VAKnieuws

GGZ: ambulante zorg en opnamemogelijkheid in één machtiging kan, geen nieuwe medische verklaring nodig

Nr: 20124 Hoge Raad der Nederlanden, 25-09-2020 ECLI:NL:HR:2020:1508 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 3:2, 6:1 Wvggz

Rechtsvraag

Kan ambulante verplichte zorg gecombineerd worden met voorwaardelijke verplichte zorg in de vorm van opname in een accommodatie?

Is een nieuwe medische verklaring nodig als de zorgverantwoordelijke tijdens de geldigheidsduur van de zorgmachtiging besluit betrokkene te doen opnemen in een accommodatie?

Overweging

ambulante zorg en opname

De Wvggz staat niet eraan in de weg dat in een zorgmachtiging een voorwaarde aan een vorm van verplichte zorg wordt verbonden om zeker te stellen dat de minst beperkende en voor de betrokkene minst bezwarende vorm van zorg wordt geboden. Een dergelijke voorwaarde past bij het doel van de Wvggz. Het is dus mogelijk dat in een zorgmachtiging ambulante verplichte zorg wordt gecombineerd met verplichte zorg die bestaat in het “opnemen in een accommodatie” (art. 3:2 lid 2, onder j, Wvggz), waarbij voor laatstgenoemde vorm van zorg als voorwaarde geldt dat ambulante verplichte zorg niet meer volstaat en het opnemen in een accommodatie noodzakelijk is om ernstig nadeel af te wenden.

 

medische verklaring

Met het systeem strookt niet dat aan een zorgmachtiging de voorwaarde wordt verbonden dat een recente medische verklaring wordt verkregen als de zorgverantwoordelijke op een moment gelegen binnen de geldigheidsduur van de machtiging beslist om een vorm van verplichte zorg te verlenen waarvoor de machtiging is gegeven. Indien de rechter van oordeel is dat na verloop van een bepaalde periode niet zonder recente medische verklaring voor een bepaalde vorm van zorg kan worden gekozen, dient hij de geldigheidsduur van de zorgmachtiging voor die vorm van zorg tot die periode te beperken.

Lees verder
 

Is sprake van ernstige verwijtbaarheid, toetsing door Hof

Nr: 20130 Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1307 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Arbeidsovereenkomstenrecht 7:673 BW, 7:677 BW

Rechtsvraag

 In hoeverre is sprake van ontzegging transitievergoeding wegens ernstige verwijtbaarheid?

Overweging

Het hof heeft in rov. 3.8-3.16 (zie hiervoor in 2.3.2) in aanmerking genomen dat de docent herhaaldelijk is gewaarschuwd en dat hij verantwoordelijk was voor een veilige leeromgeving. Het heeft tevens in aanmerking genomen dat ‘de biltik’ en de daarbij gemaakte opmerking geen enkel didactisch doel dienden. Met betrekking tot de massageles oordeelde het hof dat het grensoverschrijdend was om de studente een massage van haar volledige lichaam te geven en dat de docent haar niet de keuze heeft gelaten om gemasseerd te worden of niet. Het hof heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of de demonstratie van de massage door de docent een didactisch doel diende, hoewel de Hogeschool had gesteld dat voor de massageles van de docent geen enkele didactische rechtvaardiging bestond en dat de overige docenten niet op een vergelijkbare wijze massageles geven. In het licht van het voorgaande en van de overige hiervoor in 3.1 weergegeven stellingen van de Hogeschool, is het oordeel van het hof dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen onvoldoende begrijpelijk.

Uit de overwegingen van het hof blijkt bovendien niet in welk opzicht onduidelijkheid over de in acht te nemen grenzen die volgens het hof binnen de Hogeschool bestaat, relevant is voor de ernst van het verwijt dat aan de docent kan worden gemaakt, gegeven de specifiek tot hem gerichte waarschuwingen van de Hogeschool. Evenmin blijkt uit de overwegingen van het hof waarom het niet monitoren van de docent door de Hogeschool afbreuk doet aan de ernst van het verwijt dat de docent van deze gedragingen kan worden gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat klacht I slaagt. De overige klachten behoeven geen behandeling.

Lees verder

Al onze cursussen

Centrum Permanente Educatie biedt hoogwaardige juridische cursussen, afgestemd op de praktijk en verzorgd met enthousiasme en expertise.

