VAKnieuws
ProceskostenveroordelingRechtsvraagKan appellant in de proceskosten worden veroordeeld omdat zij geen rechtens te respecteren belang had bij voortzetting van het hoger beroep? OverwegingDe moeder is in hoger beroep gekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de voorlopige zorgregeling. Vlak voor de zitting bij het hof heeft de rechtbank een beschikking gewezen waarin een nieuwe definitieve zorgregeling is vastgelegd. De moeder heeft haar hoger beroep niet willen intrekken, waardoor de vader zich genoodzaakt voelde met advocaat ter zitting te verschijnen. Hij verzoekt de moeder in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen. Het hof oordeelt dat de moeder wel een rechtsgrond had om hoger beroep in te stellen. Dat laat onverlet dat de vader nodeloos kosten heeft moeten maken voor de zitting. Ter zitting is besproken dat de advocaat van de vader na bekend worden met de definitieve zorgregeling aan de advocaat van de moeder heeft gevraagd of het hoger beroep tegen de voorlopige zorgregeling werd ingetrokken. Dat werd het niet. Vervolgens heeft de advocaat van de moeder bij aanvang van de zitting bij het hof het hoger beroep alsnog ingetrokken. Het hof is van oordeel dat de moeder de proceskosten die de vader heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting aan de vader moet vergoeden. Cursussen binnenkort: |
|
Onderhoudsplicht jegens kind jonger dan 21 jaar gaat voor op onderhoudsplicht jegens meerderjarig kindRechtsvraagIs een ouder onderhoudsplichtig jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder? En zo ja, hoe verhoudt die onderhoudsplicht zich tot de onderhoudsplicht jegens kinderen onder de 21 jaar? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat een ouder niet per definitie onderhoudsplichtig is jegens een studerend kind van 21 jaar of ouder. Wel kan een ouder op grond van een morele of contractuele verplichting gehouden zijn om het kind in staat te stellen zijn studie af te ronden. Wanneer een ouder onderhoudsplichtig is voor zowel een kind onder de 21 jaar en een kind boven de 21 jaar, gaat de onderhoudsplicht jegens het kind onder de 21 jaar voor. Dat betekent dat bij de berekening van de kinderalimentatie de bijdrage die de ouder aan het meerderjarige kind betaalt, niet in mindering mag worden gebracht op de draagkracht voor de kinderalimentatie. Daarbij is niet van belang of de ouders van het minderjarige kind samen in staat zijn alle kosten van het kind te betalen. Eerst moet worden onderzocht in welke verhouding de ouders ieder voor het minderjarige kind moeten bijdragen, en pas daarna kan worden onderzocht in welke mate de ouder nog kan bijdragen in de kosten van het meerderjarige kind. Cursussen binnenkort:Al onze cursussenCentrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise. Bekijken |
|
Koopovereenkomst tussen erflaatster en erfgenaam mogelijk een giftRechtsvraagKan een gift in de zin van artikel 4:67 BW ook besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen? OverwegingIn deze zaak heeft erflaatster haar woning aan de zoon verkocht en de koopprijs aan de zoon uitgeleend, zonder de verplichting daarop af te lossen en rente te betalen. Later heeft erflaatster documenten ondertekend waarin staat dat de zoon bepaalde bedragen kon verrekenen met de schuld. De Hoge Raad oordeelt dat een gift in de zin van artikel 4:67 BW besloten kan liggen in een samenstel van rechtshandelingen. Het hof heeft bij zijn beoordeling of de verkoop van de woning een gift oplevert, wel de koopprijs van de woning en de rente- en aflossingsvrije lening in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar daarbij niet betrokken het betoog van de dochter over het beroep op verrekening van de zoon. Daarmee heeft het hof miskend dat bedoeld betoog, alsook zijn oordeel daarover in het kader van de beoordeling of op de lening ter zake van de koopsom is afgelost – welk oordeel onder meer inhoudt dat sprake is geweest van een schijnhandeling en ten onrechte voor rekening van erflaatster opgevoerde posten – van belang kan zijn voor de vraag of bij de verkoop van de woning in 1995 sprake is geweest van een gift. Cursussen binnenkort: |
|
