VAKnieuws

Vervangende toestemming keizersnede ex 1:265h BW

Nr: 24066 Rechtbank Limburg, 20-07-2024 ECLI:NL:RBLIM:2024:4945 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Jeugdrecht 1:265h BW; 800 Rv

Rechtsvraag

Kan de kinderrechter vervangende toestemming verlenen tot het uitvoeren van een keizersnede, zonder alle belanghebbenden te horen?

Overweging

Het ongeboren kind is voorlopig onder toezicht gesteld. De bevalling is ingeleid en er zijn complicaties, maar de moeder geeft geen toestemming voor een keizersnede. De GI heeft de kinderrechter verzocht met spoed vervangende toestemming voor een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaar te verlenen. De kinderrechter overweegt dat de kinderrechter in het algemeen niet op een dergelijk verzoek kan beslissen zonder eerst alle belanghebbenden te horen, maar in uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid vraagt om een onmiddelijke beslissing, kan daarvan worden afgeweken. De kinderrechter verleent de vervangende toestemming voor de keizersnede indien dit medisch noodzakelijk is voor de gezondheid van het ongeboren kind, nu de moeder geen toestemming wil geven voor een keizersnee.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Geen verlenging uithuisplaatsing vanwege goede ontwikkelingen en gebrekkige motivering

Nr: 22074 Rechtbank Limburg, 16-08-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:6682 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 1:265c BW

Rechtsvraag

Dient de machtiging uithuisplaatsing te worden verlengd gedurende de ondertoezichtstelling?

Overweging

Uit de door de GI ingediende verslagen van de omgangsbegeleiding is gebleken dat de ouders betrokken zijn op [minderjarige] en goed aansluiten bij zijn behoeftes. Ook blijkt daaruit dat sprake is van voldoende opvoedvaardigheden en dat de ouders leerbaar zijn en de adviezen aannemen. Uit het gegeven dat het contract met Cessio over de omgangsbegeleiding per 15 augustus 2022 afliep en niet is verlengd door de GI leidt de kinderrechter af dat ook de GI er blijkbaar vanuit gaat dat de ouders voldoende opvoedingsvaardig zijn.

Het had daarom op de weg van de GI gelegen om, gelet ook op de overweging van de kinderrechter in de beschikking van 15 april 2022 ( “De kinderrechter overweegt dat een uithuisplaatsing altijd gericht moet zijn op thuisplaatsing” ), in overleg te gaan met de ouders en met de pleegouders om een traject van thuisplaatsing in te zetten. Thuisplaatsing is immers het doel waaraan in het kader van de ondertoezichtstelling gewerkt moet worden. Dit heeft de GI nagelaten. De GI volhardt nu bij haar verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing tot het einde van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter oordeelt dat de onderbouwing van dat verzoek volstrekt onvoldoende is. De kinderrechter ziet in het gegeven dat de ouders na de thuisplaatsing van [minderjarige] nog begeleiding nodig zullen hebben onvoldoende grond om de uithuisplaatsing te laten voortduren. Evenmin kan de stelling van de GI dat nog onderzocht moet worden waar het reactieve gedrag van [minderjarige] vandaan komt leiden tot de conclusie dat uithuisplaatsing nodig blijft. Gebleken is dat [minderjarige] zowel met de ouders als met de pleegouders een goede warme band heeft. Zowel pleegouders als ouders geven aan dat de huidige situatie, waarin zij noch [minderjarige] weten waaraan zij toe zijn, zeker niet in het belang van [minderjarige] is.

Dat alles betekent dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] dient te eindigen.

Cursussen binnenkort:

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

Uithuisplaatsing en belanghebbende / informant

Nr: 22016 Rechtbank Limburg, 07-01-2022 ECLI:NL:RBLIM:2022:601 Jurisprudentie Geschilbeslechting Jeugdrecht 798 Rv, 1:265b BW

Rechtsvraag

Is de moeder zonder gezag belanghebbende bij uithuisplaatsing van het kind nu het kind via een gedoogconstructie bij haar heeft gewoond?