Bekijken
 

GGZ: anticipatie op besluit is toegestaan

Nr: 20113 Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1289 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 1, 24 Wzd

Rechtsvraag

Is anticipatie toelaatbaar op wijziging Besluit zorg en dwang waarbij onder meer het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap?

Overweging

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

Art. 5 EVRM stond er niet aan in de weg dat de rechtbank vooruit liep op de inwerkingtreding van de wijziging van het Bzd waarmee het syndroom van Korsakov is gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap als bedoeld in de Wzd. In art. 1 lid 4 Wzd is nauwkeurig bepaald onder welke voorwaarden ziekten en aandoeningen bij AMvB kunnen worden aangewezen die voor de toepassing van de Wzd worden gelijkgesteld met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap. Voorts was blijkens de hiervoor (niet opgenomen, red.) vermelde citaten ten tijde van de beslissing van de rechtbank voldoende voorzienbaar dat bedoelde gelijkstelling er zou komen, op korte termijn in het Bzd zou worden neergelegd en dat de praktijk daar volgens de minister al zoveel mogelijk rekening mee kon houden.

Nu in cassatie niet is bestreden dat betrokkene lijdt aan het syndroom van Korsakov en dat dit zich zodanig presenteert dat is voldaan aan de voorwaarden van art. 1 lid 4 Wzd, stond het de rechtbank vrij te anticiperen op de aangekondigde gelijkstelling en de op grond van art. 24 lid 1 Wzd verzochte machtiging te verlenen.

(Zie ook ECLI:NL:HR:2020:1309, red.)


Lees verder
 

GGZ: bevoegdheid burgemeester bij crisismaatregel staat los van ontvankelijkheid officier

Nr: 20111 Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1314 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling GGZ 7:1, 7:6, 7:7, 7:8 Wvggz

Rechtsvraag

Is officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot voortzetting crisismaatregel op de grond dat de burgemeester niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel?

Overweging

Bij de beoordeling van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel dient blijkens de wetsgeschiedenis niet de rechtmatigheid van de crisismaatregel, maar alleen de rechtmatigheid van de voortzetting van de verplichte zorg te worden onderzocht. Voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de crisismaatregel heeft de wetgever in art. 7:6 Wvggz de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank in het leven geroepen. Of de burgemeester van Rotterdam al dan niet bevoegd was tot het nemen van de crisismaatregel ten aanzien van betrokkene is daarom niet van belang voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.

Lees verder
 

Erfrecht: vereffenaar in cassatie niet-ontvankelijk gezien de grondslag van het verzoek

Nr: 20109 Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1311 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Erfrecht 4:161 BW; 4:218 BW; 4:221 BW; 1:374 BW

Rechtsvraag

Is de vereffenaar niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep, gezien de door de rechtbank geduide grondslag van het verzoek waarbij het de vraag is de eindbeschikking van de rechtbank een beschikking op verzet is waartegen cassatie kan worden ingesteld?

Overweging

In rov. 3.2 van de eindbeschikking heeft de kantonrechter (anders dan in de tussenbeschikking) uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek van [verweerders] niet zal worden beoordeeld aan de hand van het voor vereffenaars bepaalde in art. 4:218 BW, maar op grond van art. 4:221 lid 3 BW aan de hand van de bepalingen voor bewindvoerders van art. 4:161 BW en de in art. 4:161 lid 4 BW van overeenkomstige toepassing verklaarde paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW betreffende de bewindvoering door een voogd (zie hiervoor in 2.4). De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek van [verweerders] heeft de kantonrechter in overeenstemming hiermee uitdrukkelijk gebaseerd op art. 1:374 lid 2 BW, dat bepaalt dat de kantonrechter geschillen beslist die bij de aflegging van de rekening en verantwoording door een voogd over het door hem gevoerde bewind mochten rijzen. De eindbeschikking van de kantonrechter kan dan ook niet anders worden geduid dan als een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW in verbinding met art. 4:161 leden 1 en 4 BW. 

Ten aanzien van een op art. 1:374 lid 2 BW berustende beslissing geldt geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. Daartegen kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld (art. 358 Rv in verbinding met art. 261 Rv).