PartijdebatRechtsvraagIs het hof buiten het partijdebat getreden door te oordelen dat het uitgekeerde dividend geen onderdeel vormt van de verkoopbrengst? OverwegingDe man heeft de aandelen en de goodwill in zijn BV verkocht. In overleg met de koper is het dividend uitgekeerd vóór de verkoop, zodat de koper dit bedrag niet hoefde te financieren. In de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen beiden van mening dat het uitgekeerde dividend onderdeel is van de verkoopopbrengst. Het debat tussen partijen gaat om de vraag of de verkoopopbrengst - bestaande uit de koopsom en het uitgekeerde dividend - behoort tot het vermogen van de man dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de finale afrekening blijft. Het hof heeft geoordeeld dat het dividend geen onderdeel uit maakt van de verkoopopbrengst en moet worden aangemerkt als op grond van de huwelijkse voorwaarden te verrekenen vermogen van de man. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hiermee buiten het partijdebat is getreden. In de conclusie schrijft de A-G hierover: Voor zover het hof van oordeel is geweest dat het hem vrij stond, om naar analogie van de vrijheid die de verdelingsrechter op grond van art. 3:185 BW toekomt, buiten het partijdebat te beslissen over de omvang van de verkoopopbrengst van de BV heeft het hof de man ten onrechte niet, althans onvoldoende in de gelegenheid gesteld om zich hierover uit te laten. De enkele vraag tijdens de mondelinge behandeling of het dividend tot de verkoopprijs van de BV behoorde, zonder duidelijk te maken dat voor het hof een beslispunt zou zijn wat tot de verkoopopbrengst van de BV behoort, volstaat daarvoor niet. Het hof heeft daarmee een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. Cursussen binnenkort: |
|
Benadeling van de huwelijksgemeenschapRechtsvraagIs er sprake van benadeling van de gemeenschap door verspilling? OverwegingDe woning is verkocht voor de indiening van het echtscheidingsverzoek. De overwaarde is op de gezamenlijke bankrekening van partijen gestort. De man heeft dit bedrag overgemaakt naar zijn privérekeningen. Hij heeft verklaard dat het geld op de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend al op was. Hiervan heeft hij geen bewijs overgelegd maar hij heeft wel verklaard dat hij het heeft uitgegeven aan feesten, dames van plezier en drank en dat hij een deel van het geld in brand heeft gestoken en een paar duizend euro aan de dochter van partijen heeft gegeven. De vrouw beroept zich op artikel 1:164 BW waaruit volgt dat i ndien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. Het hof oordeelt dat hier sprake van is, en dat de man alsnog de helft van de overwaarde aan de vrouw dient te betalen. De man beroept zich er nog op dat hij psychische klachten had, en dat het niet redelijk en billijk is dat hij het geld aan de vrouw moet betalen. Het hof gaat daar aan voorbij. Cursussen binnenkort: |
|
Beroep op artikel 3:178 BW na verdeling niet meer mogelijkRechtsvraagKan de man (jaren) nadat de wijze van verdeling onherroepelijk is vastgesteld in kort geding nog wijziging van de wijze van verdeling of uitstel van de uitvoering daarvan vorderen? OverwegingPartijen zijn gescheiden en in de echtscheidingsprocedure is de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap in 2016 onherroepelijk vastgesteld. Partijen hebben gezamenlijk drie woningen in eigendom, en daarnaast maakt een aandeel in de nalatenschap van de vrouw onderdeel uit van de huwelijksgemeenschap. Het aandeel in de nalatenschap is aan de vrouw toebedeeld, onder vergoeding van de helft van de waarde daarvan aan de man. Daarnaast is beslist dat alledrie de woningen verkocht moeten worden, onder verdeling van de opbrengst bij helfte. Partijen zijn niet overgegaan tot verdeling. In oktober 2023 geeft de vrouw aan dat zij alsnog wil overgaan tot verdeling, omdat de lasten van de echtelijke woning (waar zij nog woont) te hoog zijn geworden. De man wil wachten met de verdeling totdat er duidelijkheid is over de omvang van het aandeel in de nalatenschap. De vrouw vordert in kort geding een machtiging om over te gaan tot de verkoop van de woningen zonder de medewerking van de man. Deze machtiging wordt door de voorzieningenrechter toegewezen. De man is tegen dat vonnis in hoger beroep gegaan. Hij vordert dat het kort geding vonnis wordt vernietigd, en