VAKnieuws
sorteer op datum sorteer op nummer | |
---|---|
24108
Informatieplicht school jegens ouder zonder gezagGerechtshof Amsterdam, 21-11-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:3181 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingGezag en omgang 1:377c BW Rechtsvraag Hoe breed is de informatieplicht van de school jegens de ouder zonder gezag ex 1:377c BW? Overweging De moeder heeft geen ouder gezag meer, en enkel begeleiden omgang met het kind. Het kind is onder toezicht gesteld en heeft de hoofdverblijfplaats bij de vader. De moeder is geen verzorgende ouder meer. Zij wil dat de school haar informeert over cijfers en rapporten, afwezigheid, het vergeten avn de noodzakelijke bescheiden (waaronder huiswerk, boeken en dergelijke), gespreksverslagen van oudergesprekken en informatie over de sociale contacten van het kind. Het hof stelt voorop dat het gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd. Dit neemt niet weg dat de moeder op grond van artikel 1:377c BW het recht heeft om door de school geïnformeerd te worden over het kind. Niet iedere informatie over het kind behoeft te worden verstrekt. Het moet gaan om belangrijke feiten en omstandigheden, die betrekking hebben op de persoon van het kind of haar verzorging en opvoeding. Indien het belang van het kind] zich tegen het verschaffen van informatie verzet, is de school niet verplicht om de moeder van deze informatie te voorzien. Het hof benadrukt, net als de rechtbank, dat de niet-gezaghebbende ouder niet het recht heeft om alle informatie te ontvangen die de gezaghebbende ouder ook ontvangt. Gelet op de verstoorde verhouding tussen de ouders en het wederzijdse wantrouwen, bestaat de verwachting dat het verschaffen van de door de moeder verzochte informatie zal leiden tot bemoeienis die niet passend is bij haar rol en tot conflicten.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
24096
Uitleg huwelijkse voorwaardenGerechtshof Amsterdam, 29-10-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2990 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht 1:93 BW; 1:94 BW. Rechtsvraag Wat zijn partijen in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen? OverwegingPartijen zijn in 2020 gehuwd, met huwelijkse voorwaarden waarin staat dat tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen geldt. De man stelt dat de woning buiten de gemeenschap valt. Omdat partijen van mening verschillen over de uitleg van de huwelijkse voorwaarden, moet deze uitleg volgens vaste rechtspraak plaatsvinden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Ook indien bij de uitleg van een overeenkomst groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, kunnen de overige omstandigheden van het geval meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gegeven. Bij toepassing van de Haviltexmaatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan wat de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld over de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en komt gewicht toe aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. Partijen zijn gehuwd na 1 januari 2018. Indien partijen geen huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen dan was tussen hen de wettelijke beperkte gemeenschap ontstaan. In dat geval zou de woning als een voorhuwelijks privégoed van de man buiten de huwelijksgemeenschap zijn gevallen evenals de aan de financiering van de woning verbonden schulden. Om te bereiken wat de man kennelijk voor ogen stond, het bij het sluiten van het huwelijk doen ontstaan van een beperkte gemeenschap waar de woning als privégoed en de hypotheekschuld als privéschuld van de man buiten zouden vallen, had de man geen huwelijkse voorwaarden overeen hoeven te komen met de vrouw. Het hof is van oordeel dat partijen met hun huwelijkse voorwaarden de bedoeling hebben gehad om de wettelijke beperkte gemeenschap uit te breiden tot een algehele gemeenschap van goederen. |
|
24074
