VAKnieuws
Machtiging gesloten jeugdhulp zonder instemming gedragswetenschapperRechtsvraagKan voorbij worden gegaan aan de door artikel 6.1.2 lid 5 Jeugdwet vereiste instemming van de gedragswetenschapper? OverwegingDe rechtbank verleent de machtiging voor gesloten jeugdhulp, ondanks dat de gedragswetenschapper er niet mee heeft ingestemd. De rechtbank overweegt dat de machtiging alsnog noodzakelijk is, omdat er geen alternatief is voor de minderjarige. De enige optie is dat de minderjarige naar een crisisopvang gaat, maar de kans is groot dat de minderjarige dan de motivatie verliest om traumatherapie te volgen, terwijl hij dat wel nodig heeft. Cursussen binnenkort: |
|
Toetsingsverzoek verhuizing niet-ontvankelijk, geen gewijzigde omstandighedenRechtsvraagZijn er relevante gewijzigde omstandigheden naar voren gebracht die rechtvaardigen dat de rechter zich – na drie uitspraken - opnieuw kan buigen over de vraag of de vrouw met de kinderen mag verhuizen? OverwegingTen aanzien van de door de vrouw aangevoerde omstandigheden wordt als volgt overwogen. De rechter neemt in overweging dat het standpunt van de vrouw (i) dat de kinderen zijn geworteld in de woonplaats van de vrouw, voor zover dat al heeft gegolden, inmiddels is achterhaald. De kinderen verblijven immers inmiddels weer in de hen vertrouwde woon- en sociale omgeving bij hun vader. Zij zijn ook weer in hun vertrouwde omgeving naar de school waar zij altijd naar toe zijn gegaan. In zoverre mist de stelling van de vrouw dat sprake is van gewijzigde omstandigheden doel. De tweede feitelijke, gewijzigde omstandigheid die de vrouw stelt komt erop neer dat zij geen geschikte woonruimte in de geografische nabijheid van de man kan vinden. Die stelling heeft de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd. De vrouw heeft louter producties in het geding gebracht waaruit blijkt dat zij gedurende twee maanden woonruimte heeft gezocht (in een voor haar onbereikbare prijsklasse) in een geografische omgeving van de man. Uit wat de vrouw stelt volgt dat zij ook in dit verband zich niet heeft gehouden aan wat het Hof heeft overwogen en beslist. Niet kan blijken dat de vrouw binnen de door het Hof daarvoor gegeven termijn heeft gezocht naar mogelijkheden om terug te verhuizen naar een plek op een zodanige geografische afstand van de man dat, de eerder overeengekomen en eerder door de rechter vastgestelde zorgregeling, kan worden uitgevoerd. In tegendeel; de vrouw is verhuisd naar [woonplaats 1] en heeft op geen enkel moment aantoonbaar getracht terug te verhuizen. Ware dat al anders, dan valt niet in te zien dat de door de vrouw gestelde onmogelijkheid om woonruimte te vinden, die louter het gevolg is van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan wat rechters hebben beslist, ertoe zou moeten leiden dat de kinderen dan bij haar zouden moeten komen te wonen, in aanmerking genomen dat de man, die zich wel houdt aan rechterlijke uitspraken, dan zijn rol als verzorgende en opvoedende ouder zou kwijt raken. De man en de Raad hebben een duidelijk standpunt ingenomen. Zij vinden niet dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en zij vinden dat het verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing opnieuw moet worden afgewezen. De man en de Raad baseren hun standpunt op de vaststelling dat de door de vrouw gestelde omstandigheden louter het gevolg zijn van haar eigen beslissing om zich niet te houden aan rechterlijke beslissingen en toch te verhuizen en niets afdoen aan de feiten en omstandigheden die nu tot drie maal toe door de rechters zijn getoetst. De rechter begrijpt dat standpunt en constateert dat wat de man en de raad aanvoeren feitelijk juist is. Een en ander leidt tot de slotsom dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek om vervangende toestemming te verlenen tot verhuizing. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Geen vervangende toestemming besnijdenis zoonRechtsvraagVerleent de rechtbank vervangende toestemming voor besnijdenis van de zoon van partijen? OverwegingNee. De Raad onthoudt zich van advies. De Raad onderschrijft het standpunt van de KNMG en de jeugdgezondheidszorg, dat er begrip voor is dat ouders vanuit hun cultuur, geloof of overtuiging hun kind willen laten besnijden terwijl er geen medische noodzaak is, maar dat de besnijdenis een inbreuk is op het recht van kind om over het eigen lichaam te beslissen. Ook in deze kwestie gaat het vooral over het gebrek aan communicatie tussen de ouders onderling, immers de ouders vinden beiden dat de besnijdenis moet plaatsvinden. Juist in deze kwestie zullen de ouders er samen uit moeten komen. Mocht de besnijdenis wel plaatsvinden, dan is het van belang dat bij een zodanig ingrijpende gebeurtenis niet alleen de moeder maar ook de vader aanwezig is. De rechtbank zal, onder verwijzing naar het standpunt van de Raad en de artsenfederatie KNMKG (De Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), het verzoek van de vrouw en het subsidiaire verzoek van de man afwijzen. De KNMG ziet niet-therapeutische circumcisie bij minderjarigen (jongensbesnijdenis) als een schending van de integriteit van het lichaam. Dit grondwettelijk vastgelegde recht beschermt mensen tegen ongewilde ingrepen in of aan het lichaam. Volgens de KNMG mogen minderjarigen alleen blootgesteld worden aan medische handelingen als er sprake is van ziekte of afwijkingen, of als overtuigend aangetoond kan worden dat de ingreep in het belang is van het kind, zoals bij vaccinaties. Het zonder medische reden chirurgisch verwijderen van de voorhuid bij jongens is schadelijk en een ernstige schending van fundamentele kinderrechten, stelt de KNMG in haar standpunt niet-therapeutische circumcisie bij minderjarige jongens. De rechtbank voegt hier nog aan toe, onder verwijzing naar "De rol van de staat in familierelaties: meer of minder?", druk I, 2015, door Katharina Boele-Woelki, dat de Nederlandse context zwaar weegt naast het feit dat jongensbesnijdenis een onherstelbare fysieke ingreep zonder medische noodzaak is, die de jongen later zelf kan uitvoeren als hij een leeftijd heeft bereikt waarop hij daarover kan oordelen. Nu er in de onderhavige kwestie geen sprake is van een medische noodzaak is het, gelet op dat standpunt, niet aan de rechtbank om vervangende toestemming te verlenen voor een zodanig ingreep. Het is aan de ouders, die beiden achter de besnijdenis staan, om hierover met elkaar in gesprek te gaan, al dan niet met ondersteuning van hulpverlening. Cursussen binnenkort: |
|
Perspectiefbesluit kan worden getoetst via geschillenregelingRechtsvraagKan een perspectiefbesluit via de geschillenregeling worden getoetst door de kinderrechter? OverwegingJa. Het perspectiefbesluit is een interne beslissing van de GI die in grote mate bepalend is voor de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling. Als de GI besluit dat het opgroeiperspectief van een kind niet meer bij de ouder(s) ligt, dan is de hulpverlening niet meer op thuisplaatsing gericht, maar op het ondersteunen van de ouder(s) bij het invullen van hun rol van ouder op afstand. Ook de duur en frequentie van de omgang wijzigt hierdoor over het algemeen. De ondertoezichtstelling wordt vanaf dat moment dus op een andere manier uitgevoerd en de gevolgen hiervan zijn groot voor de ouders en de minderjarige. In zoverre is sprake van een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Weliswaar komt het perspectiefbesluit (impliciet) aan de orde bij de beoordeling van een verzoek tot gezagsbeëindiging of verlenging van de uithuisplaatsing en kan daarmee beargumenteerd worden dat een andere weg dan de geschillenregeling open staat, maar de rechtbank is van oordeel dat dit de ouders de facto geen effectieve en adequate rechtsbescherming biedt. Doorgaans wordt een verzoek tot gezagsbeëindiging immers pas aanzienlijk later beoordeeld, zodat de kans groot is dat tegen die tijd de in artikel 1:266 BW genoemde aanvaardbare termijn is verstreken. Ook de verlengingszitting vindt in voorkomende gevallen geruime tijd na het perspectiefbesluit plaats (zoals ook in deze zaak). Toetsing van het perspectiefbesluit is dan mosterd na de maaltijd. Verder zijn de ouders gehouden ook na het perspectiefbesluit mee te blijven werken aan de (ingrijpend gewijzigde) uitvoering van de ondertoezichtstelling. Dit kan bezwaarlijk van hen gevergd worden als zij het perspectiefbesluit pas veel later in rechte kunnen betwisten. Het is ook niet doelmatig om de ondertoezichtstelling op deze manier uit te voeren. Het voorgaande betekent dat een effectieve en adequate mogelijkheid om op te komen tegen een perspectiefbesluit (vooralsnog) ontbreekt. De rechtbank acht dit niet wenselijk en is daarom van oordeel dat het perspectiefbesluit op grond van de geschillenregeling van artikel 1:262b BW kan worden voorgelegd aan de kinderrechter. Cursussen binnenkort: |
|
