslissing in een dergelijke zaak, zal het hof de moeder in haar zelfstandige verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |
|
21017
Samenloop van alimentatieverplichtingenGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 09-02-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:1218 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 lid 1 BW Rechtsvraag Hoe dient de kinderalimentatie worden berekend bij een samenloop van onderhoudsverplichtingen? OverwegingDe draagkracht van de man moet naar behoefte worden verdeeld over alle kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is. Tussen partijen is niet in geschil dat de man – naast zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] – ook onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige4] . De man voert aan dat daarnaast rekening dient te worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige5] . De man heeft in zijn beroepschrift met grief 3 aangevoerd dat ook rekening moet worden gehouden met zijn onderhoudsplicht voor [E] , maar deze grief is tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken en behoeft geen bespreking meer. Gelet op artikel 1:395 BW is de man als stiefouder gedurende zijn huwelijk verplicht levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot. Het hof is van oordeel dat in hoger beroep is komen vast te staan dat tussen de man en [E] in Algerije een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Uit de stukken volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand dit huwelijk op 15 september 2020 heeft verwerkt in de Basisregistratie Personen. Naar het oordeel van het hof is ook gebleken dat [de minderjarige5] tot het gezin van de man en [E] behoort, zodat de man onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige5] . Het hof ziet geen aanleiding om deze stiefouderonderhoudsplicht buiten beschouwing te laten vanwege een mogelijke toekomstige wetswijziging, zoals de vrouw heeft verzocht. Nu [de minderjarige4] en [de minderjarige5] beiden in het gezin van de man en [E] opgroeien, neemt het hof aan dat hun behoefte gelijk is. Het hof gaat bij het berekenen van de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] uit van het door de rechtbank vastgestelde netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en [E] van afgerond € 2.672,- per maand na aftrek van de door de man betaalde kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Uitgaande van de behoeftetabel 2019 voor twee kinderen en van vier kinderbijslagpunten, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] op € 533,- per maand of afgerond € 267,- per kind per maand.
De draagkracht van de man dient verdeeld te worden over de kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is volgens de formule ‘de behoefte van het kind gedeeld door de totale behoefte van alle kinderen, vermenigvuldigd met de draagkracht van de man’. De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bedraagt in totaal € 1.407,-. De draagkracht van de man per kind bedraagt afgerond:
Naast de man is [E] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] bij te dragen en is [F] gehouden om naar draagkracht in de behoefte van [de minderjarige5] bij te dragen. Of de man de aan zijn zijde voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] beschikbare draagkracht volledig voor hen dient aan te wenden, hangt af van de draagkracht van [E] en – voor [de minderjarige5] – van [F] . De man voert aan dat [E] niet werkt omdat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst en de zorg voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] draagt, zodat zij geen draagkracht heeft. De vrouw stelt dat [E] inmiddels wel werkt en in staat geacht moet worden bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] . Gelet op de stellingen van partijen en gelet op het ontbreken van inkomensgegevens van [E] , acht het hof het redelijk om uit te gaan van een geschatte draagkracht van € 25,- per kind per maand of € 50,- in totaal. Daarbij sluit het hof aan bij de minimumdraagkracht zoals opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. Het hof gaat voor de draagkracht van [F] ten behoeve van [de minderjarige5] uit van de in de uitspraak van de rechtbank van Oran, Algerije van 21 september 2005 vastgestelde kinderalimentatie van 4.000 Algerijnse dinar. Omgerekend naar euro’s bedraagt de draagkracht van [F] gelet hierop afgerond € 25,- per maand. Dat [F] en [E] onderling hebben afgesproken dat de vastgestelde kinderalimentatie niet langer wordt voldaan, maakt naar het oordeel van het hof niet dat met deze draagkracht geen rekening dient te worden gehouden. De voor [de minderjarige5] beschikbare draagkracht van de man, [E] en [F] bedraagt in totaal € 222,- per maand. De voor [de minderjarige4] beschikbare draagkracht van de man en [E] bedraagt in totaal € 197,- per maand. Deze gezamenlijke draagkracht is onvoldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige4] van € 267,- per kind per maand te voorzien. Dat betekent dat de man het deel van zijn draagkracht dat beschikbaar is voor [de minderjarige5] en [de minderjarige4] volledig voor hen dient aan te wenden en dat hij dat deel van zijn draagkracht dus niet kan gebruiken om in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te voorzien. |
|
21023