Bewindvoerder kan niet procederen over de inhoud van een testamentGerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2621 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingCuratele, bewind en mentorschap Erfrecht 3:302 BW; Rechtsvraag Kan de bewindvoerder een verklaring voor recht vorderen luidende dat het testament van de rechthebbende nietig is? OverwegingDe bewindvoerder heeft op grond van artikel 1:441 lid 2 sub f BW toestemming van de kantonrechter ontvangen om namens de rechthebbende te procederen. De rechthebbende heeft kort voor het bewind werd ingesteld een testament opgemaakt. Volgens de bewindvoerder was zij op dat moment al wilsonbekwaam als gevolg van dementie. Het hof oordeelt dat de bewindvoerder niet-ontvankelijk is. Het hof is van oordeel dat de bewindvoerder hoe dan ook onder de gegeven omstandigheden niet kan worden ontvangen in haar vordering tot het afgeven van een verklaring voor recht houdende de nietigheid van het testament. Een verklaring voor recht als bedoeld in artikel 3:302 BW zoals door de bewindvoerder gevorderd, ziet op een rechtsverhouding tussen eiser en gedaagde. Een uiterste wilsbeschikking is een (bundeling van) eenzijdige ongerichte rechtshandeling(en) die pas werking heeft vanaf het overlijden van de testateur. Een testateur dient in vrijheid een uiterste wilsbeschikking te kunnen afleggen en in de regel is de inhoud daarvan bij leven niet beschikbaar voor derden. Met het overlijden ontstaan de rechtsverhoudingen voortvloeiende uit het testament en dan zal ook regelgeving van toepassing zijn op grond waarvan de onmiddellijk daarbij betrokkenen als bedoeld in artikel 3:302 BW kunnen opkomen tegen uit dat samenspel voortvloeiende rechtsgevolgen, omdat zij daarbij een belang hebben als bedoeld in artikel 3:303 BW. Daarbij is als gezegd ook van belang dat vanaf dat moment (specifieke) regelgeving van toepassing zal zijn, te denken valt aan artikel 4:43 BW, waarin is bepaald dat een uiterste wilsbeschikking niet vatbaar is voor vernietiging op de grond dat zij door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en waarvoor een specifieke regeling is opgenomen verderop in boek 4 BW. Daarbij bespreekt het hof ook de vraag of het überhaupt tot de taken van de bewindvoerder hoort om een testament aan te tasten. Hier moet terughoudend mee om worden gegaan volgens het hof, in deze specifieke casus des te meer nu de bewindvoerder betrokken is geraakt op een moment waarop de rechthebbende al dementerend was en volgens de bewindvoerder niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de rechthebbende haar persoonlijke recht om het testament te wijzigen wil uitoefenen. |
|
24075
Verzoek om afgifte voorgaande testamenten en dossiersGerechtshof Amsterdam, 17-09-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2598 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingErfrecht 22 Wet op het notarisambt Rechtsvraag Moet de geheimhoudingsplicht van de notaris worden doorbroken? OverwegingAppellant is onterfd. Tevens staat in het laatste testament van erflaatster dat apellant geen inzicht mag krijgen in de medische dossiers van erflaatster. Appellant wil weten of zij in het voorlaatste testament van erflaatster ook al onterfd was, en zo niet, of erflaatster nog wel wilsbekwaam was bij de laatste wijziging van haar testament. Zij vordert daarom afgifte van de voorgaande testamenten en bijbehorende dossiers. De notaris beroept zich op haar geheimhoudingsplicht ex artikel 22 van de Wet op het notarisambt. Het hof overweegt dat de notaris -met inachtneming van haar geheimhoudingsplicht- uitgebreid heeft gerespondeerd op de vragen van appellante over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder het testament van erflaatster van 24 juli 2017 tot stand is gekomen. In het licht van de feiten en omstandigheden die de notaris daarbij heeft geschetst heeft appellante onvoldoende gesteld om tot enige relevante twijfel te komen over de wilsbekwaamheid van erflaatster voor wat betreft de inhoud van haar uiterste wilsbeschikking en het levenstestament van die datum, terwijl het hof de vraag moet beantwoorden of appellante voldoende bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd voor een doorbreking van de geheimhoudingsplicht. Bij dit alles neemt het hof ook in ogenschouw dat appellante, zoals de notaris terecht aanvoert, ook andere middelen ter beschikking staan om de rechtsgeldigheid van het testament te onderzoeken of te (laten) toetsen, zonder dat een vergaande voorziening nodig is waarbij de geheimhoudingsplicht van de notaris wordt doorbroken. |