Vervangende toestemming coronavaccinatie 12-jarigeRechtsvraagKan een minderjarige zelf aan de rechter vragen om vervangende toestemming voor een coronavaccinatie? OverwegingHet geschil tussen de ouders van [de minderjarige 1] heeft betrekking op de zorg voor zijn lichamelijke gezondheid. Dat valt onder de verantwoordelijkheid van de ouders die samen het gezag over hem uitoefenen. Het geschil over de vaccinatie kan in de gegeven context worden gezien als een geschil over de uitoefening van het ouderlijk gezag in de zin van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel regelt dat wanneer ouders het niet eens zijn en het ook tijdens een mondelinge behandeling bij de rechter niet alsnog eens worden, de rechter beslist wat hij in het belang van een kind wenselijk vindt. (…) De rechter stelt voorop dat kinderen wel degelijk corona kunnen krijgen en dat zij er weliswaar gemiddeld minder erg en minder vaak ziek van worden dan volwassenen, maar dat ook kinderen net zo goed ernstig ziek kunnen worden en ook langdurig de gevolgen van die ziekte kunnen ervaren (long-covid). Verder is het risico op het besmetten van anderen significant kleiner bij gevaccineerden dan bij ongevaccineerden. Begrijpelijk maakt de vader zich zorgen over de risico’s van vaccinatie en er is inderdaad een klein risico op ernstige bijwerkingen, zoals de door de vader bedoelde ontsteking van het hartzakje of de harstspier die naar nu verworven inzichten ongeveer voorkomt bij 1 op de 15.000 gevaccineerde jongens van 12 tot 18 jaar. Een ernstige bijwerking die gelukkig goed kan worden herkend en die ook in nagenoeg alle gevallen tot een volledig herstel kan leiden. Het zijn in ieder geval allemaal risico’s die de gezondheidsraad in haar afweging heeft meegenomen voorafgaand aan het geven van het advies om kinderen van 12 tot 18 jaar de mogelijkheid te bieden om voor vaccinatie te kiezen. De door de vader ervaren risico’s op de lange termijn, missen iedere feitelijke grondslag. Er zijn op dit moment, op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten, geen denkbare risico’s op de lange termijn die overeenkomen met de door de vader ervaren zorgen. Gelet op het positieve advies van de gezondheidsraad en de bij vaccinatie betrokken belangen, in het bijzonder de belangen van [de minderjarige 1] zoals die hiervoor zijn verwoord, brengen met zich dat de rechter vervangende toestemming geeft die het mogelijk maakt dat [de minderjarige 1] zich laat vaccineren. De rechter vindt het belangrijk dat deze vaccinatie ook daadwerkelijk op korte termijn plaatsvindt en dat het belang van [de minderjarige 1] bij de vaccinatie op korte termijn zwaarder weegt dan het belang dat wordt gediend met een schorsing door het instellen van hoger beroep of herbeoordeling van zijn beslissing in een executie kortgeding. Om die reden zal de rechter zijn beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren (voor de beperkingen die dit met zich brengt om tot een andere voorlopige beslissing te komen, zie: HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026). Cursussen binnenkort: |
|
Twee verzoeken om ondertoezichtstelling met verschillende duurRechtsvraagIs het verzoek van de moeder om een langere duur van de ondertoezichtstelling dan de GI heeft verzocht, toewijsbaar? OverwegingNee. Uit artikel 1:260 lid 2 BW blijkt echter dat de GI in de eerste plaats de bevoegdheid heeft om verlenging van de ondertoezichtstelling te vragen. Pas in het geval dat de GI geen verzoek doet om de ondertoezichtstelling te verlengen is een ouder bevoegd een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling te doen. De kinderrechter zal de moeder daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek verklaren. Cursussen binnenkort: |
|
GGZ: niet voldaan aan vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteitRechtsvraagHoe verhoudt het gegeven dat er een stoornis is die ernstig nadeel veroorzaakt zich tot de eisen van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit? OverwegingHoewel uit het voorgaande volgt dat aan een substantieel deel van de criteria voor verplichte zorg is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat onder de huidige omstandigheden niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van doelmatigheid, subsidiariteit en proportionaliteit. Ook de zorgverantwoordelijke heeft tijdens de mondelinge behandeling op deze punten de nodige twijfels naar voren gebracht. Ter toelichting geldt het volgende.