Dit een en ander betekent dat de vereffenaar hoger beroep had behoren in te stellen tegen de eindbeschikking.

Lees verder
 

Afwijzing en niet-ontvankelijkheid bij nevenvoorziening

Nr: 20108 Hoge Raad der Nederlanden, 17-07-2020 ECLI:NL:HR:2020:1313 Jurisprudentie Geschilbeslechting Procesrecht
Echtscheiding
1:150 BW, 827 Rv

Rechtsvraag

Heeft het hof het verzoek van de man met betrekking tot de kosten van de huishouding wegens onvoldoende gegevens kunnen afwijzen in plaats van niet-ontvankelijk verklaren?

Overweging

Art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt in, voor zover thans van belang, dat de rechter in een echtscheidingsprocedure een andere voorziening dan de onder a-e van het artikel bedoelde voorzieningen kan treffen, mits deze voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden.

Wanneer de voorziening niet voldoende samenhang vertoont met het echtscheidingsverzoek of de behandeling daarvan tot onnodige vertraging zal leiden, dient de rechter blijkens de parlementaire geschiedenis het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.

Het hof heeft kennelijk, gezien zijn verwijzing naar art. 827 lid 1, onder f, Rv, geoordeeld dat de behandeling van het verzoek van de man tot onnodige vertraging zou leiden. Het hof had derhalve niet op deze grond het verzoek mogen afwijzen, maar het hooguit niet-ontvankelijk kunnen verklaren. De klacht is dus gegrond.

Lees verder
 

81 RO: beslaglegging op kinderalimentatie

Nr: 20103 Hoge Raad der Nederlanden, 26-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:55 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 81 RO, 1:404 BW, 479h Rv

Rechtsvraag

Is het hof er terecht van uitgegaan dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 479h Rv, omdat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie geen vordering is die de vrouw op de man heeft?

Overweging

overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Op grond van art. 479h Rv kan een schuldeiser beslag leggen op de vorderingen die zijn schuldenaar op hem heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, alsook op de aan zijn schuldenaar toebehorende roerende zaken die hij voor deze onder zich heeft en die geen registergoederen zijn. Deze executoriale variant van het zogenoemde ‘eigenbeslag’ is geïntroduceerd bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 BW. Eigenbeslag is als het ware een derdenbeslag, waarbij de schuldeiser zowel beslaglegger als derde-beslagene is, met de schuldenaar als beslagschuldenaar.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling komt erop neer dat de door de man te betalen kinderalimentatie geen vermogensrecht van de vrouw jegens de man is, omdat, zo begrijp ik, kinderalimentatie niet bestemd is voor de vrouw maar voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Dit wordt afgeleid uit HR 10 november 1989,  NJ   1990/523.

De in de cassatieklacht verdedigde stelling kan niet worden afgeleid uit de genoemde beschikking ( NJ  1990/523). Daarin is slechts beslist – in lijn met eerdere rechtspraak – dat kinderalimentatie niet ‘in natura’ kan worden voldaan.

Op grond van art. 1:408 lid 1 BW wordt een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding, ten behoeve van de minderjarige betaald aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd. Als rechthebbende op de kinderalimentatie moet, waar het een minderjarig kind betreft, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad worden aangemerkt degene die in het tijdperk waarover de uitkering verschuldigd was, het onderhoud van het kind heeft bekostigd. 12  In de praktijk is dat de ouder die, belast met de voogdij over de kinderen, voor onderhoud en opvoeding van die kinderen heeft gezorgd. Dat strookt (juist) ook met de in de klacht aangehaalde beschikking van 10 november 1989,  NJ   1990/523, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat de alimentatieplichtige ouder zich niet door rechtstreekse verstrekkingen van geld of goederen aan de kinderen van zijn alimentatieverplichting kan kwijten. 