Overweging

De feiten en omstandigheden zijn ter zitting onderzocht en zijn als volgt. De moeder is niet belast met het gezag over [minderjarige] . Uit de verklaringen van betrokkenen ter zitting blijkt dat er tussen [minderjarige] en de moeder vóór de machtiging tot uithuisplaatsing elk weekend omgang was. Ook tijdens de vakanties was er omgang waarbij de vakanties telkens bij helfte werden verdeeld tussen de ouders. [minderjarige] verbleef dan maximaal één week aaneengesloten bij een van de ouders. Na de zomervakantie in 2021 is de situatie tussen [minderjarige] en de vader geëscaleerd waardoor [minderjarige] niet langer bij vader kon blijven wonen. [minderjarige] is vanaf dat moment bij de moeder gaan wonen op basis van een tijdelijke gedoogconstructie. Dit is door de GI mogelijk gemaakt onder strikte voorwaarden waarmee de moeder en de vader hebben ingestemd. De GI moest kiezen tussen het gedogen van het wonen bij de moeder of een crisisplaatsing van [minderjarige] ; die laatste optie heeft de GI van de hand gewezen omdat die plaatsing, gezien de internaliserende problematiek van [minderjarige] , voor de ontwikkeling van [minderjarige] slecht zou zijn. Voor de gedoogconstructie en niet voor een plaatsing op basis van een machtiging uithuisplaatsing is óók gekozen omdat de moeder, gezien het verleden, aan een machtiging rechten zou verbinden en dat weer strijdverhogend tussen de ouders zou werken, hetgeen slecht zou zijn voor de ontwikkeling van [minderjarige] (die tussen haar ouders zou komen in te staan). In die periode van wonen bij de moeder zou de GI helderheid kunnen krijgen van een observatieplaatsing binnen de GGZ van [minderjarige] (op basis van een advies van Plinthos) De moeder heeft van begin september tot eind december 2021 de volledige zorg en opvoeding gedragen voor [minderjarige] . [minderjarige] is op 28 december 2021 bij de moeder opgehaald door de GI omdat de zorgen over [minderjarige] , de afgesproken voorwaarden werden niet meer nagekomen en het zicht op het welzijn van [minderjarige] was verdwenen, ernstig zijn toegenomen. Vervolgens heeft de GI dezelfde dag nog mondeling een verzoek machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing ingediend.

De verzochte maatregel leidt onmiskenbaar tot inmenging in het family life van de moeder en [minderjarige] . Dat family life tussen de moeder en [minderjarige] is in de maanden september – december 2021 verdiept en uitgebreid ten opzichte van de periode daarvoor, toen er sprake was van structurele en regelmatige omgang tussen moeder en dochter. Maar die uitbreiding was van tijdelijke aard, gebonden aan voorwaarden, beoogde de moeder juist geen recht op het, anders dan tijdelijk, verzorgen en opvoeden van [minderjarige] te geven en liet het bestaande recht op omgang van de moeder met [minderjarige] aldus in tact. Op basis hiervan komt de kinderrechter tot de conclusie dat de moeder door het verzoek en de uithuisplaatsing van [minderjarige] niet rechtstreeks in haar belangen is of kan worden geraakt. Met andere woorden de moeder is geen belanghebbende in deze procedure en wordt als informant aangemerkt.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

COVID-19 en verdiencapaciteit

Nr: 21049 Rechtbank Limburg, 21-04-2021 ECLI:NL:RBLIM:2021:3651 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:401 BW

Rechtsvraag

Dient de onderhoudsbijdrage aan de jongmeerderjarige te worden gewijzigd wegens aangezien het bedrijf in de evenementenbranche van de vader sinds de coronacrisis geen omzet meer gegenereert?

Overweging

Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs te verwerven (de verdiencapaciteit). Tegen de gemotiveerde betwisting door de man heeft de jongmeerderjarige naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld en onderbouwd dat en vanaf wanneer en op welke manier de man zijn verdiencapaciteit had kunnen uitbreiden. De rechtbank neemt daarbij mee dat de maatregelen in verband met Covid-19 met ingrijpende gevolgen voor het inkomen van de man de afgelopen periode steeds zijn verlengd voor bepaalde periodes waardoor de man er niet op bedacht heeft hoeven zijn dat hij, mede gelet op zijn leeftijd van 63 (4 oktober jongstleden) en beperkte (nauwelijks) scholing en werkervaring, op een andere wijze inkomen zou kunnen en moeten gaan genereren; nog afgezien van de mogelijkheid of hij hierin binnen afzienbare tijd in het Covid-19 tijdsgewricht ook zou kunnen slagen. Tevens neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat de onderhoudsplicht op korte termijn afloopt, omdat de jongmeerderjarige op 18 augustus 2021 meerderjarig wordt. Dat betekent dat zelfs met de door de man geïnitieerde en benoemde mogelijkheid van omscholen, dat doorgaans enige tijd in beslag neemt, niet aannemelijk is dat hij nog vóór het einde van zijn onderhoudsplicht in staat zal zijn om via die weg substantieel inkomen te genereren en daarmee zijn draagkracht te verhogen. 