|
24087
Behoefte naar Nederlandse maatstaven maar aangepast naar Surinaamse standaardenGerechtshof Amsterdam, 27-08-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2553 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:397 BW Rechtsvraag Hoe moet de behoefte van de kinderen worden bepaald, die in Suriname wonen? OverwegingHet hof berekent de behoefte van de kinderen naar Nederlandse maatstaven, dus aan de hand van het inkomen van de ouders en de in Nederland geldende kinderbijslag. In dit geval gaat het hof uit van enkel het inkomen van de vader, omdat zijn inkomen zodanig is gestegen dat het nu hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen was tijdens het huwelijk. Vervolgens corrigeert het hof de behoefte met de woonlandfactor en met de in Suriname geldende kinderbijslag. |
|
24055
Nevenvoorziening partneralimentatie kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaardGerechtshof Amsterdam, 06-08-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2176 Jurisprudentie - RechtsontwikkelingAlimentatie Echtscheiding Procesrecht 843a Rv; 826 lid 1 sub c Rv; 822 lid 1 sub e Rv; 1:156 BW; 288 Rv. Rechtsvraag Kan de uitvoerbaarheid van de bestreden echtscheidingsbeschikking op het punt van de partneralimentatie worden geschorst? OverwegingHet hof overweegt dat artikel 826 Rv door de Wet van 9 maart 2023 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten (tegengaan huwelijkse gevangenschap en enige andere onderwerpen), Stb. 2023, 84 (hierna ook: Wet van 9 maart 2023), met ingang van 1 juli 2023 is gewijzigd. Sinds de wijziging is de voorlopige voorziening betreffende de voorlopige partneralimentatie van kracht totdat een beslissing over een gedaan nevenverzoek tot partneralimentatie onherroepelijk is geworden. Daardoor is het strijdig met de wet als een beslissing over de nevenvoorziening partneralimentatie uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Volgens artikel 288 Rv kan de rechter de eindbeschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, tenzij uit de wet anders voortvloeit (vgl. artikel 233 lid 1 Rv). Het hof schorst de werking van de beslissing over de partneralimentatie, omdat de rechtbank deze wettelijke systematiek heeft miskend. |
|
24076
Belangenafweging bij toekenning huurrechtGerechtshof Amsterdam, 06-08-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2488 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingEchtscheiding 827 Rv; 7:266 BW Rechtsvraag Welke echtgenoot heeft meer belang bij het huurrecht van de echtelijke woning? OverwegingDe man en de vrouw zijn beiden kwetsbaar en komen beiden in een lastige positie te verkeren bij toewijzing van het huurrecht aan de ander. Het hof kent het huurrecht toe aan de man en oordeelt dat is komen vast te staan dat de man kwetsbaarder is dan de vrouw, en dat de man meer gebonden is aan de regio dan de vrouw. De man heeft een WSW-indicatie en werkt op een speciale werkplek, dichtbij de woning. De vrouw werkt momenteel niet en is daarom ook niet gebonden aan de woonplaats voor het zoeken naar een andere woning. Dat de man een langere inschrijftijd heeft bij Woningnet dan de vrouw, maakt dit niet anders.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
24056