dat het hof alsnog zal bepalen dat het erfdeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader zonder nadere verrekening toekomt aan de vrouw en dat de woningen zonder nadere verrekening toekomen aan de man. Subsidiair vordert hij dat de verdeling met drie jaar wordt uitgesteld, onder bepaling dat de vrouw binnen twee maanden duidelijkheid moet geven over haar aandeel in de nalatenschap. Het hof oordeelt dat de man niet een nieuwe verdeling kan vorderen. Er ligt al een onherroepelijke beslissing van het hof over de wijze van verdeling. Het hof kan in het kader van dit kort geding geen andere wijze van verdeling gelasten dan bij de eerdere onherroepelijke beschikking is gedaan. Het hof oordeelt dat de man ook geen beroep kan doen op uitstel van de verdeling ex artikel 3:178 leden 3 en 4 BW, omdat de wijze van verdeling al onherroepelijk is vastgesteld. Er ligt geen vordering tot verdeling meer voor en die kan ook niet meer aanhangig worden gemaakt. In het kort geding kan enkel nog beslist worden over de feitelijke uitvoering aan een al in rechte gelaste wijze van verdeling. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. De vrouw heeft een spoedeisend belang, en niet gezegd kan worden dat er sprake is van rechtsverwerking doordat zij tot voor kort niet heeft aangegeven uitvoering te willen geven aan de verdeling. Ook kan het hof niet vaststellen dat de man een zwaarder belang heeft bij het niet uitvoeren van de verdeling.
Cursussen binnenkort: |
|
De geboorte van een kind of wijziging van de zorgregeling is niet zonder meer een rechtens relevante wijziging van omstandigheden voor de kinderalimentatieRechtsvraagMoet de rechter zonder meer een nieuwe draagkrachtvergelijking maken bij een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen? OverwegingIn deze zaak zijn partijen in 2020 overeengekomen welk bedrag aan kinderalimentatie de man aan de vrouw moet betalen voor de kosten van de kinderen van partijen. De man heeft een wijziging verzocht omdat hij met zijn nieuwe partner een kind heeft gekregen en omdat de zorgregeling is uitgebreid. De vrouw vindt dat de man de overeengekomen bijdrage moet blijven betalen. Het hof oordeelt dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat bij voldoende draagkracht, een wijziging in de inkomens- of gezinssituatie van partijen nog geen relevante wijziging van omstandigheden vormt die noopt tot herberekening en aanpassing van de overeengekomen onderhoudsbijdrage en een andere onderlinge verdeling van de kosten van de kinderen. Uit de wet volgt niet dat het hof dan zonder meer een draagkrachtvergelijking zou moeten maken. In deze zaak doet het hof dit ook niet omdat die vergelijking alleen tot gevolg zou hebben dat de ene ouder in een gunstiger situatie ten opzichte van de andere ouder wordt gebracht. Het hof meent dat een wijziging van de alimentatie onder die omstandigheden niet alleen in strijd met de strekking van artikel 1:401 jo 1:404 BW, maar ook in strijd met de gerechtvaardigde belangen van de minderjarigen. Cursussen binnenkort: |
|
Niet-wijzigingsbeding partneralimentatieRechtsvraagIs er sprake van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden? OverwegingDe man en de vrouw zijn in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw een bedrag van € 1.253,- bruto per maand partneralimentatie aan de man zal betalen. Zij zijn een niet-wijzigingsbeding in de zin van artikel 1:159 BW overeengekomen, en hebben daarin ook omschreven in welke gevallen er sprake zou zijn van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Een van de genoemde situaties, is de situatie waarin de man zijn inkomen is gestegen. De vrouw verzoekt een wijziging van de partneralimentatie. Zij beroept zich er op dat de man bij haar de indruk had gewekt dat hij in ongeveer drie jaar zijn inkomen zou kunnen verhogen, zodat hij in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw vindt dat de man onvoldoende aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan om zijn inkomen te verhogen, en dat zij daarom niet meer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden. Het hof overweegt dat een zodanige wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW slechts in uitzonderingsgevallen wordt aangenomen. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat de man en de vrouw bij het sluiten van het convenant voor ogen stond (aan mogelijke toekomstige omstandigheden), en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de man de vrouw aan het beding zou houden. Tevens overweegt het hof dat volgens vaste rechtspraak zware eisen dienen te worden gesteld, zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt, als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat een partij niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden waarvan nu juist uitdrukkelijk is overeengekomen dat die niet voor wijziging vatbaar was. Het hof concludeert dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar verzwaarde stelplicht. Cursussen binnenkort: |
|
VerrassingsbeslissingRechtsvraagMoet de rechter partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over een ambtshalve aanvulling van de rechtsgrond? OverwegingPartijen hebben bij hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant opgesteld waarin zij de verdeling van de huwelijkse gemeenschap hebben geregeld, met uitzondering van de woningen en onderneming van de man. Met betrekking tot de woningen en de onderneming hebben zij vaststellingsovereenkomsten gesloten. Bij verkoop van de aan de vrouw toebedeelde woning, heeft de Rabobank een zakelijke schuld van de man op de verkoopopbrengst verhaald. De vrouw wil dat de man dit aan haar vergoedt. De vrouw heeft haar vorderingen gebaseerd o p nakoming uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst, schadevergoeding door tekortkoming in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst en (na wijziging) ongerechtvaardigde verrijking. De man heeft zich daarop verweerd. Het hof heeft de rechtsgrond ambtshalve aangevuld, en zijn beslissing erop gebaseerd dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schuld, dat de schuld aan de man is toebedeeld en dat de man daarom in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor rekening van de man komt. De Hoge Raad oordeelt dat in deze casus, gelet op het partijdebat, de man er niet van uit hoefde te gaan dat het hof zijn beslissing hier op zou baseren, en dat het hof de man ter voorkoming van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing in de gelegenheid had moeten stellen om zich hier over uit te laten. Cursussen binnenkort: |
|
Alle belanghebbenden oproepen bij curatele, onderbewindstelling en mentorschap. En de band met de betrokkene meenemen in de beoordeling.RechtsvraagIs het erg als niet alle belanghebbenden zijn betrokken in de procedure over curatele, onderbewindstelling en/of mentorschap? En is bij de vraag of een kind als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, de eerdere verstandhouding met de betrokkene van belang? OverwegingDe klacht luidt dat de beslissing in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen. Het hof heeft in deze zaak in eerste instantie niet alle kinderen van de betrokkene in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen en opgeroepen voor de mondelinge behandeling. Het hof kwam er tijdens de mondelinge behandeling pas achter dat de betrokkene nog meer kinderen had, en heeft die kinderen na de mondelinge behandeling wel in de gelegenheid gesteld om te reageren op het proces verbaal. De Hoge Raad oordeelt dat het hof een nieuwe mondelinge behandeling had moeten plannen, en daar alle belanghebbenden voor had moeten uitnodigen. Daarnaast overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de vraag of een familielid als bewindvoerder of mentor moet worden benoemd, mee kan worden gewogen hoe de verstandhouding tussen de betrokkene en het kind is/was. De wettelijke voorkeursregeling van art. 1:435 lid 3 BW en art. 1:452 lid 4 BW berust erop dat de betrokkene vaak het meest vertrouwd is met mensen uit zijn naaste omgeving en dat die geacht worden het beste in staat te zijn de wil van betrokkene te vertolken en de belangen van betrokkene te behartigen. Bij de beoordeling van de geschiktheid van een familielid dat bereid is op te treden als bewindvoerder of mentor, kan de rechter betrekken of, gelet op de band en verstandhouding tussen het familielid en de betrokkene, de veronderstelling waarop de wettelijke voorkeursregeling is gebaseerd, ook in het concrete geval juist is.