Lees verder
 

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij gewone verblijfplaats kind in IJsland

Nr: 21019 Rechtbank Limburg, 25-01-2021 ECLI:NL:RBLIM:2021:597 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht 5 Rv, 9 aanhef en sub b Rv

Rechtsvraag

Is de Nederlandse rechtbank bevoegd een Nederlandse beschikking te wijzigen nu de werkelijke verblijfplaats van de minderjarige al enige tijd in IJsland ligt?

Overweging

Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] , op het tijdstip dat deze zaak bij de rechtbank Limburg aanhangig is gemaakt, in IJsland is gelegen. Daarom is de Nederlandse rechter op grond van artikel 8 van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel-II-bis) niet bevoegd. Artikel 12 lid 3 Brussel-II-bis is evenmin van toepassing, want de bevoegdheid van de rechtbank Limburg is niet door de vader uitdrukkelijk of ondubbelzinnig aanvaard. Verder heeft IJsland zich niet aangesloten bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, zodat dit verdrag ook niet van toepassing is. Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor het bepalen van de bevoegdheid dient terug te vallen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). 

(...)

Artikel 5 Rv bepaalt dat, voor zover van belang, de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft, tenzij hij zich in een uitzonderlijk geval, wegens de verbondenheid van de zaak met de rechtssfeer van Nederland, in staat acht het belang van het kind naar behoren te beoordelen.

 [minderjarige] heeft haar gewone verblijfplaats (in ieder geval sedert januari 2018) in IJsland. De internationaal aanvaarde hoofdregel is dat de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind het meest geschikte forum is om zich uit te spreken over kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid. Artikel 5 Rv heeft dus een rechtsmachtbeperkende betekenis: de Nederlandse rechter komt (in beginsel) geen rechtsmacht toe, indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft.

De Nederlandse rechter kan van de hoofdregel van artikel 5 Rv afwijken en zich toch bevoegd verklaren. Daarvoor is vereist dat de zaak zodanige aanknopingspunten met de rechtssfeer van Nederland heeft dat het belang van het kind, dat zijn gewone verblijfplaats buiten Nederland heeft, ertoe noopt dat de Nederlandse rechter zich bevoegd verklaart. De Nederlandse nationaliteit van het kind biedt op zichzelf niet een voldoende grond om rechtsmacht aan te nemen (Memorie van Toelichting,  Kamerstukken II  2004/05, 29 980, nr. 3, p. 24). Ook de overige door de moeder aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om zich tòch op grond van artikel 5 Rv bevoegd te (moeten) verklaren. Dat er een beschikking van de rechtbank Den Haag ligt die volgens de moeder evident tegen het belang van [minderjarige] ingaat en waardoor de moeder zich geconfronteerd ziet met blijvende beperkingen (zij stelt haar familie in Nederland niet te kunnen bezoeken, omdat ze daarmee het risico zou lopen [minderjarige] kwijt te raken), betekent nog niet dat sprake is van een zodanige, sterke verbondenheid met Nederland, dat de rechtbank bevoegdheid dient aan te nemen. Weliswaar is het juridisch hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vader bepaald en is de vader mede met het gezag over [minderjarige] belast, maar deze enkele feiten kunnen niet afdoen aan het gegeven dat [minderjarige] haar maatschappelijke, werkelijke verblijfplaats in IJsland heeft. [minderjarige] is daar immers inmiddels volledig geïntegreerd. Zij gaat daar naar school, heeft daar sociale contacten en spreekt de IJslandse taal. Kortom: haar centrum van belangen ligt in IJsland. (...) Er is daarmee geen sprake van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 5 Rv op grond waarvan de rechtbank haar bevoegdheid zou moeten aannemen. De rechtbank zal daarom vervolgens beoordelen of een bevoegdheidsverklaring op grond van artikel 9 Rv moet volgen, zoals de moeder heeft gesteld.