Uit de omstandigheid dat de ouder die het onderhoud van het kind heeft bekostigd rechthebbende op de kinderalimentatie is, volgt dat die ouder – in dit geval de moeder – vorderingsgerechtigde is voor de kinderalimentatie. Daarmee is sprake van een vordering van de vrouw op de man terzake van de kinderalimentatie, en dus een vordering in de zin van art. 479h Rv. Daarmee faalt klacht 1, onderdeel A, onder a.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

Toepassing bestendige jurisprudentie rond ingangsdatum alimentatie

Nr: 20106 Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1081 Jurisprudentie Geschilbeslechting Alimentatie 1:157 BW

Rechtsvraag

Heeft het hof terecht geoordeeld dat ten aanzien van de ingevolge zijn oordeel door de vrouw te veel ontvangen partneralimentatie, partijen in onderling overleg in staat worden verondersteld om, zo nodig in samenspraak met hun respectieve advocaten, een redelijke en billijke terugbetalingsregeling overeen te komen?

Overweging

HR: Nee. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ( HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:

(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.

(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.

(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering. 

In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.

In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar deze bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof in rov. 26 aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de hiervoor weergegeven stellingen van de vrouw, onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.

Cursussen binnenkort:

Lees verder
 

81 RO: hoofdverblijfplaats en beoordeling grievenstelsel

Nr: 20107 Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:PHR:2020:425 Jurisprudentie Geschilbeslechting Gezag en omgang 81 RO, 1:253a BW

Rechtsvraag

Heeft het hof de beslissing om de hoofdverblijfplaats bij de vader te bepalen voldoende gemotiveerd en is het grievenstelsel van de vader beoordeeld?

Overweging

HR: verwerping beroep op grond van art. 81 lid 1 RO.

A-G: Ook dit onderdeel kan niet slagen. De vader heeft zich in zijn beroepschrift weliswaar slechts met  genummerde en als zodanig benoemde  grieven (I en II) gericht tegen overwegingen van de rechtbank over zijn leerbaarheid en de soepelheid van de moeder in het omgaan met gemaakte en te maken afspraken, maar daaraan vooraf ging een uitvoerig betoog onder het kopje “ Ongewenste nadelige effecten van beslissing hoofdverblijfplaats bij moeder ”. In dat betoog wordt op heldere wijze zijn bezwaar uiteengezet tegen de beslissing van de rechtbank vanwege de verschillende praktische problemen met inschrijvingen die daaruit zijn voortgekomen. Hij concludeert dat dit niet in het belang van de minderjarige is en dat, gelet op de genoemde voorbeelden, duidelijk moge zijn dat aan de beschikking van de rechtbank vele nadelige gevolgen kleven, alvorens hij – na beschrijving van de grieven genummerd I en II – “ gelet op het vorenstaande, de inleiding, procesgang en toelichting nadelige effecten van de beslissen   [beslissing,   A-G ]   en de geformuleerde grieven ”, verzoekt de in appel bestreden beschikking te vernietigen. Daarmee valt het bezwaar van de vader onder de definitie uit de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat als grieven dienen te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd en voldoet die grief ook aan de eisen die daaraan worden gesteld, namelijk dat deze niet aan bepaalde vormvereisten hoeft te voldoen, maar dat appellant zijn bezwaren tegen de in appel bestreden uitspraak voldoende duidelijk naar voren moet brengen (zodat zowel voor de wederpartij kenbaar is waartegen hij zich heeft te verweren als voor de rechter waarover zijn oordeel wordt gevraagd). Dat ook voor de moeder voldoende duidelijk was dat de vader ook de praktische problemen bij inschrijving als grief bedoelde aan te voeren, blijkt nog uit het feit dat de moeder in haar verweerschrift in hoger beroep aangeeft dat partijen het er over eens zijn dat het feit dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de moeder is bepaald, terwijl hij in de praktijk nog altijd meer bij de vader dan de moeder verblijft, zorgt voor tal van problemen, maar de moeder het niet eens is met de oplossing van de vader, die vindt dat de zorgverdeling moet blijven zoals die is en de beslissing omtrent het hoofdverblijf in hoger beroep moet worden teruggedraaid. Ook overigens voert de moeder verweer tegen de door de vader als bezwaar aangevoerde praktische problemen. Het is dan ook niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof dit in rov. 5.4 en 5.6 als grief heeft aangemerkt.