Huwelijkse behoefte vastgesteld aan de hand van de werkelijke uitgaven in plaats van de hofnormGerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2143 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingAlimentatie 1:156 BW Rechtsvraag Wat is de behoefte van de vrouw en van de kinderen? OverwegingHet hof heeft bij tussenbeschikking bepaald dat de behoefte van de kinderen en de huwelijkse behoefte van de vrouw niet aan de hand van de Nibud-tabellen en de hofnorm moeten worden vastgesteld, maar aan de hand van de werkelijke uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van die uitgaven, en stelt in deze beschikking de behoefte van de kinderen en de huwelijkse en aanvullende behoefte van de vrouw vast. Het hof berekent de behoefte van de vrouw en de kinderen gezamenlijk, als volgt: " De man heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw én de kinderen tezamen berekend op € 5.456,55 in 2019. Daarvan worden de netto vaste lasten van € 1.304,30 (overwegend woonlasten) en de door de man begrote vakantie-uitgaven van € 338,03 afgetrokken. De vaste lasten die geen betrekking hebben op de woonlasten (€ 151,-) en de door het hof geschatte vakantie-uitgaven (€ 600,-) worden daar weer bij opgeteld. Dat leidt tot een huwelijksgerelateerde behoefte, exclusief woonlasten, van (afgerond) € 4.565,- in 2019. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt dit € 4.911,-. Daarbij telt het hof de woonlasten van de vrouw in 2022 van € 1.717,- op. Dat leidt tot een behoefte van de vrouw en kinderen, inclusief woonlasten, van € 6.628,- in 2022 ." Vervolgens gaat het hof voor de behoefte van de kinderen uit van de maximale tabelbehoefte uit de nibudtabellen, en trekt de behoefte van de kinderen af van het bedrag van € 6.628,-. Het resterende deel stelt het hof vast als de huwelijkse behoefte van de vrouw.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
24057
Eenhoofdig gezag noodzakelijk voor goede uitvoering ondertoezichtstellingGerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2139 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingGezag en omgang 1:253n BW; artikel 1:251a BW. Rechtsvraag Is er een grond voor eenhoofdig gezag? OverwegingHet hof overweegt dat gezamenlijk gezag het uitgangspunt is van de wetgever, en dat volgens vaste jurisprudentie het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders niet zonder meer meebrengt dat het gezag in het belang van de minderjarige aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg samen kunnen nemen, althans afspraken kunnen maken over situaties die zich rond hun kind voordoen zodat de minderjarige niet klem over verloren raakt. In casu heeft de minderjarige geen contact met de vader en is de minderjarige onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst in een instelling voor gesloten jeugdhulp. De GI heeft vooral veel werk aan het aansturen van de vader en het hulpverleningstraject van de minderjarige komt onvoldoende op gang. Gebleken is dat onheuse bejegeningen van de zijde van de vader richting de moeder en de GI en onderlinge discussies met de vader over wat de minderjarige nodig heeft, de hulpverlening voor minderjarige in het verleden hebben verstoord en bij haar onrust en stress hebben veroorzaakt waardoor haar ontwikkeling naar volwassenheid is gestagneerd. Het hof is daarom van oordeel dat eenhoofdig gezag voor de moeder noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.
Binnenkort:
Scheidingscongres 2024 |
|
24059
Verzoek tot teruggave bruidsgave naar Marokkaans rechtGerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2141 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht Artikel 26, 29 en 32 van de Mudawwanah Rechtsvraag Moet de vrouw (een deel van) de bruidsgave aan de man teruggeven omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd? OverwegingPartijen zijn gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen. Voor de huwelijkssluiting heeft de man € 2.000,- aan de vrouw betaald. Nu dit voor de sluiting van het huwelijk is gebeurd, is dit geld niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen terecht gekomen. Het hof definieert deze betaling als een bruidsgave naar Islamitisch recht. Het nederlands recht kent deze rechtsfiguur niet en ook geen vergelijkbaar rechtsfiguur. Het is een overeenkomst met een geheel eigen karakter, en wordt gekwalificeerd als een aanspraak sui generis waarvoor niet zonder meer de (conflict)reels voor huwelijksvermogensrecht gelden, maar waarop het recht wordt toegepast van het land waar de overeenkomst is gesloten. De bruidsgave is overeengekomen in Marokko, dus is op de bruidsgave het Marokkaans recht van toepassing. Het hof ziet in de artikelen 26, 29 en 32 van de Mudawwanah geen ondersteuning voor de stelling van de man dat de vrouw de bruidsgave dient terug te betalen omdat zij de echtscheiding heeft aangevraagd. Verder onderbouwt de man zijn stelling met een verwijzing naar een website waarop een en ander wordt uitgelegd over de gebruiken danwel het gewoonterecht rondom het islamitisch huwelijk. Ook hierin ziet het hof onvoldoende grondslag voor toewijzing van het verzoek van de man. |