Cursussen binnenkort: |
|
Ouder zonder gezag die kind verzorgt is ook 'een ander dan zijn voogd' in de zin van artikel 1:336a BW. Spoedbeslissing ex 800 Rv mogelijk.RechtsvraagKan de GI (zijnde de voogd) een verzoek doen ex 1:336a BW in het geval de kinderen met toestemming van de GI bij de moeder zonder gezag wonen? En kan op zo'n verzoek worden beslist zonder voorafgaande mondelinge behandeling? En geldt het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv dan ook? OverwegingDe Hoge Raad oordeelt dat 1:336a BW ook van toepassing is wanneer de kinderen met toestemming van de GI (zijnde de voogd) verblijven bij de moeder zonder gezag. In dit geval is de moeder gelijk te stellen aan 'een ander dan zijn voogd' en bestaan er voor de moeder zonder gezag dezelfde waarborgen in de wet als voor de pleegouder. Het rechtsmiddelenverbod ex 807 Rv geldt daarom ook in het geval 'een ander dan zijn voogd' in kwestie de ouder zonder gezag is. Het hof mocht deze beslissing nemen zonder voorafgaande mondelinge behandeling. De moeder is niet in haar belangen geschaad, want het hof heeft haar daarna alsnog gehoord. Wel merkt de Hoge Raad daarbij op dat de rechter in een procedure waarin over een kinderbeschermingsmaatregel wordt beslist die inbreuk maakt op het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven van een ouder met het kind, de rechter het standputn van de ouder ten volle in de beoordeling dient te betrekken. Dat betekent dat de rechter die ex 800 lid 3 Rv een beschikking heeft gegeven zonder oproeping van de ouder, het inleidend verzoek volledig opnieuw dient te beoordelen nadat de ouder alsnog is gehoord. Cursussen binnenkort: |
|
In verplichte zorg zaken moet de rechter onderzoeken of de betrokkene gehoord wil wordenRechtsvraagMag de rechter op basis van de mededeling van de advocaat dat betrokkene niet bij de mondelinge behandeling aanwezig wil zijn, concluderen dat de betrokkene niet bereid is om door de rechter gehoord te worden? OverwegingIn eerste aanleg lag er een verzoek ex 6:1 Wvggz voor. Betrokkene is niet ter zitting verschenen en de advocaat van betrokkene heeft verklaard dat betrokkene niet aanwezig wenste te zijn bij de mondelinge behandeling. De rechter heeft de mondelinge behandeling zonder betrokkene voortgezet en een zorgmachtiging van 12 maanden verleend. De Hoge Raad overweegt dat uit artikel 6:1 lid 1 Wvggz volgt dat de rechter de betrokkene na ontvangst van het verzoekschrift moet horen, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is of niet in staat is om zich te doen horen. De rechter heeft een onderzoeksplicht naar de bereidheid van de betrokkene om gehoord te worden, en moet motiveren op grond waarvan hij vaststelt dat die bereidheid ontbreekt. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter heeft miskend dat betrokkene weliswaar heeft aangegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te willen zijn, maar dat daaruit nog niet kan worden afgeleid dat de bereidheid om gehoord te worden - bijvoorbeeld in de eigen woonplaats - bij betrokkene ontbrak. |