Ten slotte kan hierover nog worden opgemerkt dat, zoals hierboven onder 2.4 al bleek, de rechter volgens art. 1:253a lid 1 BW een zodanige beslissing neemt als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt (waarbij hij op grond van de rechtspraak van de Hoge Raad alle omstandigheden van het geval in acht dient te nemen, en voorts van de actuele situatie dient uit te gaan). In zoverre lijkt enige nuancering op zijn plaats van de strenge toepassing van art. 24 Rv. – die de uitzondering ‘tenzij uit de wet anders voortvloeit’ kent – en van de regels van de appelprocedure. In een verzoekschriftprocedure tussen twee ouders die hoofdzakelijk betrekking heeft op hun kind, zal het immers de taak van de rechter zijn om ook en met name, en naar eigen oordeel, het belang van dat kind steeds te bewaken, onafhankelijk van de mening van de beide ouders over wat dat belang is. Als hem daarbij feiten en omstandigheden in de procedure bekend worden die op dat belang naar zijn oordeel van invloed zijn, mag hij daarmee rekening houden in zijn afweging, ook als de ouders zelf op die feiten en omstandigheden geen (uitdrukkelijk) beroep doen. Uiteraard zal het beginsel van hoor en wederhoor hierbij in het oog moeten worden gehouden.

Cursussen binnenkort:

4

Scheidingscongres 2025

12-12-2025
Lees verder
 

GGZ: randvoorwaarden aan het horen van betrokkene

Nr: 20104 Hoge Raad der Nederlanden, 19-06-2020 ECLI:NL:HR:2020:1089 Jurisprudentie Rechtseenheid GGZ 7:8, 7:2, 6:1 Wvggz

Rechtsvraag

Heeft de rechtbank ten onrechte betrokkene en zijn de advocaat geen gelegenheid gegeven hun zienswijze kenbaar te maken op de inlichtingen van de door de artsen verstrekte inlichtingen?

Overweging

HR: De rechtbank heeft blijkens de bestreden beschikking na een wachttijd van zestig minuten besloten betrokkene te horen buiten aanwezigheid van een advocaat, nu de advocaat die betrokkene zou bijstaan niet kon zeggen op welk tijdstip zij ter zitting aanwezig kon zijn en niet kon zorgdragen voor een vervangende advocaat voor betrokkene. Nadat betrokkene was gehoord, heeft de rechtbank direct mondeling uitspraak gedaan.

Gelet op de inhoud van het proces-verbaal, heeft de rechtbank een afweging gemaakt tussen enerzijds het recht op rechtsbijstand van betrokkene en anderzijds de volgens de rechtbank ontwrichtende werking op het functioneren van de afdeling van het beschikbaar houden van de beide afdelingsartsen en een viertal verpleegkundigen, noodzakelijk om de veiligheid tijdens het verhoor in de separeerruimte te waarborgen. De rechtbank heeft echter niet vastgesteld dat het, gelet op de in art. 7:8 lid 3 Wvggz bepaalde beslistermijn, onmogelijk was de mondelinge behandeling aan te houden teneinde de advocaat van betrokkene in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van – en te reageren op – de door de artsen verstrekte inlichtingen en zich uit te laten over het verzoek van de officier van justitie. De rechtbank heeft evenmin vastgesteld dat betrokkene afstand heeft gedaan van zijn recht op rechtsbijstand.

Lees verder
 

Pre pack en ontbinding

Nr: 20097 Hoge Raad der Nederlanden, 29-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:954 Jurisprudentie Rechtsontwikkeling Ontslag en ontbinding 7:669 BW

Rechtsvraag

Onder welke vereisten valt een pre pack onder de richtlijn inzake overgang? Prejudiciele vragen.

Overweging

Moet art. 5 lid 1 van de Richtlijn zo worden uitgelegd dat aan de voorwaarde dat ‘de faillissementsprocedure of soortgelijke procedure onder toezicht staat van een bevoegde overheidsinstantie’ is voldaan, indien de overgang van (een deel van) de onderneming in een pre-pack voorafgaand aan de faillietverklaring wordt voorbereid en na de faillietverklaring wordt uitgevoerd en

( i) voorafgaand aan de faillietverklaring wordt geobserveerd door een beoogd curator en een beoogd rechter-commissaris, die zijn aangewezen door de rechtbank, maar die niet over wettelijke bevoegdheden beschikken,

(ii) de beoogd curator zich naar Nederlands recht voorafgaand aan de faillietverklaring moet laten leiden door de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en door andere maatschappelijke belangen, zoals dat van het behoud van werkgelegenheid, en de beoogd rechter-commissaris hierop moet toezien,