|
24058
Geschonken goud op Turks bruiloftsfeest voor ex-samenwoners zonder samenlevingsovereenkomst.Gerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2121 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingEx-samenwoners 7:175 BW Rechtsvraag Aan wie is het goud geschonken? OverwegingPartijen zijn niet voor de wet gehuwd en hebben geen samenlevingsovereenkomst. Wel hebben zij naar Turks gebruik een hennafeest en een bruiloftsfeest gehouden alvorens zij gingen samenwonen. Tijdens het bruiloftsfeest zijn er door de familie van de man gouden sieraden bij de vrouw omgehangen. De man stelt dat deze sieraden een schenking waren aan hem alleen, en de vrouw stelt dat de gouden sieraden een schenking waren aan haar alleen. Volgens de man hebben partijen voorafgaand aan de bruiloft met elkaar afgesproken dat het door de familie van de vrouw tijdens het hennafeest geschonken goud eigendom zou worden van de vrouw, en het door de familie van de man tijdens de bruiloft geschonken goud eigendom zou worden van de man. Het hof beoordeelt of de man zijn stelling voldoende heeft onderbouwd. Het uitgangspunt daarbij is dat het goud op de bruiloft aan de vrouw is geschonken, omdat het schenkingsgebaar is dat het goud bij de vrouw is omgehangen zonder enige voorbehouden, en de vrouw dit heeft aanvaard. De man heeft zijn stelling dat het goud aan hem en niet aan haar is geschonken, niet kunnen aantonen. De door hem overgelegde onderhandse schenkingsakte kan op grond van artikel 157 lid 2 Rv geen bewijs opleveren omdat een onderhandse akte enkel als bewijs kan dienen jegens de man en zijn ouders omtrent hun verklaringen, en niet jegens derden. |
|
24077
Gevolgen van te vroege inschrijving van de echtscheidingsbeschikkingGerechtshof Amsterdam, 30-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:2146 Jurisprudentie - RechtseenheidEchtscheiding Procesrecht 57 Rv; 1:163 BW; 1:20 BW; 358 Rv; Rechtsvraag Wat is het rechtsgevolg van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voordat deze in kracht van gewijsde is gegaan? OverwegingDe man heeft de echtscheidingsbeschikking aan de vrouw betekend op het adres van de echtelijke woning, terwijl hem bekend was dat de vrouw daar niet verbleef en bereikbaar was. Vervolgens heeft de man de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw is alsnog bekend geraakt met de echtscheidingsbeschikking en is in hoger beroep gegaan, niet tegen de echtscheiding maar wel tegen de nevenvoorzieningen. Het gevolg is dat de vrouw niet-ontvankelijk is in het hoger beroep, omdat er geen echtscheiding is. Partijen zullen opnieuw bij de rechtbank een echtscheidingsverzoek moeten indienen. Het hof overweegt: " De onjuiste betekening op het adres van de voormalig echtelijke woning, zoals bedoeld in artikel 57 lid 2 Rv, heeft in dit geval tot gevolg gehad dat onvoldoende waarborg bestond dat de beschikking de vrouw zou bereiken, waardoor zij onredelijk is benadeeld. Dit alles leidt tot het oordeel dat de betekening niet rechtsgeldig is. Gevolg daarvan is dat voor de vrouw de appeltermijn nimmer is gaan lopen (vgl. art. 820 lid 1 Rv). Een redelijke wetstoepassing brengt niettemin mee dat de vrouw het hoger beroep tijdig heeft ingesteld en in zoverre daarin ontvankelijk is. Vervolgens is in (r.o. 5.11 van) de tussenbeschikking overwogen dat op grond van artikel 1:163 lid 3 BW in samenhang met 1:20 lid 2 BW en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad een echtscheiding slechts tot stand komt door inschrijving van een echtscheidingsbeschikking die in kracht van gewijsde is gegaan. Uit hetgeen onder 5.9 van de tussenbeschikking (zoals hiervoor weergegeven) is overwogen ten aanzien van de appeltermijn volgt dat de man