Partneralimentatie en Chinees rechtGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 14-01-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:319 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 3 Alimentatieverordening Rechtsvraag Kan de vrouw naar Chinees recht in haar eigen onderhoud voorzien? OverwegingIn hoger beroep is niet in geschil dat op het verzoek van de vrouw het Chinese recht van toepassing is. Daarom zal het hof bij de beoordeling van het verzoek daarvan uitgaan. Volgens de vrouw heeft de rechtbank ten onrechte haar verzoek om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. Volgens artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China zal, indien een partij bij de scheiding moeilijkheden heeft om zichzelf te onderhouden, de andere partij passende hulp verlenen vanuit zijn of haar persoonlijke eigendommen. Het Volkshooggerechtshof van China heeft voornoemd artikel 42 aangevuld in die zin dat als de behoeftige partij nog jong is en kan werken voor de kost, maar tijdelijke ontberingen ervaart, de andere partij hem of haar gedurende een kortere termijn of eenmalige financiële steun kan verlenen. Deze financiële steun kan alleen aangevraagd worden bij de scheiding. Het Volkshooggerechtshof heeft verder toegelicht dat het ervaren van moeilijkheden in het leven inhoudt dat deze partij geen basisleven kan leiden met zijn of haar persoonlijke bezittingen of met het deel van het eigendom dat hij of zij bij de verdeling van de gemeenschappelijke boedel krijgt. (...) Het hof overweegt als volgt. Door beide partijen is op de mondelinge behandeling bevestigd dat de echtscheiding nog niet is ingeschreven in China. Daargelaten het antwoord op de vraag of de vrouw naar Chinees recht wel een alimentatiebijdrage van de man kan vragen, omdat partijen volgens Chinees recht nog gehuwd zijn, is het hof van oordeel dat de vrouw haar verzoek niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Van een door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen alimentatieovereenkomst, zoals de vrouw stelt, is het hof niet gebleken. De vrouw heeft dit gesteld, maar de man heeft dit betwist. De vrouw heeft haar stelling verder niet onderbouwd en evenmin heeft zij bewijs hiervan aangeboden. Daarom gaat het hof aan deze stelling voorbij. Verder heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is ervoor te zorgen dat zij een basisleven in China heeft. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een universitaire opleiding heeft genoten op het gebied van marketing en voordat zij naar Nederland vertrok in China volledig zelfredzaam was. De vrouw heeft anderhalf jaar in Nederland gewoond om bij de man te kunnen zijn, maar zij woont sinds eind 2019 weer in China. Dat de medische toestand van de vrouw het voor haar onmogelijk maakt om een inkomen in China te verdienen blijkt niet uit de stukken. Uit de stukken blijkt dat de vrouw een depressie-aanval heeft gehad in april 2020 en dat zij hiervoor medicijnen heeft gekregen. Ook is zij in Nederland in elk geval twee keer bij een huisarts geweest met klachten. Niet gebleken is echter dat de vrouw ten gevolge van deze klachten niet zou kunnen werken. Ook ontbreekt recente informatie over de medische toestand van de vrouw. De vrouw is jong, 27 jaar, en heeft zich in China altijd zelf kunnen redden. Bij die stand van zaken moet het er voor worden gehouden dat de vrouw in staat is geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en van een situatie als bedoeld in artikel 42 van de huwelijkswet van de Volksrepubliek China geen sprake is. |
|
21008
Nigeriaanse rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag wordt niet erkendGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 05-01-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:164 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingProcesrecht Gezag en omgang 1:245 e.v. BW, 431 lid 2 Rv Rechtsvraag Dient de uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over ouderlijk gezag in Nederland te worden erkend? OverwegingDe vraag of een uit Nigeria afkomstige rechterlijke beslissing over het ouderlijk gezag in Nederland kan worden erkend, is niet onderworpen aan enige supranationale regeling. Het commune Nederlandse internationaal privaatrecht moet daarom antwoord geven op deze vraag. De norm daarvoor is af te leiden uit artikel 431 lid 2 Rv, zoals uitgelegd in het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 ( Gazprombank ). Genoemd arrest van de Hoge Raad hanteert als uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend als voldaan is aan een viertal voorwaarden: 1. de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is; 2. de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging; 3. de erkenning van de buitenlandse beslissing is niet in strijd met de Nederlandse openbare orde; 4. de buitenlandse beslissing is niet onverenigbaar met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is. De rechtbank is in de bestreden beslissing tot de slotsom gekomen dat de Nigeriaanse beslissing niet kan worden erkend, omdat de rechtbank de echtheid en de juistheid van de inhoud van de Nigeriaanse beslissing niet voor waar kan aannemen. Dat oordeel wordt door de moeder in haar grieven uitvoerig bestreden. Wat er echter zij van de gronden van de rechtbank om de Nigeriaanse beslissing niet te erkennen, ook het hof is van oordeel dat de Nigeriaanse beslissing in Nederland niet kan worden erkend. Zoals hiervoor vermeld, is er een beslissing van de Nederlandse rechter ten aanzien van het gezag over [de minderjarige] . Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 maart 2016 is immers het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en is de vader alleen met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] belast. Deze beslissing is bovendien bekrachtigd bij beschikking van 9 augustus 2016 van dit hof. Uit de Nigeriaanse beslissing blijkt niet dat de Nigeriaanse rechter het oordeel van de Nederlandse rechter heeft meegewogen. Daarmee staat voor het hof vast dat erkenning van de Nigeriaanse beslissing waarin het ouderlijk gezag over [de minderjarige] alleen aan de moeder wordt toegekend onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter. Aan de hierboven vermelde vierde voorwaarde is aldus niet voldaan, zodat de Nigeriaanse beslissing alleen hierom al niet voor erkenning in Nederland in aanmerking komt.