Artikel 9, aanhef en sub b, Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter niet op grond van de artikelen 2 tot en met 8 (Rv) rechtsmacht toekomt, hij dan niettemin rechtsmacht heeft indien een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. 

(...)

De rechtbank is van oordeel dat, zoals de moeder ook zelf heeft gesteld, een door de moeder aanhangig te maken procedure in IJsland over de ouderlijke verantwoordelijkheden (gezag, hoofdverblijfplaats en contactregeling) mogelijk is. Conform artikel 33a Icelandic Children’s Act dienen de ouders eerst een mediationtraject te volgen (buiten de rechtbank om) en indien zij kunnen aantonen dat dit is mislukt, kan een procedure (over de ouderlijke verantwoordelijkheden) worden gestart bij de rechtbank. Indien de ouders het niet eens kunnen worden over het gezag en de hoofdverblijfplaats van het kind, zal de rechter hierover beslissen met inachtneming van het belang van het kind (volgens artikel 34 Icelandic Children’s Act). De IJslandse rechter hanteert hiermee derhalve een vergelijkbaar criterium als de Nederlandse rechter. 

Daarnaast kan de moeder op grond van artikel 36 Icelandic Children’s Act in IJsland een procedure beginnen die strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2019. (...)

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de moeder niet heeft aangetoond dat een gerechtelijke procedure buiten Nederland (in IJsland) onmogelijk is.

Lees verder
 

Ouderstrijd via wijziging van de geslachtsnaam

Nr: 20163 Rechtbank Limburg, 16-11-2020 ECLI:NL:RBLIM:2020:8910 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 1:253a BW

Rechtsvraag

Dient het verzoek van de moeder om vervangende toestemming tot wijziging van de geslachtsnaam van de dochter te worden toegewezen gelet op de het verstoorde beeld dat de dochter van vader heeft en het negatieve raadsadvies?

Overweging

Alles afwegende komt de rechtbank, mede gelet op de nadere opmerkingen van de raad tijdens de laatste zitting, tot het oordeel dat het in het belang van [minderjarige] is om nu rust voor haar te realiseren. Die rust kan alleen maar worden bereikt door het verzoek van de moeder toe te wijzen, zodat deze kwestie [minderjarige] nog niet 3 jaar langer bezig houdt en haar afhoudt van het nadenken over wie zij is en van wie zij afkomt en of zij haar nieuwsgierigheid daarnaar kan en moet blijven tegenhouden.

De vader heeft oprecht moeite met deze beslissing omdat hij vindt dat daarmee de laatste band met zijn dochter wordt doorgesneden ten koste van zijn dochter [minderjarige] . De rechtbank heeft oog voor dit standpunt en heeft dat ook bij de beoordeling laten meewegen. De rechtbank realiseert zich dat de vader al heel het leven van [minderjarige] niet de kans heeft gekregen om aan [minderjarige] te laten zien wie hij is en wat hij voor haar voelt en voor haar wenst te betekenen. De vader heeft in zijn reactie laten weten dat hij weet dat een afwijzing van het verzoek niet gaat betekenen dat daarin verandering gaat komen. Zo ziet de rechtbank dat ook en dat maakt niet dat de beslissing nu anders moet uitvallen. Veel belangrijker is dat de vader bij de raad heeft gezegd dat hij [minderjarige] niet zal afwijzen mocht zij zijn achternaam niet meer dragen omdat hij begrijpt dat en waarom [minderjarige] zich achter het verzoek van haar moeder schaart. De vader heeft ook kunnen lezen dat [minderjarige] bij de raad heeft gezegd dat haar vader moet wachten totdat zij zelf in de verre toekomst mogelijk zelf contact zoekt.

Kortom, het verzoek wordt toegewezen omdat, alles afwegende, nu die beslissing het beste is voor [minderjarige] en het meest in haar belang is.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Onjuist vennootschapsrechtelijk ontslag bestuurder

Nr: 20134 Rechtbank Limburg, 01-09-2020 ECLI:NL:RBLIM:2019:125 Jurisprudentie Geschilbeslechting Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Blijft het arbeidsrechtelijke dienstverband  voortbestaan bij een onterecht vennootschapsrechtelijk besluit?