de echtscheidingsbeschikking heeft doen inschrijven in de registers van de burgerlijke stand voordat zij in kracht van gewijsde is gegaan. Het hof handhaaft dit oordeel. [..] Dat partijen allebei willen scheiden en daarbij belang hebben, zoals de man aanvoert, maakt dit niet anders. Nu de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zonder rechtsgevolg is gebleven betekent dit dat het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden." Vervolgens beantwoordt het hof de vraag of de echtscheidingsbeschikking alsnog kan worden ingeschreven, nu de vrouw in hoger beroep niet op komt tegen de echtscheiding, en zelf ook wil scheiden. Op de dag waarop de vrouw haar beroepschrift heeft ingediend, 5 september 2022, is de echtscheidingsbeschikking in kracht van gewijsde gegaan. Voor de man gold immers de in artikel 358 lid 2 Rv genoemde appeltermijn die reeds was verstreken, terwijl artikel 820 lid 4 Rv in dit geval het instellen van incidenteel hoger beroep door de man tegen de echtscheiding uitsluit. Daaruit volgt dat de echtscheidingsbeschikking niet later dan 5 maart 2023 (alsnog) ingeschreven had moeten worden in de registers van de burgerlijke stand. De man heeft aangevoerd dat een dergelijk tweede verzoek om inschrijving niet mogelijk is, omdat de echtscheiding reeds was ingeschreven, zodat sprake is van overmacht. Voor zover de man daarmee wil betogen dat toch van geldigheid van de inschrijving van 14 juni 2022 moet worden uitgegaan dan wel dat de beschikking ook thans nog zou moeten kunnen worden ingeschreven, volgt het hof hem niet. Bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, komt grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid. Een uitleg van artikel 1:163 lid 3 BW die daaraan afbreuk zou doen, dient te worden vermeden (vgl. o.a. HR 15 juli 1986, NJ 1987, 933, r.o. 3.2).
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
24051
Bij vaststelling vaderschap aan de zijde van de man enkel vereist dat de man de verwekker is.Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1906 Jurisprudentie - RechtseenheidVaststelling vaderschap 1:207 lid 1 BW Rechtsvraag Kan bij de vaststelling van het vaderschap worden meegewogen dat de vaststelling emotionele schade voor de man (en mogelijk ook minderjarige) kan veroorzaken? OverwegingDe rechtbank heeft op verzoek van de moeder het vaderschap van de man vastgesteld. De man wil dat deze beschikking wordt vernietigd. De man erkent dat hij de verwekker is van het kind, maar hij stelt door de moeder te zijn verkracht. Hij vindt dat zijn vaderschap niet moet worden vastgesteld, op de grond dat dit emotionele schade voor hem (en mogelijk ook voor het kind) kan veroorzaken. Hij beroept zich daarbij op een analoge toepassing van de mogelijkheid om een verzoek van een man tot vervangende toestemming voor de erkenning van een kind af te wijzen, als een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind daarmee in het gedrang komt, bijvoorbeeld in de situatie waarin de man de moeder heeft verkracht. Het hof verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 maart 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AT0412) waarin de Hoge Raad onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis heeft geoordeeld dat uit artikel 1:207 lid 1 BW volgt dat voor de vaststelling van het vaderschap van een man niet méér vereist is dan dat deze de verwekker is van het kind. Het hof constateert dat de Hoge Raad een belangenafweging heeft gemaakt en het belang van het kind bij het hebben van een vader zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de verwekker om verstoken te blijven van enige relatie met het kind dat hij heeft verwekt. Het hof ziet op basis hiervan geen ruimte om zelfstandig een afweging te maken tussen het belang van het kind en het belang van de man. |
|
24037