Binnenkort:
De positie van de executeur in de rechtspraktijk |
|
21003
Ontslagvergoeding dient als aanvulling draagkracht voor kinderalimentatieGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 10-12-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:10326 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:404 BW Rechtsvraag Heeft de rechtbank bij de bepaling van het NBI en de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de ontslagvergoeding van ongeveer € 30.000,- netto die de vrouw in 2018 heeft ontvangen? OverwegingHet hof overweegt als volgt. Uit de door de vrouw overgelegde vaststellingsovereenkomst blijkt dat de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en [F] per 1 oktober 2018 is beëindigd. De vrouw heeft in dat kader in november 2018 een beëindigingsvergoeding ontvangen van € 71.491,71 bruto. Dit komt neer op ruim € 30.000,- netto. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid van de vrouw worden verwacht de terugval in inkomen sinds het ontslag bij [F] aan te vullen tot het niveau dat zij bij [F] verdiende en mag van haar voorlopig ook nog worden verwacht haar inkomen aan te vullen. Daartoe overweegt het hof dat de man in hoger beroep voldoende heeft geconcretiseerd op welke wijze het hof rekening dient te houden met de ontslagvergoeding en wat dit betekent voor het inkomen van de vrouw. De beëindigingsvergoeding is nu juist bedoeld om een inkomensterugval te compenseren. De keuze van de vrouw om dit geld op andere wijze te besteden dient in beginsel voor haar rekening te blijven. Voor zover sprake is geweest van noodzakelijke (extra) uitgaven zou dit wellicht anders kunnen zijn, maar de vrouw heeft onvoldoende gespecificeerd onderbouwd waaraan de gelden zijn besteed. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw daarmee de stelling van de man dat de vrouw (in ieder geval een deel van) de door haar ontvangen beëindigingsvergoeding had kunnen reserveren om na haar ontslag bij [F] de terugval in haar inkomen aan te vullen onvoldoende betwist. Gelet op haar onderhoudsplicht jegens [de minderjarige2] mocht dat ook van haar worden gevergd. Aannemelijk is dat de vergoeding nog niet volledig zou zijn besteed indien de vrouw andere keuzes had gemaakt. Daarmee slaagt de grief van de man. |
|
21004
Geen extra beloning bewindvoerder voor extra werk uit afwikkeling erfenisGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 01-12-2020 ECLI:NL:GHARL:2020:10189 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingCuratele, bewind en mentorschap 1:447 BW Rechtsvraag Komen de door de bewindvoerder in het kader van de afwikkeling van een erfenis verrichte werkzaamheden in aanmerking voor een extra beloning? OverwegingVolgens de bewindvoerder bestonden de extra werkzaamheden in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap (verspreid over een periode van ongeveer 10 maanden) onder meer uit het vragen van een verklaring van erfrecht, het onderhouden van contacten met de makelaar over de verkoop van de woning, het verzenden van kennisgevingen, het opzeggen van abonnementen, het bezoeken van de woning samen met de rechthebbende, het vaststellen van het vermogen, contact met de RDW (over het opnieuw aanvragen van alle overschrijvingspapieren en kentekenkaart), het verkopen van de auto (het zoeken van een koper en beëindiging van de verzekering), het regelen van de uitvaart (en wensen op papier zetten), het opstellen van een boedeloverzicht, het indienen van een verzoek tot ontheffing terinzageleggingen (boedelbeschrijving, eind-rekening en verantwoording en de uitdelingslijst) en het doen van de aangifte erfbelasting. De bewindvoerder heeft verklaard dat hiermee 32 (extra) uren waren gemoeid. Samen met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in de onderhavige zaak niet is gebleken van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de Regeling. Onvoldoende is gebleken dat ten