De verplichte zorg is verder tot dusver niet anders doelmatig gebleken dan om in crisissituaties ernstig nadeel (het veroorzaken van overlast en het benaderen van hem onbekende kinderen om met hem te spelen, beide met als gevolg het over zich heen afroepen van agressie van anderen en het ontstaan van psychische schade) te voorkomen. Niet is gebleken dat de verplichte zorg de andere belangrijke vormen van ernstig nadeel (waaronder het stagneren van de ontwikkeling van betrokkene, maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing) tot dusver heeft weten te voorkomen. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de behandeling in overwegende mate niet doelmatig is geweest. Voor wat betreft de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat duidelijk is geworden dat de psychiatrische (ambulante) zorgverleners handelingsverlegen zijn. De door de moeder georganiseerde hulpverlening vanuit het PGB voor 21 uur per week is de enige zorg die op dit moment wordt voortgezet. Zoals hiervoor onder 3.6. is overwogen is gebleken dat Martinizorg en PsyValens bereid zijn om in het vrijwillig kader ambulante zorg (waaronder psychotherapie) te verlenen. Betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk aangegeven ambulante psychotherapeutische behandeling en andere zorgverlening te accepteren en niet weer de strijd aan te gaan. Nu het verplichte kader tot dusver geen verbetering heeft gebracht is de rechtbank van oordeel dat behandeling in het vrijwillig kader nog een keer moet worden beproefd. Voorwaarde daarvoor is wel dat betrokkene ook duurzaam de bereidheid moet tonen om deze behandeling te ondergaan, ook indien dit bijvoorbeeld betekent dat het cannabisgebruik moet worden afgebouwd. Daarnaast dient de bemoeienis van Lentis te worden geaccepteerd totdat de zorg kan worden overgedragen aan Martinizorg en PsyValens. Zorgaanbieder Lentis kan, indien hij onverhoopt langer betrokken blijft, overwegen om de casus over te dragen aan een andere zorgaanbieder. Vraag die wel rijst is of gelet op het verzet van betrokkene (en de moeder) niet ook met een volgende zorgaanbieder strijd ontstaat. |
|
Afwijzing verzoek gesloten jeugdplaatsing wegens gebrek juiste plekRechtsvraagDient de machtiging gesloten jeugdplaatsing te worden verleend nu de jeugdige niet op een geschikte plek zit, stagneert in ontwikkeling en daar overduidelijk niet gelukkig is? OverwegingDe kinderrechter overweegt dat er veel zorgen zijn over [minderjarige] . [minderjarige] heeft persoonlijke problematiek (onder meer autisme en functioneren op een laag sociaal-emotioneel niveau) en er is sprake van risicovol gedrag. [minderjarige] kan namelijk agressief zijn, heeft onveilige seksuele contacten met oudere mannen en heeft een risicovol sociaal netwerk waar ook drugs wordt gebruikt. Vanwege de grote zorgen en het onttrekken aan de behandeling verblijft [minderjarige] al langere tijd bij Woodbrookers. Daar krijgt hij een grote mate van vrijheid vanwege de kans op escalaties indien er een strikter regime geldt. Deze aanpak is wellicht te rechtvaardigen, maar heeft niet geleid tot een verbetering van de situatie voor [minderjarige] . [minderjarige] is ongelukkig bij Woodbrookers en niet gemotiveerd voor behandeling. Hierdoor vlucht hij vaak weg bij Woodbrookers. De zorgen over [minderjarige] zijn het afgelopen jaar toen hij bij Woodbrookers verbleef geenszins verminderd. Behandeling komt voorts niet of nauwelijks van de grond. Een verblijf bij Woodbrookers helpt hem dan ook niet verder. Het college erkent dit en is al lange tijd op zoek naar een passende vervolgplek voor [minderjarige] die aansluit bij zijn zorgbehoefte, maar het blijkt erg lastig te zijn om deze plek te vinden. De kinderrechter is van