Overweging

De conclusie uit het vorenstaande is dan ook dat [verzoeker] voor een “fait accompli” is geplaatst en dat zijn advies, als hij dat had uitgebracht, geen enkele invloed zou hebben gehad op de beslissing van de aandeelhouders. Die beslissing stond voor het uitbrengen van dat advies immers al onherroepelijk vast. Het uitbrengen van een advies had dan ook geen enkele zin meer en daarmee staat voor de rechtbank vast dat [verweerster] inbreuk heeft gemaakt op het adviesrecht van de bestuurder op grond van
artikel 2:227 lid 7 BW.

Daarmee staat ook vast dat het vennootschapsrechtelijk ontslagbesluit is genomen in strijd met een wettelijke bepaling zodat dit besluit vernietigbaar is op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a BW.Afrondend concludeert de rechtbank dat het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit van [verzoeker] niet rechtsgeldig is genomen en dat het daarom behoort te worden vernietigd. De rechtbank gaat daar dan ook toe over. Dat betekent dat [verzoeker] ook na 30 augustus 2018 bestuurder van [verweerster] is gebleven.De rechtbank volgt [verweerster] niet in deze interpretatie van het betreffende wetsartikel en de aangehaalde jurisprudentie. In de door [verzoeker] aangehaalde vonnissen van de rechtbank Noord Holland van 17 april 2018 (ECLI:NL:RBNHO:2018:3264) en de rechtbank Midden Nederland van 24 mei 2018 (ECLI:NL:RBMNE: 2018:2547) wordt in een vergelijkbaar geval verwezen naar de “15-april” arresten van de Hoge Raad.

In deze arresten is uitgemaakt dat een vennootschapsrechtelijk ontslag(besluit) in beginsel ook de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de bestuurder tot gevolg heeft. In het vennootschapsrechtelijke ontslagbesluit is immers de arbeidsrechtelijke opzegging gelegen. Dat betekent volgens de hiervoor genoemde vonnissen echter ook dat als het vennootschapsrechtelijke besluit “sneuvelt” de arbeidsrechtelijke opzegging het zelfde lot is beschoren en dus de arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Aan [verweerster] kan worden toegegeven dat de Hoge Raad zich nog nooit in die zin heeft uitgelaten, in ieder geval niet voor zover de rechtbank bekend is. Echter, een andere uitleg is bezwaarlijk voorstelbaar. Wat is anders de grondslag voor het arbeidsrechtelijke ontslagbesluit? [verweerster] heeft zich daar ook niet over uitgelaten.

De conclusie uit het vorenstaande is dat het arbeidsrechtelijke dienstverband is blijven voortbestaan. De loonvordering van [verzoeker] zal worden toegewezen.

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Werkgever betwist werkgever te zijn bij overgang

Nr: 19162 Rechtbank Limburg, 07-10-2019 ECLI:NL:RBLIM:2019:9130 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht

Rechtsvraag

Is een billijke vergoeding verschuldigd nu werkgever onterecht betwist werkgever te zijn als gevolg van overgang?

Overweging

Ten aanzien van de in onderdeel e. verzochte billijke vergoeding wordt als volgt overwogen. In art. 7:671c BW is bepaald dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.

Nikolaus ontkent (en blijft ook in deze procedure tegen beter weten in ontkennen) dat zij de (nieuwe) werkgever is van [verzoeker] en weigert aan [verzoeker] sinds december 2018 loon te betalen. Nikolaus heeft [verzoeker] hierdoor in een lastig parket gemanoeuvreerd. [verzoeker] heeft namelijk, omdat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat, formeel geen recht op een bijstands- of WW-uitkering. Als gevolg daarvan heeft [verzoeker] geen andere uitweg gezien dan het starten van deze procedure waarin hij (onder meer) verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat Nikolaus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.

Ten aanzien van de in onderdeel e. verzochte billijke vergoeding wordt als volgt overwogen. In art. 7:671c BW is bepaald dat de kantonrechter aan de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.

Nikolaus ontkent (en blijft ook in deze procedure tegen beter weten in ontkennen) dat zij de (nieuwe) werkgever is van [verzoeker] en weigert aan [verzoeker] sinds december 2018 loon te betalen. Nikolaus heeft [verzoeker] hierdoor in een lastig parket gemanoeuvreerd. [verzoeker] heeft namelijk, omdat de arbeidsovereenkomst nog steeds bestaat, formeel geen recht op een bijstands- of WW-uitkering. Als gevolg daarvan heeft [verzoeker] geen andere uitweg gezien dan het starten van deze procedure waarin hij (onder meer) verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter is op grond van deze overwegingen van oordeel dat Nikolaus ernstig verwijtbaar heeft gehandeld/nagelaten als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden.