aanzien van de door de bewindvoerder verrichte werkzaamheden sprake is van dermate uitzonderlijke omstandigheden dat die werkzaamheden een extra vergoeding rechtvaardigen. Daartoe overweegt het hof dat het forfaitaire beloningsstelsel uit de Regeling voorop dient te staan, hetgeen meebrengt, zoals hierboven in rechtsoverweging 5.2 reeds is overwogen, dat niet voor alle werkzaamheden buiten het normale of gebruikelijke patroon een extra beloning kan worden gevraagd. Op zichzelf is te billijken dat de bewindvoerder de keuze heeft gemaakt om meer uren te maken dan de gemiddelde 17 uren waarop de jaarbeloning ziet, omdat daardoor in het belang van haar cliënte kosten zijn bespaard. Dit brengt echter niet automatisch mee dat de verrichte werkzaamheden zo uitzonderlijk zijn dat daar een extra vergoeding tegenover behoort te staan. Indien dit de bewindvoerder voor ogen heeft gestaan dan was het wellicht verstandig geweest, om van tevoren met de kantonrechter te bespreken/af te stemmen welke werkzaamheden onder het forfaitaire bedrag vallen.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
21117
Inkomensverlies en Covid-19 als feit van algemene bekendheidGerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 9-11-2021 ECLI:NL:GHARL:2021:10433 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:401 BW Rechtsvraag Is het inkomensverlies van de man, gelet op zijn alimentatieverplichtingen, voor herstel vatbaar en verwijtbaar? OverwegingDe man was als sous-chef werkzaam bij [naam1] BV. Op 23 november 2020 heeft de man een beëindigingsovereenkomst getekend, waarbij de arbeidsovereenkomst is beëindigd per 1 juni 2021 vanwege een fundamenteel verschil van inzicht over de inhoud van de werkzaamheden en de manier waarop de werkzaamheden door de man zijn verricht. Ter zitting heeft de man een nadere toelichting gegeven en verklaard dat hij vanwege de coronacrisis geen werk meer had, waardoor hij dagen moest inleveren, andere werkzaamheden moest verrichten en vanwege zijn psychische problemen veel ziek is geweest. Uiteindelijk is hierdoor een verschil van inzicht ontstaan en heeft de man ingestemd met de beëindigingsovereenkomst. (...) Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet rekening moet worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man, dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, omdat niet is gebleken dat de man op dit moment zijn oude inkomen kan terugkrijgen door terugkeer in zijn oude baan of anderszins en dat dit evenmin van hem kan worden gevergd. De man ontvangt vanaf 1 juni 2021 een WW-uitkering en vanaf 12 juli 2021 is hij ziekgemeld en vrijgesteld van verdere sollicitatieverplichtingen. Weliswaar geldt voor het toekennen van deze uitkering een andere toets dan voor het vaststellen van kinderalimentatie, maar het hof oordeelt dat onder de gegeven omstandigheden de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het inkomensverlies gedurende deze periode niet voor herstel vatbaar is. Het hof acht het daarbij een feit van algemene bekendheid dat de economische gevolgen van de Covid-19 uitbraak ook invloed hebben (gehad) op de bedrijfstak waarin de man werkzaam was. Daarbij heeft de man voldoende aangetoond dat hij psychische klachten heeft die maken dat hij op dit moment niet in staat is te solliciteren. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de man zich tegenover de vrouw van de gedragingen had moeten onthouden, met andere woorden of het inkomensverlies verwijtbaar is. De enkele omstandigheid dat de man akkoord is gegaan met beëindiging van de arbeidsovereenkomst zonder ontslagvergoeding is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Vanwege de economische gevolgen van de Covid-19 uitbraak in combinatie met de psychische klachten van de man, kan naar het oordeel van het hof het inkomensverlies de man niet worden verweten.
Binnenkort:
Masterclass Kinder- en partneralimentatie |