oordeel dat het wachten op een passende vervolgplek niet langer een noodzaak kan zijn voor een langer gesloten verblijf. Ook in de geslotenheid onttrekt [minderjarige] zich aan de behandeling en wordt geen resultaat geboekt, zodat het opnieuw verlengen van de gesloten plaatsing niet langer voldoet aan het bepaalde in artikel 6.1.2, tweede lid, Jeugdwet. Nu een gesloten plaatsing een inbreuk maakt op de rechten van [minderjarige] dient hier immers terughoudend mee omgegaan te worden. Ook de RvdK heeft aangegeven dat een gesloten plaatsing niet noodzakelijk is voor [minderjarige] , maar dat hij wel behoefte heeft aan een passende plek. Dit betekent dat de kinderrechter het verzoek grotendeels zal afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Kwalificeren van DNA-materiaalRechtsvraagIs DNA-materiaal van een overleden persoon een goed in de zin van 3:1 BW dat in een nalatenschap valt? OverwegingNee. Het is voor de rechter onduidelijk op grond van welke rechtsverhouding het weefsel door een ziekenhuis onder zich wordt gehouden en of die rechtsverhouding het mogelijk maakt om het weefsel vrij te geven voor het door de vrouw beoogde doel. Als dat weefsel is afgenomen op grond van een behandelovereenkomst met de vooroverleden echtgenoot is zonder nadere toelichting die niet is gegeven, niet begrijpelijk waarom het ziekenhuis dat weefsel aan een derde kan afstaan voor welk onderzoek dan ook. De executeur noch de erfgenaam kunnen daarvoor in ieder geval toestemming geven. Dat zou alleen anders zijn als dat weefstel een goed is in de zin van artikel 3:1 BW dat uiteindelijk in de nalatenschap van erflaatster is gevallen of, wellicht, als het weefsel zich feitelijk in de macht van de executeur bevindt. In dat geval kan de executeur daarover beschikken. Feiten of rechtsgronden die tot de conclusie kunnen leiden dat het afgenomen weefsel een goed is, zijn niet gesteld. Dat klemt, te meer omdat de executeur ook heeft toegelicht waarom hij het afgenomen weefsel niet als een goed beschouwt dat deel uitmaakt van de nalatenschap van erflaatster. Cursussen binnenkort: |
|
Kinderalimentatie en verdeling zorgkostenRechtsvraagHeeft de vrouw te weinig draagkracht om in de zorgkosten te voorzien en heeft zij -ook als de kinderen bij de man hun hoofdverblijf krijgen - recht op en belang heeft bij een door de man aan haar te betalen bijdrage? OverwegingDe rechtbank neemt in dit verband in overweging dat doorgaans kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Uitgangspunt hierbij is dat de ouder waar het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt en dat de andere ouder de kosten die samenhangen met het verblijf bij die ouder, de zogenoemde zorgkosten, voor zijn rekening neemt. In deze zaak is sprake van een zorgregeling met een ouder - de vrouw - die een minimale draagkracht heeft, terwijl de ouder waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben - de man - een relatief ruime draagkracht heeft. De rechtbank is van oordeel dat er onder zodanige omstandigheden aanleiding bestaat om te onderzoeken of de ouder waar de kinderen verblijven, in staat is een bijdrage te betalen in de zorgkosten van de andere ouder die daar niet zelf volledig in kan voorzien. In dat verband wordt als volgt overwogen. De rechtbank neemt in overweging dat de zorgkosten voor de vrouw, gelijk zijn aan het bedrag van de voor haar berekende zorgkorting en daarom kunnen worden gesteld op het hiervoor berekende bedrag van € 224,--. Op dit bedrag komt in mindering de eigen draagkracht van de vrouw, die hiervoor is berekend op € 106,--. De vrouw kan daarom voor een bedrag ter grootte van (€ 224 - € 106) € 118,-- niet zelf voorzien in haar zorgkosten. De draagkracht van de man bedraagt, zoals hiervoor