(iii) de taken van de beoogd curator en de beoogd rechter-commissaris niet verschillen van die van de curator en de rechter-commissaris in faillissement,

(iv) de overeenkomst op grond waarvan de onderneming overgaat en die tijdens een pre-pack is voorbereid, pas gesloten en uitgevoerd wordt nadat het faillissement is uitgesproken,

( v) de rechtbank bij het uitspreken van het faillissement ertoe kan overgaan een ander dan de beoogd curator of de beoogd rechter-commissaris te benoemen tot curator of rechter-commissaris, en

(vi) voor de curator en de rechter-commissaris dezelfde eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid gelden die gelden voor een curator en rechter-commissaris in een faillissement waaraan geen pre-pack is voorafgegaan en zij, ongeacht de mate van hun betrokkenheid voorafgaand aan de faillietverklaring, op grond van hun wettelijke taak gehouden zijn te beoordelen of de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming in het belang is van de gezamenlijke schuldeisers, en indien zij deze vraag ontkennend beantwoorden, te beslissen dat die overgang geen doorgang zal vinden terwijl zij steeds bevoegd zijn om op andere gronden, bijvoorbeeld omdat andere maatschappelijke belangen, zoals het belang van werkgelegenheid, zich daartegen verzetten, te beslissen dat de voorafgaand aan de faillietverklaring voorbereide overgang van (een deel van) de onderneming niet zal plaatsvinden?

Cursussen binnenkort:

5

De zieke werknemer

11-11-2025
Lees verder
 

Deskundigenonderzoek bij ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing

Nr: 20082 Hoge Raad der Nederlanden, 29-05-2020 ECLI:NL:HR:2020:961 Jurisprudentie Rechtseenheid Procesrecht 810a lid 2 Rv; 1:255 BW; 1:265b BW

Rechtsvraag

Kan een ouder verzoeken om personen aan te merken als deskundigen in een ondertoezichtstellings- en uithuisplaatsingsprocedure terecht afgewezen, ook al ligt er geen ander deskundigenonderzoek waartegen het verzochte onderzoek zich zou kunnen richten?

Overweging

Volgens de tekst van art. 810a lid 2 Rv is de daarin aan een ouder toegekende bevoegdheid de benoeming van een deskundige te verzoeken, niet beperkt tot tegenonderzoek ten opzichte van een onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of een gecertificeerde instelling. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever wel zodanig tegenonderzoek voor ogen heeft gehad. Met de invoering van de bepaling werd (alsnog) tegemoetgekomen aan de wens van de Tweede Kamer ouders de mogelijkheid te geven onderzoeksbevindingen van de Raad voor de Kinderbescherming gemotiveerd te weerspreken en aldus recht te doen aan het beginsel van  equality of arms . Art. 810a lid 2 Rv moet tegen die achtergrond worden uitgelegd. Uitgangspunt is dan ook dat een ouder om het in die bepaling bedoelde onderzoek kan vragen indien een door of in opdracht van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling opgesteld onderzoeksrapport voorhanden is. Een uitleg waarbij een ouder nooit om een onderzoek kan vragen zolang niet een zodanig onderzoeksrapport ter tafel ligt, zou echter in sommige gevallen onvoldoende recht doen aan het beginsel van  equality of arms . Zo moet een ouder het standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling over de gronden voor en noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel waaraan geen onderzoeksrapport ten grondslag ligt, met toepassing van art. 810a lid 2 Rv kunnen weerspreken indien de desbetreffende instantie verder onderzoek niet noodzakelijk acht of om een andere reden daarvan afziet. Voor een onderzoek op verzoek van een ouder is uit een oogpunt van  equality of arms  (nog) geen plaats indien de Raad voor de Kinderbescherming of de gecertificeerde instelling onderzoek noodzakelijk acht, maar dat onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden of nog loopt. Ook indien de rechter ambtshalve opdracht geeft tot (nader) onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (zie art. 810 lid 1 Rv), is voor een verzoek op de voet van art. 810a lid 2 Rv nog geen plaats zolang dat onderzoek niet is afgerond.

(zie ook http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2020:962)

Lees verder