Thuiszorgwerker geen belanghebbende bij verzoek mentorschap.Gerechtshof Amsterdam, 04-06-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1519 Jurisprudentie - RechtseenheidCuratele, bewind en mentorschap Procesrecht 1:451 BW; 1:452 BW; 1:461 BW; 798 Rv; Rechtsvraag Kan de thuiszorgwerker als belanghebbende worden aangemerkt in de procedure over mentorschap? OverwegingHet verzoek tot mentorschap is in eerste aanleg ingediend door de bewindvoerder. De thuiszorgwerker is in eerste aanleg opgeroepen voor de zitting en heeft de beschikking ontvangen. Zij heeft in eerste aanleg geen stukken ontvangen. Op het moment waarop de bewindvoerder het verzoek deed was de thuiszorgwerker nog altijd bij betrokkene betrokken in haar hoedanigheid van thuiszorgwerker. Zij kon op grond van artikel 1:452 lid 6, onder c BW op dat moment niet worden benoemd tot mentor. Nadat zij acht weken niet meer als thuiszorgwerker bij betrokkene heeft gewerkt, heeft de thuiszorgwerker tijdens de procedure in eerste aanleg alsnog verzocht om haarzelf als mentor over de betrokkene te benoemen. Dit verzoek is afgewezen. In hoger beroep beslist het hof dat de thuiszorgwerker geen belanghebbende is. Zij is niet iemand op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft in de zin van artikel 798 Rv. Uit artikel 1:451 lid 2 BW volgt dat het mentorschap kan worden verzocht door het openbaar ministerie en door de instelling waar de betrokkene wordt verzorgd of die aan de betrokkene begeleiding biedt. Dat de thuiszorgwerker zelf ondernemer is en dus mogelijk beschouwd kan worden als een instelling in de zin van artikel 1:451 lid 2 BW is volgens het hof niet van belang. De achterliggende gedachte van het geven van de bevoegdheid tot het verzoeken van een onderbewindstelling aan instellingen waar de betrokkene wordt verzorgd is dat dergelijke instellingen, bij afwezigheid of niet optreden van een partner of familieleden, in ieder geval wel omgang en contact met de betrokkene hebben en daarom in staat worden geacht in te kunnen schatten of de betrokkene een bewindvoerder, mentor of curator nodig heeft. Nu de bewindvoerder reeds een verzoek tot mentorschap had ingediend, is daarmee al zorggedragen voor de bescherming van de betrokkene.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
24031
Neutrale en onpartijdige vereffenaar nodig voor afwikkeling erfenis.Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1447 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingErfrecht 4:203 BW Rechtsvraag Wanneer kan de rechter een vereffenaar benoemen? OverwegingVerzoekers en verweerders zijn broers en zussen, en de erfgenamen van de erflaatster: hun moeder. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. De rechtbank heeft op verzoek van een van de erfgenamen een vereffenaar benoemd. De verzoekers zijn daartegen in hoger beroep gekomen omdat zij het onnodig vinden dat er kosten worden gemaakt voor een vereffenaar terwijl zij de nalatenschap ook zelf kunnen afwikkelen. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank. Het feit dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard, brengt mee dat de nalatenschap op de wettelijk voorgeschreven wijze moet worden vereffend. Het hof overweegt dat de erfgenamen in beginsel de nalatenschap gezamenlijk kunnen vereffenen maar dat de rechter op grond van artikel 4:203 BW een vereffenaar kan benoemen, onder meer op verzoek van een van hen. Het hof maakt een belangenafweging en oordeelt dat de verweerders belang hebben bij een professionele vereffenaar ondanks dat dit kosten met zich meebrengt. Het hof vindt in deze casus de benoeming van een professionele vereffenaar noodzakelijk, aangezien partijen naar verwachting niet in staat zijn om de nalatenschap gezamenlijk te vereffenen. Erflaatster is inmiddels drie jaar geleden overleden en de verzoekers en verweerders hebben tot op heden de nalatenschap niet gezamenlijk afgewikkeld. Verzoekers hebben verweerders niet bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken. De verhouding tussen de verschillende erfgenamen is ernstig verstoord. Bovendien woont een van de verzoekers nog altijd in het ouderlijk huis welke in het kader van de afwikkeling verkocht en verdeeld moet worden, waarover ook een impasse bestaat |
|
24033