berekend, € 579,--. De man draagt zorgkosten in natura voor beide kinderen die bij hem wonen. Die kosten kunnen als volgt worden berekend. De totale kosten van de kinderen bedragen € 898,--. De zorgkosten van de man in natura kunnen vervolgens worden vastgesteld op 75% van die kosten, gelet op de zorgregeling die met zich brengt dat 25% van de zorgkosten door de vrouw worden gemaakt. Dit betekent dat de zorgkosten in natura, dat wil zeggen de kosten die de man maakt in de tijd dat de kinderen bij hem verblijven, kunnen worden vastgesteld op 75% van € 898,--, ofwel, afgerond, € 674,--. Dit bedrag heeft de man gelet op zijn draagkracht ter grootte van € 579,-- niet beschikbaar. De man kan daarom niet een bijdrage in de zorgkosten van de vrouw betalen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot vaststelling van kinderalimentatie daarom afwijzen. Cursussen binnenkort: |
|
Beperking uithuisplaatsing tot bepaald type voorzieningRechtsvraagKan de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing gegeven op de voet van art. 1:265b lid 1 BW beperken tot een type voorziening? OverwegingIn het algemeen zal er geen reden kunnen zijn om een machtiging te beperken door daarin een type voorziening op te nemen. Daarvoor is redengevend dat in de Jeugdwet is geregeld dat de minderjarige bij een uithuisplaatsing bij voorkeur in een pleeggezin of in een gezinshuis wordt geplaatst en dat alleen als dit aantoonbaar niet in zijn belang is, een residentiele plaatsing in beeld komt (art. 2.3 lid 6 Jeugdwet). Het in art. 2.3 lid 6 van de Jeugdwet neergelegde uitgangspunt is het gevolg van een amendement dat is gericht op art. 20 IVRK (Kamerstukken II 2012/13, 33 684, nr. 80 amendement Ypma). Het zesde lid verplicht de Staat om extra bescherming te bieden aan kinderen die niet in hun eigen gezin kunnen verblijven. Die bescherming bestaat hieruit dat als kwaliteitseis aan (onder meer) de GI wordt gesteld, dat gewerkt wordt volgens het principe dat bij een uithuisplaatsing een minderjarige wordt geplaatst in een gezinsomgeving en niet in een instelling. Plaatsing van de jeugdige in een instelling is ten gevolge van dit amendement alleen mogelijk als dit aantoonbaar in het belang is van de jeugdige. Het voorgaande sluit niet zonder meer uit dat specifieke feiten en omstandigheden redengevend kunnen zijn om een machtiging te geven die strekt tot plaatsing in een specifieke voorziening. In de beschikking van de kinderrechter van 27 november 2018 is echter geen aanknopingspunt te vinden dat op grond van bijzondere feiten of omstandigheden een andere machtiging werd beoogd te geven dan de algemene machtiging zoals bedoeld in art. 1:265b lid 1 BW. Dit betekent dat de GI op grond van die machtiging ook kan plaatsen in een gezinshuis, omdat dit - zoals ter zitting is gebleken - aantoonbaar in het belang is van de minderjarige. Dat laatste brengt met zich dat het verzoek wegens gemis aan belang moet worden afgewezen. Cursussen binnenkort: |
|
Anti-ronselbedingRechtsvraagValt een anti-ronselbeding onder het wetsartikel voor het concurrentiebeding? OverwegingIn rechtsoverweging 4.2. is reeds opgemerkt dat de kantonrechter de term “werkzaam”, zoals genoemd in artikel 7:653 lid 1 BW, uitlegt als werkend zijn/in dienst zijn. Daaronder valt niet de bepaling in een beding dat de werknemer zich op geen enkele wijze mag verstaan met een (oud-)collega van zijn vorige werkgever. Zo’n kort of wat langer contact valt niet onder werkzaamheid. Een anti-ronselbeding als het onderhavige valt derhalve niet onder de werking van artikel 7:653 BW, maar dient te worden beoordeeld met behulp van de normen van goed-werkgeverschap en goed-werknemerschap, in samenhang met de toepasselijke regels uit Boek 3 en 6 BW.
|