Lees verder
 

Is erfenis op gezamenlijke rekening gemeenschappelijk of privé?

Nr: 18222 Rechtbank Limburg, 27-07-2018 ECLI:NL:RBLIM:2018:7245 Jurisprudentie Geschilbeslechting Erfrecht 236b Domestic Relations Law

Rechtsvraag

Is bij het afwikkelen van het huwelijksvermogen naar recht van de Staat New York de erfenis van de man op de gezamenlijke bankrekening van partijen te bestempelen als privévermogen of als gemeenschappelijk vermogen?

Overweging

De wetgeving van New York betreffende rechtvaardige verdeling is vastgelegd in de Domestic Relations Law (DRL), artikel 236B. Naar het recht van de staat New York is de titel waaronder een vermogensbestanddeel wordt gehouden geen bepalende factor voor de eigendomsrechten. Vermogen wordt gekenmerkt hetzij als “onderdeel van de huwelijksgoederengemeenschap”, “afgescheiden vermogen” of als “hybride” vermogen. Vermogen dat wordt verkregen tijdens het huwelijk wordt geacht onderdeel uit te maken van de huwelijksgoederengemeenschap, “ongeacht de vorm waarop men een titel heeft” (conform DRL artikel 236B 1 c). Er is daarom een sterk vermoeden in New York dat vermogen verkregen tijdens een huwelijk onderdeel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap. Conform DRL, artikel 236B 1 d, wordt privévermogen, voor zover van belang, gedefinieerd als het vermogen dat voorafgaand aan het huwelijk is verkregen of is verkregen door middel van legaat, testamentaire beschikking of afstamming, of schenking van een partij anders dan de echtgeno(o)t(e). 

Indien partijen geërfde gelden storten op een gezamenlijke rekening “ontstaat er een weerlegbaar vermoeden dat beiden daarin een 50%-belang hebben”. Dit is een sterk vermoeden, (...)

Uit het voorgaande volgt dat er een vermoeden bestaat dat het op rekening 579 gestorte bedrag van ruim $ 400.000,- gemeenschappelijk vermogen is geworden. Zoals hiervoor bij het juridisch kader is verwoord, ligt het vervolgens op de weg van de man om dit sterk vermoeden te weerleggen door duidelijk en overtuigend bewijs dat er – kort gezegd – geen intentie was om een gemeenschappelijk economisch eigendom met de vrouw te creëren. De rechtbank is van oordeel dat de man dit vermoeden niet heeft kunnen weerleggen en overweegt daartoe als volgt. 

De man heeft gesteld dat hij de rekening met nummer 579 enkel op naam van beide partijen heeft gezet, zodat de vrouw bij een eventueel noodgeval (zoals het overlijden van de man), over gelden kon beschikken om waar nodig in haar levensonderhoud en dat van de kinderen te kunnen voorzien. Verder heeft de man gesteld dat hij in het voorjaar van 2014 immers nog niet over een privérekening op zijn naam beschikte, omdat de privérekening van de man in de Verenigde Staten (rekening 087) pas op 23 september 2014 is geopend. De rechtbank stelt vast dat deze stellingen van de man niet juist (kunnen) zijn. In de eerste plaats ligt het voor de hand dat de rekening 579 niet op initiatief van de man op naam van beide partijen is gezet, maar is geopend met toestemming van beide partijen, zoals de vrouw heeft gesteld, omdat dit een rekening op beider naam is en beide partijen over het saldo kunnen beschikken. Voorts beschikte de man blijkens de opsomming van de bankrekeningen in het deelconvenant in het voorjaar van 2014 over een IRA-rekening op zijn naam (eindigend op 529), welke rekening reeds op 13 mei 2008 is geopend en waarop de man tijdens het huwelijk heeft gespaard. Niet valt in te zien waarom de man de gelden uit de erfenis van zijn moeder niet hetzij op deze privérekening had kunnen laten storten met het oog op het veilig stellen als zijn privégelden dan wel in september 2014 op zijn net geopende (privé) rekening 087 had kunnen laten overmaken.

Cursussen binnenkort:

4

Actualiteiten Erfrecht

20-03-2025
Lees verder