Niet-ontvankelijk hoger beroep wegens 17 seconden te laat ingediend beroepschrift.Gerechtshof Amsterdam, 28-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1446 Jurisprudentie - RechtseenheidProcesrecht Artikel 33 Rv; artikel 806 Rv; artikel 9 Besluit elektronisch procederen. Rechtsvraag Is het hoger beroep nog tijdig ingesteld als het beroepschrift om 00.00 uur is ontvangen? OverwegingDe beroepstermijn liep af op 20 juni 2023. Het beroepschrift is via Zivver (veilig mailen) ingediend en door het hof ontvangen op 21 juni 2023 om 00:00:17 uur. Het hof verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep wegens het te laat indienen van het beroepschrift. Het hof overweegt dat rechtsmiddelentermijnen van openbare orde zijn en ambtshalve door de rechter moeten worden toegepast. Het hof verwijst naar de recente beschikkingen van de Hoge Raad van 25 mei 2023 (ECLI:NL:HR:2023:776) en 12 april 2024 (ECLI:NL:HR:2024:570). In artikel 33 lid 3 Rv staat dat berichten die voor 24:00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, als binnen de termijn geldend zijn ingediend. Nu niet is gebleken van een storing in de zin van artikel 8 Besluit elektronisch procederen, is de overschrijding van de termijn voor indiening van het hoger beroep niet verschoonbaar. Er zijn ook geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat zich hier een geval voordoet waarin een uitzondering kan worden gemaakt op de strikte handhaving van de beroepstermijn.
Binnenkort:
Executele versus vereffening |
|
24032
Geslaagd tegenbewijs tegen stelling dat de sieraden op de peildatum nog (in de kluis) aanwezig waren.Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1392 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingHuwelijksvermogensrecht Procesrecht 1:94 BW; 150 Rv. Rechtsvraag Maken de sieraden onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap? OverwegingTussen partijen geldt een beperkte huwelijksgemeenschap. Partijen hebben tijdens het huwelijksfeest, na de huwelijksvoltrekking, gouden sieraden ontvangen. Deze sieraden maakten onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Die sieraden hebben partijen ondergebracht in een kluis. Het hof heeft op voorhand de stelling van de man dat de sieraden op de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap (de peildatum) nog in de kluis aanwezig waren, aangenomen. Dat zou betekenen dat de sieraden onderdeel uitmaken van de te verdelen ontbonden huwelijksgemeenschap. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. De vrouw heeft tegenbewijs geleverd met een document waaruit blijkt dat zij op een datum vóór de peildatum de kluis heeft bezocht, en getuigenverklaringen dat de vrouw de kluis vóór de peildatum heeft bezocht, dat zij de sieraden uit de kluis heeft gehaald en dat de man de sieraden heeft verkocht. Het hof oordeelt dat de vrouw met haar stukken en de getuigenverklaringen zodanige twijfel heeft gezaaid dat het hof niet kan vaststellen dat de sierraden op de peildatum nog aanwezig waren in de kluis. De man heeft daardoor niet aan zijn bewijslast voldaan. |
|
24030
Tot stand brengen van omgang kan onder omstandigheden wel voldoende grond zijn voor een ondertoezichtstelling.Gerechtshof Amsterdam, 23-04-2024 ECLI:NL:GHAMS:2024:1224 Jurisprudentie - GeschilbeslechtingJeugdrecht 1:255 BW Rechtsvraag Is het tot stand brengen van omgang altijd onvoldoende grond voor een ondertoezichtstelling? OverwegingIn de periode voordat de ondertoezichtstelling door de rechtbank werd uitgesproken, is er in het vrijwillig kader geprobeerd om het contact tussen de vader en het kind tot stand te brengen. De moeder grieft dat er geen grond is voor een ondertoezichtstelling omdat er sprake lijkt te zijn van een 'omgangsondertoezichtstelling'. Het hof verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:295) en overweegt dat alleen het tot stand brengen van omgang onvoldoende grond is om een ondertoezichtstelling uit te spreken maar dat niet is uitgesloten dat oplegging van een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn indien het ontbreken van omgang zodanige belastende conflicten of problemen voor het kind opleveren dat deze op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of voorzienbaar zullen falen.
Binnenkort:
Een draak van een (omgangs)zaak |